Den lvst-hof van de christelicke zielen
(1600)–Jacobus Viverius– AuteursrechtvrijI I. Van Schoonheydt.X I. Ga naar margenoot+
AH ! het sal de Schoonheydt wesen
Die ontvlieden can het Graf,
Dan God's Gheest heeft mij ghewesen;
Dat de Schoonheydt slacht het Caf.
X I I.
Laet een Dochter hier verschijnen
Die Schoon ende moeligh is:
Och meynstu niet te verdwijnen
Om dat dijn ghesicht staet Fris ?
X I I I.
Al heeft een Maegh't bruyne ooghen,
En al heeft sij kaecxkens roodt,
Die door Min' ons hert verdrooghen;
Sij Verdrooghet door den Doodt !
X I V.
Ick sagh eens een roose bloeyen,
Och die roos soo Schoone was;
Ick docht: Altijdt sal sij groeyen:
Doch sij is Verwelcket ras
X V.
Wie sal doch op Schoonheydt bouwen
Die ghelijck het Caf vergaet ?
| |
[pagina 95]
| |
Hij is dwaes die minnet vrouwen
Om de Schoonheydt van't Ghelaet.
X V I.
Snelder dan de Verwe stervet
Van een Schoon gheschildert hof;
Snelder dan een roos bedervet,
Vlieght de Schoonheydt' van het stof.
X V I I.
Heden is een Dochter Schoone,
Eene sijnckingh valt uyt t'hooft,
Daer crijght sij een dicke coone,
Al haer Schoonheydt wordt ontrooft !
X V I I I.
De gal send't in Schoone wanghen
Eene verwe die mishaegh't:
Och die Schoonheydt heeft ontfanghen
Sijne Schoonheydt haest beclaegh't !
X I X.
Met recht achtmen die onsinnigh
Die des Schoonheydts slaeven zijn:
Wijse lieden zijn niet minnigh
Om de Schoonheydt van't aenschijn.
X X.
Nu de Schoonheydt haest verdwijnet,
Van ons is sij niet gheacht:
Eene Son die altijdt Schijnet
Wordet van ons naer ghetracht.
|
|