X X I. De Vader noodet elck tot vreughet.
DE Vader riep; Bringht hier witte cleeder, ende gheeft hem eenen ringh aen de vingheren. Bereydet eene costelicke maeltijdt: Wij moeten ons verblijden: Want dese mijne sone was doodt; nu is hij in het leven. Doch [O wonderlick werck !] In de doodt heeft hij ons ghelovet, in de Helle heeft hij van den Lust-hof; in druck van vreughet, in straffe van ghenaede, in de dwaesheydt van de Wijsheydt, ghesongen ! Doen deckte haere de Cherubinen met haere vleughelen ende riepen; Heere, du bist wonderlick ! Met het swackste beschaemstu het sterckste; met het dwaeste, het wijste; met de doodt, het leven ! Eere zij Gode den Vader, Gode den Sone, Gode den Heylighen Gheest, een eenigh waerachtigh God: die het al scheppet, herscheppet, ende De doodt doet leven ! Amen.