Den lvst-hof van de christelicke zielen
(1600)–Jacobus Viverius– AuteursrechtvrijV I I I. De Minnaer soecket sijne Beminde.HEt is heden Sondagh: dus wille ick gaen sien of de Sonne van mijne Ziele in onsen Lust-hof niet en schijnet, om ons Hoveken te verclaeren. Wat ! dit is immers eenen langen Nacht, Een verdrietigh wachten, voor mij ! Och dat de liefde Sterck met cruydt noch dranck vergaet; En dat de Conste Goedt den Meester niet en baet ! Nu bevinde ick, dat de Geestelicke liefde swaer is voor vleysch en bloedt ! Sij heeft vele soetigheydt; doch sij is met vele Galles [Verdrietes, smertes] overgoten. Ga naar margenoot+ Dit is immers eene Jammerlicke quellinghe, dat ick noch vrij, noch ghebonden en can zijn: Het ghene dat sij heden willet, dat en willet sij morghen niet. Ick wille bij haer woonen, Sij verberghet haer selven: Ick wille spijtighlick naer de Wereld gaen, Sij houdt mij ! Daer door zijn mijne Sinnen soo beroeret, dat ick niet en weet wat ick doe ! Ick achte dat mijne Wijsheydt, dwaesheydt is, Om dat ick soo vele om de selve lijde: Nochtans wille ick lijdsaem wesen: Want ick hebbe dickwils ghesien, Dat uyt eene Duystere wolcke een onverwacht sonneschijn is ghecomen ! Ende siet ! daer is sij de Sonne van mijn Ga naar margenoot+ herte, Den Spieghel van Wijsheyden, die mijn herte in Duysternisse verlichtet, ende mij mijne Ghedichten dichtet. |
|