Het boek der vertellingen en andere kuizelarijen (onder ps. Reinaert de Vos)
(1915)–Lodewijk Vleeschouwer– Auteursrecht onbekend
[pagina 25]
| |
[pagina 27]
| |
Abdallah.
| |
[pagina 28]
| |
die ons bestemd is, indien gij mijne woorden wilt in acht nemen.- Abdallah verzekerde, dat hij bereid was, zijn leven voor zijnen weldoener te wagen. Bij deze woorden sloeg de Dervis de rots met zijnen staf. De rots sprong open. Ga binnen, mijn zoon, sprak hij. In deze diepte zult gij eenen ijzeren luchter met twaalf armen vinden; neem dien tot u; maar de andere rijkdommen, die daarbij liggen, moogt gij niet aanraken. Let wel op hetgene ik u zeg; neem niets dan den luchter; want het andere is ons niet bestemd. Bedenk wel, mijn zoon, dat dit misschien de eenigste gelegenheid is, op welke gij mij uwe gehoorzaamheid en liefde kunt bewijzen.- Abdallah beloofde alles, en steeg naar beneden. Zoo haast hij echter de rijkdommen zag, die nevens den luchter lagen, werden zijne oogen verblind. Hij vergat de waarschuwing van den Dervis en vulde zijne kleederen met goud en edelgesteenten, waarmede de diepte bedekt was. Ondertusschen ging de rots weder toe. De duisternis maakte hem bevreesd. Met der haast greep hij naar den luchter, en tastte in het donker rond, om eenen uitweg uit de holte te vinden. Na lang zoekens, bemerkte hij eene zwakke lichtschemering. Hij ging ze na en kwam uit de diepte weder te voorschijn. Hij keek rond; maar de Dervis was niet meer daar, en tot zijne groote verwondering, bevond hij zich in de nabijheid van Balsora. - Laat de Dervis zijn waar hij wil, dacht hij, ik ben nu rijk genoeg, om zonder hem te kunnen leven.- Zijne moeder vraagde hem bij zijne aankomst dadelijk naar den heiligen man. Abdallah vertelde haar het voorval en zegde ten slotte, dat hij den ouden niet meer noodig had, en voor zijn eigen bestaan wel zelf zou zorgen. Nu vormde hij allerlei ontwerpen, hoe hij zijne rijkdommen zou aanwenden. Zijne moeder werd insgelijks door den glans dier kostbaarheden verblind en zag ze; zonder verder aan den Dervis te denken, als een eigendom aan, dien haar zoon met moed en beleid gewonnen had. Zij stonden vergenoegd daarbij en telden de goudstukken en diamanten, toen eensklaps alles, uitgenomen de luchter, weder verdween. - Ach! zegde de moeder weenend, wij hebben den heiligen Dervis vergramd. Hij wilde ons slechts beproeven, of wij dankbaar waren; maar, daar wij hem vergaten, zoo heeft hij ons zijne rijke gaven weder ontnomen. Breng hem den luchter, mijn zoon; wellicht kunt gij zijne gramschap daarmede doen bedaren.- | |
[pagina 29]
| |
Abdallah, die van de vroomheid zijner moeder niets geërfd had, ging in eenen hoek zitten, en verwenschte den ouden en zijnen ijzeren luchter. - Het is wat fraais, dat hij mij daar gelaten heeft, sprak hij. Ik waag mijn leven om zijne eigenzinnigheid te bevredigen; en nu wordt hij boos, neemt wat het zijne niet is en wat ik met bittere moeite had verworven. Mijne moeder mag zeggen wat zij wil, mij komt de man eerder als een toovenaar dan als een heilige voor.- Ondertusschen werd het nacht. De moeder ontstak een klein lampken, en zette het op de tafel. Abdallah wilde het gemakkelijker stellen, en hing het aan eenen arm van den luchter. Eensklaps verscheen er een Dervis in een lang bruin kleed. Hij draaide een kwart uurs zoo snel rond als een top, wierp eenen asper op de tafel en verdween. Abdallah lachtte over deze verschijning en probeerde het den volgenden avond met alle twaalf de armen, die aan den luchter waren. Twaalf bruin gekleede Dervissen verschenen, draaiden een kwart uurs in eenen kring rond en verdwenen, na elk eenen asper op de tafel geworpen te hebben. Maar meer dan eenmaal 's avonds kwamen zij niet. Deze dagelijksche inkomste was toereikend voor het matige onderhoud der moeder en des zoons. Maar het kort bezit van den verdwenen rijkdom had eenen diepen prikkel in hunne harten gelaten, die alle dagen den wensch om meer te bezitten deed ontstaan. Niet een zijner talrijke plannen kon Abdallah met deze twaalf stukken geld uitvoeren. Hij begon derhalve te overleggen, of het niet beter zou zijn, als hij den ouden verroesten luchter tot den Dervis droeg, die hem ongetwijfeld daarvoor ten minste den verdwenen rijkdom zou terug geven, daar hij dezen luchter hooger had geschat, dan al de schatten, die in de rots verborgen lagen. Daar zijne moeder dit besluit goedkeurde, ging hij den volgenden morgen met den luchter op reis. Hij had van den Dervis vernomen, dat hij Abunadar heette en in de stad Magrebi woonde. Het was hem dus niet moeilijk, met het teergeld dat hij dagelijks door den luchter verkreeg, den Dervis te vinden. Als hij in Magrebi aankwam, vroeg hij waar de vrome Abunadar woonde. Deze man was in de stad zoo bekend, dat de kinderen zijne woning aanwijzen konden. Tien deurwaarders bewaarden den ingang. De voorhof krielde van slaven en dienstboden, en het huis zelf geleek meer aan het paleis van een vorst, dan aan de woning van een Dervis. Abdal- | |
[pagina 30]
| |
lah durfde niet verder gaan. - De menschen hebben mij niet verstaan, dacht hij, of zij hebben met mij, als vreemdeling, den gek gehouden.- Hij wilde terug keeren, toen een slaaf tot hem trad en zegde: - Wees welkom, Abdallah! Mijn meester heeft reeds lang op u gewacht. - Hij voerde hem in eene glanzende zaal, waar de Dervis in zijn gewoon bruin kleed op eenen sofa zat. Abdallah, verblind door den rijkdom, dien hij aan alle kanten zag schitteren, wierp zich voor den Dervis neder en legde den luchter voor zijne voeten. - Ge wilt mij bedriegen, mijn zoon, sprak de Dervis tot hem. Gij komt niet uit liefde en dankbaarheid tot mij; maar gij denkt, door uw geschenk, winst te doen. Ik ben zeker, ze zoudt mij den luchter niet gebracht hebben, hadt gij er de kracht van gekend. Ik wil u ten minste toonen, hoe men hem benutten kan.- Hij plaatste op elken der twaalf armen eene kaars, en ontstak ze alle te gelijk. De twaalf Dervissen verschenen en deden naar gewoonte. Als zij eenen tijd lang gedraaid hadden, nam Abunadar eenen stok en gaf elk eenen duchtige slag. Zij stonden alle twaalf stil en veranderden in even zooveel groote hoopen goudstukken, diamanten, smaragden en ander edelgesteenten. - Zie, sprak hij tot Abdallah, op deze wijze kan een kenner den luchter gebruiken, ofschoon ik hem met dit inzicht niet gezocht heb. Hij is het werk van eenen wijzen, diens aandenken ik vereer; en daar ik genoegen vind in zeldzame meesterstukken, wenschte ik ook dezen luchter, als een der voornaamste, te bezitten. Dat dit de waarheid is, daarvan kunnen uwe eigen oogen u overtuigen. Hier hebt gij den sleutel mijner schatkamer; bezie mijnen voorraad en zeg mij dan, of een sterveling, al ware hij nog zoo hebzuchtig, daar niet mede zou tevreden zijn.- Abdallah gehoorzaamde. Zes gewelven, die naast elkander lagen, waren met zoo vele en zoo zeldzame rijkdommen gevuld, dat hij niet wist wat hij eerst en meest moest bewonderen. - Gek die ik was! dacht hij. waarom heb ik den luchter weggegeven? Hoe licht konde ik er het gebruik toevallig van vernemen! Nu moet ik den rijkdom van een ander van verre beschouwen, daar ik even zoo rijk kon zijn, als ik slimmer geweest ware.- Hij kwam terug. Abunadar zag zijne gedachten op zijn | |
[pagina 31]
| |
voorhoofd, maar deed als of hij niets bemerkte. Hij behandelde hem zeer vriendelijk, behield hem eenige dagen en onthaalde hem als zijn beste vriend. Toen de zevenste dag ten einde liep, ontbood hij hem en sprak: - De helft der schatten, die gij in mijn huis ziet, heb ik van mijn vader geërfd; het overige heb ik zelf verzameld, niet uit hebzucht, maar omdat ik tot mijn onderhoud nauwelijks het tiende gedeelte mijner inkomsten noodig had. Daar ik reeds in mijne jeugd inzag, dat rijkdom de menschen noch beter noch gelukkiger maakte, maar dat het toch gekheid zou zijn, het verzamelde weder te verstrooien, zoo deed ik of ik niet rijk was. Ik kleedde mij in de dracht der Dervissen, reisde vele jaren rond, en trachtte, door de beschouwing der menschelijke gekheden, wijzer te worden. Ik deed driemaal te voet eene bedevaart naar Mekka, en leefde gelijk een behoeftig pelgrim. Aan de ongelukkigen die ik ontmoette, deelde ik slechts zooveel mede, als zij tot hunne behoeften noodig hadden, omdat werkzaamheid gelukkiger maakt dan lediggang. De jaren gingen ongemerkt voorbij, en het oogenblik waarop ik even zoo ledig uit de wereld moet gaan als ik er in kwam, treedt steeds nader. Ik heb geene kinderen, en toch wenschte ik, voor mijne vaderlijke goederen, eenen erfgenaam, die ze met wijsheid en gematigheid besturen mocht. Het doet mij leed, dat gij door uwe ondankbaarheid mijne hoop verijdeld hebt. Ondertusschen hoop ik, dat mijne openhartigheid, en hetgene gij ondervonden hebt, u van deze schandige ondeugd zal genezen. Ik wil u niet langer ophouden; gij kunt vertrekken. Ten teeken mijner dankbaarheid voor de lange reis die gij ondernomen hebt wegens den luchter, dien ik zoo verlangde, zult gij morgen voor mijn huis, het schoonste mijner paarden vinden. Het is het uwe, zoo als ook de slaaf die het voert. Daarbij schenk ik u nog twee kemels, die gij zelf, zoo rijk als gij wilt, met goud en edelsteenen uit mijne schatkamer kunt beladen.- Abdallah dankte voor deze rijke geschenken en ging, in afwachting van den volgenden morgen, naar bed. Hij kon den geheelen nacht niet slapen en dacht aan niets dan aan den wonderbaren luchter. - Zonder mij, sprak hij, zou Abunadar hem niet verkregen hebben. Ik haal hem met levensgevaar uit de rots; ik doe eene vermoeiende reis met den luchter in de hand, breng mijnen eigendom in alle nederigheid, en daarvoor krijg ik twee oude kemels met een weinig goud en edelsteenen beladen. Abunadar is de ondankbare, niet ik. De | |
[pagina 32]
| |
luchter geeft in een oogenblik meer dan zes kemels kunnen dragen. Waarom zoude ik het mijne niet terug nemen, daar mijn dienst zoo slecht vergolden wordt? Zoo sprak hij en besloot den luchter heimelijk te ontvreemden, hetgene gemakkelijk was, daar Abunadar hem de sleutels der schatkamer gegeven had. Hij nam den luchter en stak hem in eenen der zakken, dien hij met goud en edelsteenen vulde. Dan bracht hij den grootmoedigen Abunadar de sleutels terug, nam afscheid van hem en reisde met het paard, den slaaf en de twee beladene kemels weg. Als hij nog twee dagreizen van Balsora verwijderd was, verkocht hij den slaaf en kocht er eenen anderen, opdat niemand zou vernemen, van waar hij zijnen rijkdom had. Zijne moeder ontving hem bij zijne aankomst met nieuwsgierigheid. Maar hij was met de aflading zijner schatten zoodanig bezig, dat zij slechts korte antwoorden op hare vragen ontving. Zijne eerste zorg was, den luchter in eene afgelegene kamer te brengen; want hij brandde van ongeduld, om de verandering der Dervissen te zien. Hij ontstak twaalf kaarsen en plaatste ze op de armen. De Dervissen verschenen en draaiden rond. Hij had reeds eenen stok gereed, en daar hij dacht, dat de tooverij in de sterkte van den slag bestond, gaf hij ieder eenen duchtigen streek. Ongelukkig had hij niet opgemerkt, dat Abunadar den stok in de linker hand hield, toen hij sloeg, en hij vatte hem naar gewoonte met zijne rechte. Daarom veranderden de Dervissen niet in hoopen goud en edelgesteenten; maar zij trokken van onder hunne lange bruine kleederen, knoestige stokken te voorschijn: en sloegen zoo lang en zoo duchtig op den ondankbaren Abdallah, dat hij half dood ter aarde viel. Dan verdwenen zij en voerden de zakken, de kemels, het paard, den slaaf en den luchter weg |
|