Balade.
Zinght Psalmen zoet,,is u voorspoedt,
Der Heeren Heer toestellende.
Met bidden dan,,voor God houdt an,
Als droufheydt u is quellende,
Doch met den mondt,,tot gheender stondt,
Alleen Gods lof zijt singende:
Maar oock het hart,,in vreughdt in smart,
Zijn eer laat zijn voortbringende.
V keele claar,,noch u schoon haar
En zijt geensins doch romende:
Schoon haar noch sangh.,niet dueren langh,
De deught is eeuvvigh vromende.
Hierom de deughdt,,najaaght verheught,,
VVaar ghy u zijt vermeyende:
Op dat u lust,,niet baar onrust
Als ziel en lijf zijn scheyende.
Dit vvaarde lot, verzouckt van Godt,,
Van vvien deught moet verkregen,, zijn
VVy menschen svvack,,(Niet Sonder Vlack)
Tot ondeught meest genegen,,zijn,
N. S. V.
Finis.
|
|