| |
| |
| |
De schrijver richt tot zijne tijdgenooten het verwijt van onpractische domheid en lafheid. De zelfzucht alleen houdt Darwinia op de been.
Negentiendeëeuwer, tot wiens leering en stichting ik schrijf, bekrompen mensch vol van vooroordeelen! Waarom gaat eene rilling u over 't lijf bij de ernstige gedachte aan den zelfmoord? Waarom is hij u niet veeleer een vriend, een onfeilbare uitredder uit den nood? Ik zal 't u zeggen! 't Is omdat gij zijt opgevoed in 't geloof aan bakersprookjes voor kleine en groote kinderen, die zoo iets vertellen van eene afrekening na den dood. Maar gesteld, die sprookjes hadden zich nooit in de weeke vezels van uwe kinderhersenen onuitdelgbaar vastgezet, zoudt ge dan aarzelen om bij de nadering van schande, armoede, kwalen de hand aan u zelven te slaan?
Och ja, 't leven is toch altijd nog zoo zoet...
Zoet?... ja, zoet voor den knaap, die smacht naar het oogenblik, dat hij zich als vrij jongeling in den zwijmelroes der genietingen zal kunnen storten. Zoet voor den jongeling, dien verleidelijke vrouwenoogen toelonken. Zoet voor den man, dien de eerzucht tot onverpoosden arbeid prikkelt. Zoet voor den grijsaard, die is vastgegroeid aan zijn goud en zilver... Zoet, in één woord, is 't leven voor ieder, die zich geduldig aan de tijdkortende en levenslust kweekende leiding van een hartstocht heeft overgegeven.
| |
| |
Maar gesteld nu eens, die lieve tijdkorters op ons eentonig levenspad gaven 't op?
Dan, zegt gij, ben ik van even zoo vele tirannen verlost en begin ik eerst in waarheid te leven, - te leven tot heil van mijne medemenschen...
Negentiendeëeuwer, 't kan zijn, dat gij gelijk hebt, ofschoon ik vind, dat gij boud spreekt. Doch niemand roept mij, om over u te oordeelen. Bedenk echter, dat de Darwiniaan een geheel ander wezen is, dan gij zijt; dat bij alles, wat op Gods aardbodem gebeurt, hem oogenblikkelijk de gedachte invalt: wat heb ik eraan? - dat, als zijn persoon ‘er niets aan heeft’, de zaak hem weinige of geene belangstelling inboezemt, - verplaats u - 't valt u wel moeilijk, maar doe het toch voor een oogenblik - verplaats u op het standpunt der zuivere zelfzucht, der zelfzucht zonder geloof, hoop en liefde, en vraag u dan nog eens af, of de zelfmoord u zoo verschrikkelijk voorkomt?
Ja maar, zegt de negentiendeëeuwer alweer, ik ben zonder zelfzucht en ik zit vol van geloof, hoop en liefde, - ik kan mij niet in den toestand uwer Darwinianen denken.
Dat zegt gij Maar weet ge, welk oordeel de Darwiniaan der eenentwintigste eeuw eens, natuurlijk van zijn dwaas standpunt, over u zal vellen, als uwe prachtig consequente ideeën tot zoo lang aan de vergetelheid mochten ontrukt worden?
Uw geloof, zal hij zeggen, was van zulk een kostbaar gehalte, dat ik gaarne mijn pink zou geven, om er een stukje van te mogen bezitten Uwe hoop bepaalde zich niet enkel tot de verwachting, dat er eene wet mocht komen, die nieuwe posten schept, of dat de dood eenige van uwe superieuren mocht opruimen. En uwe liefde - nu ja, de liefde ‘denkt geen kwaad’ en vergeeft alles en
| |
| |
lijdt alles. Dat doet gij ook, niet waar? Getuigen uwe budgetten voor oorlog en uwe veldslagen en uwe kerkgenootschappen en uw Christendom en uwe courantartikelen. Maar ik zeg u, negentiendeëeuwer, gij waart toch slechts een halfbakken egoist. Gij stond halverwege op de trap, die tot den tempel der zelfzucht voert. Gij hadt er zelfs eene flinke hoogte op bereikt, maar uwe halfheid deed u aanhoudend aarzelen, of gij den drempel wel zoudt overschrijden van het heiligdom, waarin de mensch van alle vooroordeelen verlost en volkomen vrij is. Lafheid, lafheid alleen weerhield u van den zelfmoord. Maar ik, de mensch zonder ziekelijke inbeeldingen, ik vraag mij elken avond af: wat is beter voor mij, te zijn of niet te zijn?
Vriend, die overweging geeft moed. Kom, waag maar; beproef, hoe lang en tot hoe ver de fortuin uwe roekelooze ondernemingen wil vergezellen. En mislukt de daad, - welnu, dan een paar minuten, die vrij wat minder smartelijk zijn dan de doodstrijd op het ziekbed!
Maar bedenkt ge dan niet, vraagt de negentiendeëeuwer bibberend, dat gij in uwe halsbrekende ondernemingen anderen meesleept en ongelukkig maakt?
Huichelaar, gij meent er niets van! - Laten die anderen dan den moed hebben om, als zij geene uitkomst zien, mij in het rijk van 't niet-zijn te volgen.
Maar gij kondt u vergissen, dat wil zeggen, te vroeg uw bestaan afbreken. Wie weet, of na de grootste rampen en teleurstellingen de fortuin u nog niet weder zal toelonken?
Kom, vriend negentiendeëeuwer, het doet mij genoegen, dat gij nu eindelijk eens openhartig zijt en de waarheid zegt. Maar weet dan wel, dat de mensch van over twee eeuwen hersenen zal hebben gekregen, zoo hard en vast, dat zij met de weeke massa, die gij in uwen schedel herbergt, hartelijk den spot drijven. De uwe zijn
| |
| |
week als die van een kind, dat zich door de meest dwaze ingevingen van gevoel en gemoed, of hoe noemt ge die dingen, laat leiden. Maar onze hersenmassa is vast als hout. Ik wilde wel eens zien, dat de boeman, met wien gij altijd schermt en dien gij met allerlei fraaie namen van aandoeningen en gevoelsindrukken doopt, er eene deuk in maakte. Neen, vriendje, na twee eeuwen is de mensch eindelijk zoo ver gekomen, dat het verstand onbeperkt over hem heerscht.
En weet ge, wat dat verstand tot zich zelf zegt?
't Zegt: het aanzijn is eigenlijk eene domheid, eene groote domheid. - Heel beschaafde termen gebruikt het niet, maar 't zegt de waarheid. - 't Plaatst doodeenvoudig eenige woorden naast elkander. Bv. liefdesgenot - syphilis; beker - zenuwlijden; matiging - zelfkwelling; eerzucht - gekkenhuis; heerschzucht - Sint-Helena of Wilhelmshöhe (ofschoon 't op de laatgenoemde plaats voor een ordelijk mensch nog wel is om uit te houden). - Deze en dergelijke begrippen meer plaatst het naast elkander, en dan vraagt het zich zelf af: als ik den positieven term niet heb genoten en den negatieven erdoor ontzeil, heb ik dan gewonnen of verloren? Dan raadpleegt het bedaard lichaamsgestel en kas, en kiest, naar den uitslag van dit onderzoek, tusschen 't aannemen van het plus met het onvermijdelijk minus, of het neutraal blijven, dat wil zeggen: het niet-zijn.
Naar zulke berekeningen nemen hunne maatregelen de apenafstammelingen der eenentwintigste eeuw na de geboorte van een zekeren Jezus Christus. En als 't hun door 't een of andere toeval zal gegeven worden, om eenigszins nauwkeurig kennis te maken met onze maatschappelijke toestanden, zullen zij verklaren, dat wij stumpers zijn geweest, die wel mooi op weg waren om tot eene ware levensbeschouwing te komen, maar die door
| |
| |
zoo vele dwaze illusies geslingerd werden, dat wij den moed misten om haar practisch toe te passen.
Toen Willrecht in zijn geleerd werk het pessimisme als de eenig ware leveusbeschouwing aanprees, vermoedde hij niet, dat zijne landgenooten zich zoo zouden haasten om met overspringing van de theorie eene der uiterste en ziekelijkste toepassingen ervan in practijk te brengen. De neiging tot zelfmoord werd zoo algemeen, dat weinigen aan de uitputting van den ouderdom stierven, behalve in de gevangenissen en in de gekkenhuizen. Waaraan 't ligt, dat deze laatstgenoemde gestichten in Darwinia zoo overvuld waren, kan ik niet zeggen. 't Schijnt, dat de nadering der krankzinnigheid den mensch den moed beneemt, om op den rechten tijd een einde aan zijn bestaan te maken.
Reeds onder Glatthaut's bewind maakte de neiging tot zelfmoord reuzenschreden. De boekverkoopers in Nieuw-Berlijn gaven om strijd boeken uit, waarin de treffendste en vernuftigste wijzen om het leven te vernietigen met kleuren en geuren beschreven stonden. Die boeken werden gretig gelezen, niet alleen om de aangename spanning, waarin zij den lezer brachten, maar ook om dengene, die van zulk een voornemen zwanger ging, eene groote keus van geschikte en aardige middelen aan te bieden. De minister, in alles een man, die voor de consequente daad terugdeinsde, had bij maatregel van politie den verkoop verboden. Maar daar ieder wist, dat de boeken nu eenmaal bestonden, en door het verbod nog meer op de lezing belust werd, diende de verordening slechts om het debiet nog veel grooter te maken en aan de boekverkoopers een gereed voorwendsel te geven, om hoogere prijzen te bedingen.
| |
| |
Men moge den halfslachtigen Glatthaut te laste leggen, wat men wil, Willrecht had toch gelijk, toen hij zeide, dat deze listige man, de eenige was, die den boel op Darwinia nog zoowat in orde hield. Want na zijn verdwijnen van het staatstooneel ontstond eene nog grootere verwarring dan voor zijn optreden. De dames speelden den baas in 's lands vergaderzalen en beschikten over de posten. Men was over alle vooroordeelen heengestapt. De doodsverachting gaf moed tot de stoutste aanslagen. Alle vooroordeelen werden ter zijde gesteld. Ieder wist, dat hij op een vulkaan wandelde, dat de menschen, met wie hij omging, in staat waren om hem te dooden, als hun belang dat meebracht. De vrouw des huizes wist, dat hare dienstboden haar een fellen haat toedroegen en haar slechts zoolang zouden blijven dienen, als zij niet door nauwlettend toezicht belemmerd werden, om zich met grootere en kleinere dieverijen de zakken te vullen. De fabrikant verkeerde menigmaal in levensgevaar, als zijne door den drank verhitte werklieden de hoofden bij elkaar staken en loonsverhooging eischten op de manier, waarmee de struikroover u 't pistool op de borst zet. En wat zou er van 't weelderige Nieuw-Berlijn geworden zijn, als al die hongerigen uit de achterbuurten eens hadden samengezworen om zich niet langer tevreden te stellen met het gezicht dier verleidelijke uitstallingen van levensbehoeften en weeldeartikelen, maar knuppels en straatsteenen hadden opgevat om hun aandeel met geweld te nemen? Wie zou die duizenden in toom hebben gehouden? De stuk of wat politieagenten, die als één tegenover honderd stonden? De soldaten, zelven uit de heffe des volks aangeworven, zouden zij strijden tegen hunne ouders, broeders, lotgenooten in de ellende, deelhebbers van dezelfde grieven!
De zelfzucht is toch eene nimmer volprezene macht in
| |
| |
de maatschappij. Zij, die, door de natuurlijke liefde uit de gemoederen der menschen te bannen, alle banden tusschen seksen, standen, familiebetrekkingen had losgegemaakt, - zij, de onsterfelijke, bracht ook het geneesmiddel ter vergoeding van de kleine onaangenaamheden, die zij hier en daar veroorzaakte; zij, en zij alleen was het, die de hongerige en morrende menigte weerhield om de handen in elkaar te slaan. Niet ieders voordeel bracht mee, om de maatschappij om te keeren; iemand, die er gisteren toe bereid zou zijn geweest, had heden reden, om van zijn plan af te zien; zij vertrouwden elkander niet; ieder duchtte, hij kon er voor zijn persoon slecht afkomen, en martelaar te zijn voor een stand, voor deelgenooten in 't lijden, daartoe gevoelde niemand zich geroepen.
Ik denk, dat wisten de lui, die op den maatschappelijken vulkaan gastreerden, reden, dansten, schurkerijen en ontucht bedreven, ook heel goed, en juist daarom waren zij zoo onbezorgd en vroolijk.
Doch als er eens een man was opgestaan, die de mis deelden niet paaide met de slaapmiddelen der philanthropie, maar een man met genoeg welsprekendheid, om de doffe gemoederen tot razernij op te winden, een man met genoeg zelfverloochening, om te zeggen: kinderen, volgt mij, ik ga voor, ik bied mij aan tot het eerste offer! - dan, ja dan - zou Darwinia's ontzenuwd gemeen eene dubbele dosis brandewijn hebben gedronken en, na eenige oogenblikken schreeuwens, vervolgens in wezenlooze onverschilligheid hebben toegezien, dat men den gevaarlijken volksmenner naar de gevangenis of naar een gekkenhuis geleidde.
Evenals de zelfzucht de behoudster is van het beschaafde individu, is zij ook de redster der kunstmatige vereeniging, die wij de maatschappij noemen.
| |
| |
Als Ohnemark hoopte zich op de door Glatthant verlatene plaats te zullen neerzetten, vergiste hij zich deerlijk. Hij behoorde onder de met eene sprank van genialiteit bedeelde menschen, die in staat zijn om eene mijn aan te leggen. Komt het echter zoo ver, dat de bom losbarst, dan verheugen zij zich eerst over 't wel gelukken van hun aanslag. Maar aan den eenen kant stijgt de ijdelheid hun naar 't hoofd en berooft hen van bezinning. En aan den anderen kant jagen de stemmen van hen, die den aanslag afkeuren, hun schrik aan, die hen verhindert om door te tasten. Onder de martelingen van gekrenkten eigenwaan en de huivering voor de verwoesting, die zij zelven hebben aangericht, gaat de tijd om toe te tasten voorbij. Anderen, die noch de slimheid zouden hebben gehad om de mijn aan te leggen noch de stoutheid om het kruit te ontsteken, sluipen intusschen achter hen aan en genieten de vruchten en de eer van het waagstuk.
Zoo'n man was Ohnemark. Aan zijne zelfzucht ontbrak de kracht der zelfbeheersching. Hij was in staat, om zich na een behaald succes in de vroolijkheid zijns harten eens flink te bedrinken en dan allerlei inwilligingen te doen, waardoor hij ten slotte 't heft uit de hand liet slippen.
Jongere en slimmere mannen drongen zich in de gunst der vrouwen, en Ohnemark, de grondlegger der emancipatie, werd zelfs geene plaats onder de zeventigmannen waardig gekeurd.
|
|