Het boek der vertellingen en andere kuizelarijen (onder ps. Reinaert de Vos)
(1915)–Lodewijk Vleeschouwer– Auteursrecht onbekend
[pagina 19]
| |
[pagina 21]
| |
Jeneverpolitiek.Jan Patat.
Zeg, Trezeken, geef mij er nog eentje. Van de flesch, hoorde 't: de andere is wat jong. Trees.
Zijt gerust, Jan. Voor kalanten gelijk gij geef ik altijd iets dat goed is, ge weet het. Ge moet maar van de flesch vragen, dan versta ik het. Sus Pierewit.
Geef er mij ook nog eentje, mijn trotteken; dit is 't veertiende. Maar wat voller dezen keer, zulle. 'K weet niet, Jan, maar mijn sjik smaakt mij vandaag niet. Het is nochtans tabak uit de Blauwe Hand. Jan.
Die valt mij wat plat. Haal hem eens op de Kattenvest. Die houdt wel eens zoo goed tegen. Zie, dit is mijn rolleken van gisteren nog. Sus.
A propos, Jan, waar zijt ge tegenwoordig aan bezig? Zijt ge nog bij de groote ploeg? Jan.
Ikke? Neen: ik ben aan 't lossen aan de groote stukken kanon, die daar aan den Verloren Kost liggen, ge weet wel? Sus.
Ha! ja. Ze zeggen dat die van Girribaldi komen, he? Dat moet toch een kerel zijn, om zulke stukken te krazeeren! Ze zijn zoo plat geschoten als eene mispel. Jan.
Ik mein dat ze van Sjabastopol komen, van den koning van Rusland, en dat er de ziekte aan is, gelijk aan de patatters. Sus.
Allez! Van Sjabastopol? Ze zijn immers langs Oos- | |
[pagina 22]
| |
terweel gekomen, en Sjabastopol ligt aan den kant van Hoboken. Frankrijk is achter Scherpenheuvel, en Rome... Jan.
Gade zwijgen, landverdraaier? Zeg, Kobe, gij die alles weet, kom eens hier. Wij hebben een dispuut over die kanons, die daar aan den Verloren Kost liggen. Sus.
Ja, Jan wil hebben, dat ze van Sjabastopol komen, en dat er de patatziekte aan is. Ik zeg ekik, dat ze van Girribaldi komen, uit Italje, en dat ze kapot geschoten zijn. Kobe.
Kapot geschoten! Wat hebt gij u nu laten wijs maken? Gesmolten van de hitte, ja, op de bergen van Italje. Met dat het daar zoo hoog is en zoo dicht bij de zon, daarom zijn ze gesprongen: want het is daar zoo heet, dat de tabak in den zak aan 't vonken geraakt, als ge hem niet nat houdt. Ik ben eens in Vlissingen geweest, en dat ligt er niet ver vandaan. Wel, als ge daar op het dak van een huis zit, dan ziet gij de halve wereld. De vuurbergen vliegen er in brand van de zon, gelijk een fosforieksken. 't Is daar, dat die stekskens vandaan komen. Ze groeien daar met duizenden op de bergen. 't Is er meest altijd oorlog tegen den Engelschman, die de fosforiekskens geerne zou binnenpalmen; want daar zit een fortuin in, en de pauzin van Engeland heeft veel kinderen te onderhouden. Jan.
Die schobbejak van een Engelschman! Hij heeft zeker nog geen vuurwerk genoeg, die deugeniet? Geeft hem nu nog fosforiekskens, dan steekt hij de geheele wereld in brand. Als ik Girribaldi was, hij zou er niet aan komen. Ja, zie, Koben, als ik koning was van Rusland, die de sterkste monark is van heel den Afrik, ik spande met den keizer van Amerika, om den Djek eene botering te geven, dat hij uit zijne oogen niet meer zou zien. Sus.
Hoe heet die koning weêr, Kobe, dien wij daar op die print gezien hebben? Kobe.
De koning van Apels, wilt ge zeggen. Zoo'n jonge kerel, he? Sus.
Neen, neen. Wacht eens, hoe is 't weêr? Fik... Fik... Jan.
Fikfak? Sus.
Och, gij! Fiktor Manewel, geloof ik. Ge weet wel, die daar zoo goed trekt op Susken den Rattenvanger, met zijn moestassen tot achter zijne ooren, en zijn klein paddeneusken. Kobe.
Ja, dat is Fiktor Manewel, die daar zijne Savoeien aan Apoliom verkocht heeft. Ik heb gehoord, dat die nog cigarmaker geweest is, bij de Zweep zaliger. Wel, als het die | |
[pagina 23]
| |
is, dan is 't geene kleine schoelie. Tot zijne wieg toe heeft hij ginder verkocht, zeggen ze. Girribaldi is eigenlijk zijn kommis-fiazjeur, en die maakt zeer goede zaken in Italje. Hij koopt er al de appelsienen en nootjens op, en geeft appels in retour. Maar de Djek biskeert daarop, en zoo haast als de waters van Afrik open zijn... Jan.
Zijn die nu niet open, Kobe? Het is nochtans zomer. Kobe.
Hier, ja; maar ginder is 't eerst zomer als 't hier winter is. Wel, als de waters open zijn, dan zult ge den Rus en den Polak zien afkomen, met hun Kozakken en Araben en alles. Dat zijn mannen, die niet pluis vallen, zullen! Daar moest gij mijnen pere eens hooren over spreken, as Bel Kadeer, met twee maal vijf en twintig duizend Indianen, de Chinezen in Afrik is komen aanvallen. Toen werd er gevochten! Daar is Sjabastopol niets tegen! Daar zijn er met honderden gaan loopen, omdat hunne beenen afgeschoten waren. Sus.
Maar, Kobe, als hunne beenen afgeschoten waren, hoe kosten ze dan gaan loopen? Kobe.
't Is goed te zien, dat ge nooit in den oorlog geweest zijt. Als ge die trompetten, die trommels en die kanons allemaal hoort, dan zoudt gij loopen, al waart gij uwen kop kwijt. Jan.
Afrik, dat ligt immers aan den kant van Borgt, he, Kobe, langs daar, waar de dag opkomt? Het moet daar verdjanters heet zijn: daar komt de zon tegen den grond. Ik heb hooren zeggen, dat het daar 's middags zoo heet is, dat ze een nat zeil moeten voor de zon spannen, en dan zeggen de menschen hier, dat het een klips is. Daar, Trezeken, geef er mij nog een; dat is dan het elfste. Van de flesch, zullen! Kobe.
Wie zoudt gij wel denken, dat de sterkste monark tegenwoordig is, gij die zoo erg wilt zijn, he? Jan.
Wel, de Chinezen. Sus.
Neen wel, 't is de Belsje nasjong. Kobe.
Allez! De Chinezen! De Belsje nasjong! De Pruis, ja, dat is de sterkste van al. Daarom zeggen ze voor een spreekwoord: het zal pruissisch zijn! De koning van dat land heeft wel zes maal honderd duizend man onder de wapens, zonder de garde-cjivik. En ziet eens wat voor kerels het zijn! Ik ken er eenen, die al tachtig jaar oud is, en die al zijn hair nog heeft. Bij de Chinezen is er bijna niemand, die nog iets anders heeft, dan een keu, op 't midden van zijnen bol. En onder de Belzjen, ziet eens hoeveel kaalkoppen. Daar zijn er | |
[pagina 24]
| |
van dertig jaar, die al een kalot dragen. En dan, de geweren van de Pruissen zijn wel zooveel langer dan de onze; komt daar maar eens aan! Ze hebben vijf voor, tegen ons. En kanons van twintig voet! Jan.
Ik houd het met de Franschen. Die komen overal door. Ziet de Zwaven eens, hoe die vechten met de baggenet! En hun kavalderie, laat die ook maar los, zullen! Aan den Malakof toren zijn er geweest, die drij Russen op hun baggenet hadden. Sus.
En de Engelschen dan, met hun vloot. Laat daar de Belzjen eens tegen op komen! De Zwitsers mogen er nog al bij zijn. Jan.
Allez! Sus.
Watte! allez? Durft gij eens wedden, voor nen kapper, bakkes af? Ge moet den Teut dat hooren vertellen! Die is meê naar Sinte-Lena geweest, als Apoliom daar op gezet werd. Ieder Engelschman krijgt een vaatje rhum, als hij gaat vechten, en dan kan hij er tegen. 't Is geen klare, gelijk bij ons, he, Kobe? Kobe.
Bij lange niet. Zoudt gij gelooven, dat de Belzjen ook nog al zouden vechten, als 't er op aan kwam? Wij hebben immers ook eene vloot, en honderd duizend man? En dan de garde-chivik! Apoliom riep altijd: Vivan de Belzje! In de batalie van Waterloo riep hij nog: Couraze, mes anja! Waren wij er bij gekomen, hij had zeker gewonnen. Maar als hij zag, dat wij ons tegen hem keerden, dan zei hij: Batal pardu toute pardu! zei hij, la Belzje veut pas avec nous, zei hij. Ja ja, dat heb ik hooren vertellen van 'nen ouden gardonneur, die zei het ook, dat de Belzjen jannen waren. Ze liepen tegen het kanon op, gelijk de katten, zei hij: en te Sjabastopol waren ze ook de eersten als ze sarzjeerden, zei hij. Jan.
Ja, Kobe, me zouden wijliê wel vechten, als ze ons eene goede borrel schonken. Maar wat kunt ge doen met vijf centiemen, gelijk ze aan de forten geven? Sus.
Dat is mijn gedacht ook. Een goei borrel, dat is gewonnen. Kobe.
Pakken wij er nog een? Jan.
Ja, als Kobe nog wat van den oorlog vertelt. Kobe.
Hoort eens, vrienden, ik ben er vandaag niet in. Anders weet ge wel, dat ik er nog al wat van ken. Allo, sjanté, zullen, mannen, en salut! Jan en Sus.
Dag, Kobe! |
|