Den lvst-hof van de christelicke zielen
(1600)–Jacobus Viverius– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
Op de wijse, van den 50. Psalm Davids.* DAer ghij doch siet dat Christvs is met mij;
Hoe segh ghij noch; gantsch hulpeloos is sij !
Is dan God's handt gheraecket met de * ghicht ?
O Neen: want God die schietet doodes schicht,
En dendt naer't graf de gene die mij quellen.
Die met God strijdt, die vaeret haest ter * hellen.
I I.
Als God de Heer een handt-wijl is verstoor't,
Soo woedet ghij, en roepet, Brandt en moort !
* Wat ! uwen mondt van schelden niet wordt moe:
Doch ick * versucht, en God mijn claghten doe.
Dan comt God voort, en * groetet u met slaeghen.
De Boose moet in't lest God's straffe draeghen.
I I I.
Wat heeft * Philips mij al verdriets ghedaen ?
Wat heeft Don Ian mij wel * ghecost in traen ?
Hoe heeft Duc d'Alb', end' al de Roomsche schaer
Ghewoed't op mij [des Heeren * Kerck eerbaer]
* Waer zijn sij al ? dat sij hier eens verschijnen.
De Boose moet ghelijck de snee verdwijnen.
I V.
De Vlote [die den Hemel scheen te sterck]
Vol * Reusen wreet, die quam naer mij, de Kerck;
* Elisabeth de weerde Coninghin,
Die was verkocht ! * wat ! haer Landt was al in !
Jae in Gods handt, die u maght heeft verslonden !
God helpt sijn Kerck uyt noodt tot allen stonden.
V.
Den * Vlaemschen Slagh, die Mauritz Helden eer
Noch * heden sloegh, die doet mij * lachen seer.
Niet dat ick min dat eenigh mensch vergae;
Maer om dat ghij moet leeren met u schae,
Dat God de Heer is stercker dan de slaeven.
Het prachtigh volck wordt in het sandt * begraeven.
|
|