Het boek der vertellingen en andere kuizelarijen (onder ps. Reinaert de Vos)
(1915)–Lodewijk Vleeschouwer– Auteursrecht onbekend
[pagina 105]
| |
[pagina 107]
| |
De Wolf en de Mensch.De Vos sprak eens met den Wolf over de sterkte van den Mensch. - Geen dier, zegde hij, kan den Mensch weerstaan, en wij moeten list gebruiken, om hem te ontvlieden. - Toen antwoordde de Wolf: - Als ik maar eens een mensch te zien kreeg, ik zou hem toch wel aanvallen. - Dit kan ik u bezorgen, - sprak de Vos; - kom morgen vroeg, en ik zal er u eenen toonen.- De Wolf was bij tijds daar, en de Vos bracht hem buiten op den weg, waar de Jager alle dagen langs ging. Eerst kwam een oud afgedankt soldaat: - Is dit een Mensch? vroeg de Wolf. - Neen, antwoordde de Vos, dat is er een geweest. - Daarna kwam een kleine jongen, die naar de school ging: - Is dit een Mensch? - Neen, dit moet er nog een worden. - Eindelijk kwam de Jager met den tweeloop op den rug en het jachtmes aan de zijde. Toen sprak de Vos tot den Wolf: - Ziet gij, daar komt een Mensch; dien moet gij aanvallen; maar ik ga naar mijn hol.- De Wolf ging op den Mensch toe. Als de Jager hem zag, sprak hij: - Het is jammer, dat ik geenen kogel geladen heb! - legde aan, en schoot den Wolf het schroot naar den kop. - De Wolf trok een geweldig scheef gezicht; maar onverschrokken ging hij toch voorwaarts. Toen gaf hem de Jager de tweede lading. De Wolf verkropte de pijn en viel den Jager aan 't lijf. Deze trok zijn blank jachtmes en gaf | |
[pagina 108]
| |
hem links en rechts een paar houwen, dat hij, bloedend en huilend, tot den Vos terug liep. - Nu, broeder Wolf, sprak de Vos, hoe zijt gij met den Mensch uitgemeten? - Ach! antwoordde de Wolf, zoo had ik mij de sterkte van den Mensch niet voorgesteld. Eerst nam hij eenen stok van zijne schouder, en blies er in. Er vloog mij iets in 't gezicht, dat mij afgrijselijk kittelde. Daarna blies hij nog eens in den stok, en het vloog mij om den neus gelijk hagel en bliksem. En als ik geheel dicht bij hem was, dan trok hij eene blanke rib uit zijn lijf, daar hij mij zoodanig mede aframmelde, dat ik bijna dood ben blijven liggen. - Ziet gij nu, sprak de Vos, wat voor een praler gij zijt? |
|