| |
| |
| |
De ontknooping van een roman met gepast vuurwerk, de hoofdpersonen komen aan een bevredigend uiteinde en Darwinia zeilt de veilige haven binnen.
Zoo hield Willrecht zich weder op een avond met zijne leerlingen bezig, toen zij door eene buitengewone opschudding in de straat gestoord werden. Reeds dien geheelen dag hadden troepen van dronkene mannen en vrouwen door de hoofdstraten van Nieuw-Berlijn gezwierd, nu eens oproerige liederen zingend, dan weer de vuisten ballend en verwenschingen uitbrakend voor de huizen, waarin de weelde haren zetel had opgeslagen. 't Scheen wel, dat de politie er zich niet mee wilde bemoeien: men zag haar niet en, waar zij zich vertoonde, was het, alsof zij voor de tierende scharen uit den weg ging. Men wist, dat de huurtroepen van Federhans in de casernes geconsigneerd waren, en mompelde zelfs, dat men met de kanonnen aan de uiteinden der rechte straten had zien rijden. Maar 't bandelooze gemeen scheen zich daarover niet te bekommeren.
Des avonds echter bleef het niet bij dreigementen. Eenige drankwinkels werden het eerst geplunderd. Weldra hoorde men de glazen der aanzienlijke huizen rinkelen. 't Gemeen drong erbinnen, en nu de door den drank aangevuurde hartstochten eenmaal losgelaten waren, bleef het niet bij plundering en vernieling. Angstkreten lieten zich onder 't woeste gebrul hooren. Hier zag men vluchtelingen op de straat vervolgen en doodslaan, daar werd
| |
| |
er een uit zijne woning gesleurd en aan vrouwen prijsgegeven, die als furiën op hare prooi aanvielen, om die met uitgezochte martelingen te dooden.
Daar stormde Ohnemark met bleek gelaat en in wilde haast de kamer van Willrecht binnen. Met de woorden: kom mee, ik zal u redden! greep hij hem bij de hand en dwong hem mede te gaan. Toen zij de huisdeur openden, drong eene wilde schaar binnen. Zij maakte plaats voor Ohnemark, die zijn vriend nog steeds bij de hand hield. Zij spoedden zich voort door het gewoel en hadden eene der stegen bereikt, die naar de achterbuurten voerden, waar het thans stil en verlaten was.
Laat mij los! schreeuwde Willrecht, - als de dag van 't laatste oordeel voor Nieuw-Berlijn is aangebroken, wil ik 't lot mijner medeburgers deelen...
Houd u stil! fluisterde Ohnemark angstig.
Maar 't was te laat. De aanvoerder van eene nieuwe bende, wiens stand slechts al te goed was op te maken uit zijne zwarte kleeding en glad geschoren gelaat, had Willrecht's wanhopigen uitroep gehoord. Hier, mannen, gebood hij, licht eens bij met uwe fakkels! -
En nauwelijks had hij een enkelen blik op Willrecht's gelaat geslagen, of hij riep:
Ook dit is er een. Slaat toe!
Het woord was nog niet gesproken, of reeds knalde een revolverschot.
Willrecht zonk in elkander. Toen Ohnemark zich over hem boog, fluisterde de gewonde met zwakke stem:
Ohnemark, scheur u los uit de klauwen van den duivel, aan wien gij u verkocht hebt... Arme menschheid, die zich zelve vernietigt in de bloedige ontknooping van den strijd om 't bestaan... Ohnemark, daar hebt ge nu de vruchten van verstandsontwikkeling, die door geene hoogere beginselen van 't gemoed wordt geleid, die het idealisme bespot...
| |
| |
Tot in den dood een philosoof, mompelde Ohnemark bij zich zelven, terwijl hij medelijdend het hoofd van zijn vriend van de harde straatsteenen optilde en hem ondersteunde.
Ohnemark, kreunde de stervende weder, - God heeft u groote gaven geschonken, - ook een rijk gemoed, - maar de zedeleer der zelfzucht heeft het verstikt. - Red... niet uw lichaam... maar uwe... ziel!... Ik sterf... gaarne!...
Hij blies den adem uit.
Toen Ohnemark zag, dat het met den man gedaan was, week het gevoel van medelijden uit zijne borst.
Gij wilt gaarne sterven, fluisterde hij bijna spottend, - jammer, dat het u niet vooraf gevraagd werd. 't Is jammer van zoo'n knappen dweper. Maar dweper was hij toch eigenlijk ook niet. Een onverbeterlijk idealist. Dat is eene waar, die op Darwinia's heiligen bodem niet gewild is.
Hij liet het lijk liggen en begaf zich met snelle schreden naar de hoofdstraat, waar het werk van verwoesting en moord werd voortgezet.
Dicht bij den uitgang der steeg stond in de schaduw eene zwarte gestalte.
Ook u, mompelde zij, fraaie heer Ohnemark, met uwe kostelijke heeren communisten kunnen wij in onzen staat niet dulden. Ja, spoed u maar naar de slachtbank! 't Zou lastig zijn, als wij u later nog moesten opzoeken.
De minister Federhans zat dien nacht in volle uniform in zijn kabinet. Op zijn gelaat was angstige spanning te lezen. Nu eens wandelde hij met driftige schreden door de kamer, dan weer wierp hij zich in zijn stoel, terwijl hij telkens een blik sloeg op de pendule.
| |
| |
De eenige, die hem gezelschap hield, was zijn geheime secretaris, pater Commodus. Met de grootste kalmte zat deze eene sigaar te rooken.
Telkens als de deur openging, trad hij den binnenkomende tegemoet.
Die bezoekers waren allen zwarte gestalten, die hem op de hoogte brachten van 't geen buiten gebeurde. Ieder hunner noemde eenige namen van gevallene slachtoffers. Commodus teekende ze met potlood aan op de lijst, die op de tafel lag.
't Gaat alles naar wensch, zeide hij zacht, terwijl hij weder een paar namen aanschrapte. - Op een viertal na zijn allen opgeruimd. En, voegde hij erbij, op zijn horloge ziende, - 't is nog eerst vier uur.
Wederom verliep eenige tijd, waarin men niets anders hoorde dan het getik der pendule en nu en dan een zucht van Federhans, toen de deur geopend werd en een boodschapper de namen der vier laatsten bracht.
Goddank, riep Commodus verheugd, terwijl hij de lijst dichtvouwde en in den zak stak, - zij zijn er! Excellentie, vindt gij goed, dat we nu een einde aan het drama maken en de kanonnen laten aanrukken?
Wat? zeide Federhans verschrikt, - 't is nog eerst vier uur, en de afspraak luidt immers, dat het om zes uur zou geschieden. Dan eerst zullen Ohnemark en de zijnen zich verwijderen.
Uwe Excellentie bedenke, weerlegde Commodus op dringenden toon, - dat volgens de laatste tijdingen het gemeen druk bezig is met brand te stichten. Ik vrees, dat, als wij nog twee uren wachten, geheel Berlijn in vlammen opgaat. Uwe Excellentie veroorlove mij oogenblikkelijk het bevel uit te vaardigen.
Maar hoe dan Ohnemark met de communisten te redden? Ik ben door mijne gelofte jegens hen gebonden.
Beloften, Excellentie, worden afgelegd onder de stil- | |
| |
zwijgende voorwaarde, dat men in de mogelijkheid zij, om ze te vervullen. En hier is inderdaad eene overmacht, die u dwingt van de gemaakte afspraak af te wijken. Gij kunt de geheele stad niet laten verbranden, en er bestaat geen ander middel, om het gemeen te beteugelen. Buitendien zou ik in uwe plaats niet al te schroomvallig op het welzijn van die gevaarlijke heeren toezien. 't Is waar, gij hebt verplichting aan hen, omdat zij alleen bij machte waren 't gemeen in beweging te brengen. Maar bedenk wel, dat zij straks zullen komen, om u aan dien dienst te herinneren, en dat zij u uw geheele leven met bovenmatige eischen zullen lastig vallen. Eens moet gij hen toch van de hand doen. Laat het thans in eene moeite doorgaan.
Federhans stemde zuchtend toe. Commodus ontbood eenen dienaar, die oogenblikkelijk het afgesproken bevel aan den kommandant der troepen overbracht.
Gedurende bijna een half uur heerschte in 't kabinet eene ademlooze stilte. Zelfs Commodus gat van tijd tot tijd teekenen van zenuwachtige spanning.
Op eenmaal dreunde een doffe slag, en toen nog een, en weder nog een.... En tegelijk steeg een angstkreet op, - de stervenskreet van een geheel volk, zoo doordringend, dat hij zelfs door de dikke tapijten wanden van het afgelegen vertrek zijne luchtgolvingen voortstiet.
Federhans sprong verschrikt van zijn zetel op, terwijl Commodus bedaard aanmerkte: de nooit gebruikte kanonnen en mitrailleuses van Darwinia treffen goed.... Ik wensch u geluk, keizer van Darwinia! Ontvang mijn zegen, trouwe zoon der Kerk!
| |
| |
Wie thans een oog kon slaan op de fraaie, rechte straten van Nieuw-Berlijn, aanschouwde een tooneel van onuitsprekelijke ellende. Terwijl de gloed der in brand gestokene gebouwen met dien der opgaande zon wedijverde en de rookwolken het uitzicht belemmerden, waren de dien nacht nuchter gehoudene Turco's uit hunne casernen gerukt en hadden zij het geschut aan de uitgangen der straten geplant. Ja, alle berekeningen waren uitstekend gemaakt, want na het eerste salvo was de hoofdstraat letterlijk schoon geveegd. De mitrailleuses spreidden dood en verderf. De grond lag bedekt met misvormde lijken en stuiptrekkende ledematen. Wat niet getroffen was, stoof met een rauwen angstkreet naar de ingangen der stegen, het veilige toevluchtsoord van schande en ellende.
De losbrandingen volgden elkander met de snelheid van den bliksem. Steeds vielen nieuwe slachtoffers in de hoopen der zich in doodsangst op elkander dringenden.
Hier, mannen! schreeuwde Ohnemark, - de duivel verraadt ons. Gij moet toch sterven - slaat dood van die ellendige huurlingen, wat gij kunt!....
In wilde vaart stoof hij naar 't uiteinde der straat. 't Was, alsof de kogels den man zonder gemoed, het echte kind van zijn tijd, wilden sparen. Daar stond hij voor de schitterende bajonetten. Maar toen de vuurmonden hunne werking gedaan hadden, rukten de Turco's met geveld geweer vooruit, om hunne nalezing op het lange doodenveld te houden. Ohnemark was een der eersten, die door het wapen der gedresseerde dieren getroffen werd.
Vervloekt, riep hij achterover stortend, - vervloekt de verraderlijke tiran, vervloekt....
En hij bleef in zwijm liggen.
Daar trapte de plompe schoen van een Turco hem op de borst. Een oogenblik keerde de bezinning terug, terwijl een stroom bloeds hem uit den mond vloeide:
Willrecht, ik kom, rochelde hij, - Willrecht, ik kom.
| |
| |
Zie ik u daar niet, die mij de hand reikt?.... Maar daar komt een duivel tusschen u en mij.... Willrecht, jaag hem weg.... red mij, red mij.... Ik wil leven.... leven, als gij.... Wee mij, - ik heb het beter geweten.... maar ik heb niet gewild.... De hel met hare macht is over mij gegaan en heeft mij geteekend.... Willrecht, ik zie u als verheerlijkt.... gij wendt weemoedig het hoofd af.... Wee mij....
Zoo had de arme man eene lange, pijnlijke stervensstonde; want de troepen waren in den stormpas over zijn lichaam gegaan en niemand had gelet op het bleeke en angstig vertrokkene gelaat van den stervende.
Toen de zon het tooneel van ellende met hare gouden stralen bescheen, reden herauten in prachtige uniformen door Nieuw-Berlijn en riepen luid:
Leve keizer Federhans! Leve het herboren Darwinia!
De Turco's, die aan beide zijden van de straten geschaard stonden, herhaalden dien roep en 't volk gluurde angstig uit de stegen, om te zien, wat er toch gebeurde.
Hier trachtte eene vrouw door te dringen, om het lijk van haren man te zoeken, daar wrong zich een kind schuchter langs de beenen der krijgslieden, te vergeefs om vader en moeder roepend. Maar vader lag daar door de kogels vaneengereten en moeder kroop doodelijk gewond op de knieën door een plas bloed, den brandfakkel nog in de hand zwaaiend...
De ruwe geweerkolven joegen allen terug naar hunne donkere schuilhoeken.
Daar verschenen brandspuiten. Maar 't waren niet de brandende huizen, waarop zij voornamelijk de stralen richtten: de straat moest van het burgerbloed gereinigd
| |
| |
worden. Federhans moest zijn zegenrijken intocht houden.
En weldra verscheen hij.
Vooruit ging eene geestelijke processie met een hoog kruisbeeld en tal van waskaarsen, een plechtig Te Deum zingend. In wierookdamp gehuld, met wuivende pluimen, van goud schitterend, volgde Federhans in een door zes schimmels getrokken rijtuig, en naast hem zat de eenvoudige gestalte van pater Commodus, die, als in gebed verzonken, de handen gevouwen en de oogen gesloten hield. Dan volgden koetsen met hoogwaardigheidsdragers, de een al schitterender gekleed dan de ander.
Toen het bloed was weggespoeld, de brand gebluscht, de zieltogenden weggedragen, de armoede naar hare holen gebannen en alle herinneringen aan den gruwel zooveel mogelijk aan het gezicht onttrokken waren, bekwam Nieuw-Berlijn weldra van den schrik. En toen Federhans zijn schitterenden intocht hield, barstte alles in zulk een luid gejubel uit, dat de betrekkingen der verslagene grootheden het zelfs niet waagden eenigen rouw ten toon te spreiden.
Waarom zou Darwinia ook niet juichen?
De coup d'état van Federhans waarborgde eene schitterende toekomst, hij was de aanvang van het tijdvak, dat de volken met trotschheid hunne ‘gouden eeuw’ plegen te noemen.
Waar zulk een tijd is aangebroken, daar neemt mijn verslag een einde. Ons doel was den ‘strijd om het bestaan’ in zijne natuurlijke oorzaken en noodzakelijke gevolgen te schetsen. Welnu, die strijd is, dunkt mij, dan tot de meest bevredigende oplossing gebracht, als het individu erin berust om eigen zelfstandigheid prijs te geven aan de twee machten, die den afgematten strijders zinnelijke genietingen en zielerust waarborgen. De eene van deze machten praalt in goud en bonte kleuren en wapperende pluimen en brengt het onrustige streven der
| |
| |
menschenkinderen naar eer en macht en genot tot zwijgen door hun schitterende livreiën en fonkelende ridderordes en vermakelijk tijdverdrijf toe te werpen. De andere treedt nederig in 't zwart op en reikt hare slaapmiddelen aan allen, die bij nacht en ontijden door het ontevreden ding, dat we gemoed noemen, in het rustig genot van de goede gaven der aarde gestoord worden.
Er zijn pessimisten, die beweren, dat zulk een gelukstaat der volken slechts tijdelijk is; dat de ontevreden tweebeenige geestdrager straks de palliatieven, die niet bij machte zijn om hem op den duur bevrediging te schenken, met walging van zich werpt. Zij voorspellen, dat dan het streven naar zelfstandigheid zich op nieuw in de worsteling der grofste zelfzucht zal openbaren, totdat de strijd om het bestaan tot inzicht komt van zijn dom en onbereikbaar streven en zoo zijn einde vindt in vrijwillige onderwerping aan het beginsel der liefde.
Waarom, vroeg ik mijn vriend den magnetiseur, hebt gij uwe somnambule niet gelast, dien laatsten strijd van Darwinia te openbaren?
Omdat, antwoordde hij glimlachend, geen Geest ooit dingen verteld heeft, die buiten het bereik der menschelijke ervaring liggen.
einde van het tweede en laatste deel.
|
|