| |
| |
| |
Verklaring van eenige verouderde woorden en plaatselijke bijzonderheden.
Aanreesden. Aanvallen, aantasten, bespringen. |
Amonicihuus, 't stedelijk wapenhuis of arsenaal. |
Baerbelcansen (Roquefort: barbacane), vooruitspringend deel eener vesting. |
Bastdraghers, stropdragers, (bast, strop van bombast, vroegertijds weleens gebruikt om veroordeelden op te hangen; strop, ook van touw, of het touw zelf). |
Besich wierden (bl. 360), voor: gebezigd konden worden. |
Bombarden, benaming van de eerste kanonnen. |
tBoyken, 't bodeken (bl. 243). |
Buggherie. Heeft verschillige beteekenissen, als ongeloovigheid, ketterij; ook zonde tegen de natuur. |
Calfvel, waarvan in de bldz. betrekkelijk den Gentschen opstand in 1539 meermaals sprake is, doelt op den perkamenten brief van 11 April 1515, bij welken Karel V de nalezing voorschreef van 't vredeverdrag van Cadsant, en waarbij ook werd bepaald, dat al degenen, die zich zouden veroorloven te zeggen dat de Keizer, door den eed welken hij ten dage zijner inhuldiging gezworen had, al de oude rechten, privileges en costumen, welke Gent vóor dien vrede genoten had, bezwoer en bekrachtigde, crimineellijk gestraft zouden worden. |
Campelic, forsch, maar ook (als op bl. 273): wankelend, onvast, in 't uiterste gevaar. |
Catheylic goet, catheyl, have, roerend goed, biens-meubles. |
Collatiezolder. De zolder op het Stadhuis, waar de drie leden der gemeente (poorterij, kleine neringen en weverij) zitting hielden. |
Crabbenisten, spotnaam gegeven aan de uit Gent loopende (arme) geuzen, om te rooven. |
Crappaudeelen, schiettuigen. |
Dixeniers, tiendemannen (van de wacht). |
Dobbelheyt, geveinsdheid. |
Donderbussen, namen oudtijds gegeven aan de kanonnen. |
tDweershout, galg. |
Fleytgens, fluitjes. |
Gauderen, genieten, zich verlustigen; op bl. 61: tot voorspoed brengen. |
Ghebolt; hier (bl. 244) mogelijk in den zin van gedraaid, gekeerd. |
Ghewacht, bewaakt, verzorgd. |
Haechpoorters, poorters of burgers van Gent buiten de stadsmuren gevestigd. |
Hautemsche reyse. Jaarlijksche bedevaart der Gentenaren naar St.-Lievens-Houthem. |
Heycke, huik, kleed, mantel (Kiliaan). - ‘Clocke oft heyke... een mantel, boven onder de kele met eenen haec toeghevest, sonder
|
| |
| |
mouwen, seer nauwe...’ (Mark van Vaernewijck, Hist. van Belgis, 105. a.) |
Jaerschare, jaar. |
Lepele (Oproer om den lepel op de Koornmarkt). De Broeders van 't Rijke Gasthuis bezaten van oudsher het recht, uit elken zak ter markt gebracht graan éénen vollen lepel te scheppen, tot onderhoud der arme zieken in 't Gasthuis. |
Moerelicken, moreellijk. |
Munneken, monniken. |
O duere (o-duere), deur van 't secreet in 't belfort, waar de gemeentelijke privileges werden bewaard. Zij had den vorm eener O. |
Openinghe ghedaen ten soldere. Bediedt: de mededeeling (namens den vorst of het magistraat) aan de drie leden der gemeente, of de Collatie, der voorstellen waarover men te beraadslagen had. |
Osbaer (voor orsbaer), van ors (eene letteromzetting van ros (paard) en baer (draagstoel). Van baar hebben wij nog: berrie). Dus een draagstoel, waar een paard kon aangespannen worden. |
Overwille, moedwilligheid, geweld. |
Pilaren (de vier) op de oude Visch- (nu Groenselmarkt); men placht daar de misdadigers te geeselen. |
Pluysterdent, van uitpluizen, onderzoeken; van pluizen heeft men uitpluizen (veelal in ongunstigen zin) en pluizer of uitpluizer, ‘kleingeestige kniesoor’ volgens Oudemans. Hier (bl. 378) kan de schrijver ook bedoeld hebben: plunderen, wegdragen, in welken zin het woord pluysteren dikwijls gebezigd werd. |
Pollen, doorgaans (als werkw.:) om den tuin leiden, bedriegen. Hier (bl. 251) zelfst. nw.: medegezellinnen. |
Polesien, politiën. |
Pugnitien criminel van lede ofte lijve, crimineele straf, medebrengende verlies van lid of lijf. |
Putentiere, (putertiere), liederlijk, onkuisch, hoerachtig leven. |
Quetse, beleediging, nadeel (bl. 27); ook kwetsuur, wond. |
Rabauwerie, schurkerij, boeverij. |
Rochelden, van rochelen of ruchelen: rauca voce tussire, screare cum murmure (Kiliaan). |
Roode duvele. Groot kanon, destijds rood geverfd. |
Saen, alsoo saen, alzoo haast. |
Schaerwaecke, wacht. |
Scheppers, middeleeuwsche benaming der Gentsche kleermakers. |
Schien, voor scheidden. |
Schussene (van de weerckclocke), schorsen, opschorsen. |
Sekere (ontfaende), zekerheid, borgtocht. |
Smaels. Eenmaal, inééns. |
Trompille, trompet, ook trompetspeler en openbaar uitroeper. |
Troyngen, voor troniën. |
Ten tuynen uitroepen, aankondigen, namelijk van den tuin of de pui des schepenenhuizes. |
| |
| |
Varinck, spoedig. |
Verzwijmenisse, verzuimenis. |
Vlaebackers, schimpnaam: lafhertigen. |
Voetstaens, op staenden voet. |
Wapeninghe, gewapende volksvergadering. |
Wepelen, ledig, zonder bediening zijn. Men zegt nog op vele plaatsen: dit vat is wepel (ijdel). |
Ydoone, bekwaam, geschikt tot iets. |
|
|