| |
| |
| |
Glatthaut is dankbaar en nederig. Hij leert ons, hoe men met geleerde celebriteiten moet omspringen. De professor geeft een overzicht van zijn stelsel van wereldwijsheid.
Nu moet gij u niet verbeelden, dat Glatthaut tot de ellendelingen behoorde, die, zooals men zegt, de uitgeknepene citroenen wegwerpen, 't geen, op dit geval toegepast, zou beteekenen, dat hij na het huwelijk zijn schoonvader als een ouden pruik behandelde en dat hij hem op ergerlijke wijs zijn geestelijk overwicht liet voelen. Niets van zulk eene ondankbaarheid! Glatthaut, die als elk fatsoenlijk Darwiniaan eene specialiteit moest kiezen, wijdde al zijne belangstelling aan het brokje wetenschap van zijn schoonvader. Bijna dagelijks raadpleegde hij den beroemden man over quaesties, die voor den knappen Glatthaut alles behalve quaestieus waren, en drong zich zoo doende meer en meer in den vertrouwelijken omgang met den ijdelen grijsaard.
Dit alles gebeurde juist in den tijd, dat Ohnemark zijne beroemde voordrachten hield. Toen Glatthaut zag, dat zij in den smaak van 't publiek vielen en dat het mode werd om die onderwerpen te bespreken, zorgde hij op de hoogte ervan te komen en bestudeerde hij zelfs het boek van Willrecht, daar hij met zijne gewone scherpzinnigheid aanstonds bespeurd had, dat de kunstenmaker
| |
| |
een letterdief was, en weldra de bron had ontdekt, waaruit die man zijne ideeën putte.
Meermalen had Glatthaut vertrouwelijke gesprekken met zijn schoonvader. Als dezen over wetenschappelijke onderwerpen liepen, zorgde Glatthaut met den fijnsten tact, dat zij niet buiten den gezichtskring van den ouden heer vielen. Het was dus eene zeer moeilijke zaak de ideeën van Willrecht onder 's mans aandacht te brengen. Immers de goede professor deelde in ruime mate in het voorrecht en het zwak der celebriteiten. Dat wil zeggen, hij had tot vast beginsel in geen geval kennis te nemen van iets, dat met het brokje theorie, 't welk zijn hoofd borg, in strijd was, en genoot das het onuitsprekelijke voorrecht van in het zalige denkbeeld te leven, dat hij de wijsheid en de waarheid in pacht had. Zijn zwak echter was, dat het hem uiterst moeilijk viel om zijne aandacht te bepalen op stellingen, die met de zijne in strijd waren, en dat hij die niet wel kon begrijpen. Och ja, de beroemde specialiteiten verheugen zich, zooals ik reeds vroeger meen te hebben aangetoond, in hunne beminnelijke onnoozelheid en domheid!
Papa, zeide Glatthaut op zekeren namiddag onder 't genot van eene fijne flesch, - papa, gij hebt zeker gehoord van het verbazende kunststuk van den voorlezer Ohnemark?
O ja, 't moet machtig interessant zijn, zoo op zijn hoofd staande langer dan een uur te lezen. Machtig interessant. Ik zou er ook al eens zijn heengegaan; maar, weet ge, ik heb 's avonds zoo mijne kleine gewoonten, die mij lief zijn geworden. Ik bereid mij dan voor tot mijne colleges van den volgenden dag.
Nu bestond deze voorbereiding hierin, dat de beroemde man een ouden pedel der universiteit op zijne kamer liet komen om met hem te smousjassen, totdat hij na 't gebruik van een paar flesschen indommelde.
| |
| |
Weet gij ook, vervolgde Glatthaut, over welk onderwerp die kunstenaar handelt?
Och neen! Ofschoon ieder beschaafd mensch in Darwinia dat wist, was den beroemden man daarvan niets ter ooren gekomen. Hij antwoordde dus:
Ja, waarover zou hij 't hebben? Is het niet zoowat over alles? Zoo'n causerie voor dames?
O ja, daaraan hebt gij gelijk: hij haalt er rijp en groen bij. Maar inderdaad heeft hij de stoutheid van voor te geven, dat hij zich op uw gebied beweegt.
Och kom, wat zegt gij? Maar 't is waar ook: de vent is een blauwen Maandag student geweest en zal zich dien tijd hebben ten nutte gemaakt om mijne voordrachten zoo half en half na te schrijven en er thans mee te pronken.
Als hij iets van 't vak weet, zeide Glatthaut nederig, heeft hij dat zonder twijfel aan u te danken. Bij wien anders zou hij 't hebben kunnen opdoen? Doch ik zeg voorzichtig: als hij er iets van weet; want juist dit zou ik zeer betwijfelen. Gij moet namelijk weten, dat zijne inzichten hemelsbreed van de uwe afwijken.
De professor lachte recht hartelijk. Dat was in zijn oog eene onmogelijkheid. De waarheid is één, alwat daarneven ligt, moet valsch zijn.
Zoudt gij, vervolgde Glatthaut, niet eens kennis willen maken met zijne stellingen?
Mijn vriend, dat kan ik immers niet gevoeglijk doen. Wat zou 't een mal oog geven, als ik, die sinds jaren gewoon ben in dat vak alle jonge Darwinianen op te leiden, daar als een schooljongen zat, om dingen aan te hooren, die ik zelf niet heb verkondigd! Als hij mijne dictaten voordroeg, ja, dan kon 't nog even. Dan zou de toejuiching, die hem ten deel valt, eigenlijk mij gelden. Maar thans..... ik zou er vrij bekaaid afkomen.
| |
| |
Dat is ook zoo. Maar uwe tegenwoordigheid zou ook niet noodig zijn, om op de hoogte van de zaak te komen. Voor eenige jaren is bij Schnitzer en Comp. een boek verschenen van zekeren dr. Willrecht. En nu is mij gebleken, dat onze kunstenmaker al zijne wijsheid uit dat werk haalt.
Zoo, zoo, Willrecht zegt gij? Ah ja, ik herinner mij dien naam. Was 't niet zoo'n soort van veelweter en dwarskop, dien we bijna niet door zijn examen konden laten?
Ja juist. Als gij dat boek eens wildet lezen, staat het ter uwer beschikking.
Dank u vriendelijk. De naam des schrijvers is mij reeds genoeg. Ik kan mijn tijd beter besteden. En bovendien, mijn jonge vriend, heb ik in mijne jeugd reeds zoo veel gelezen, dat ik thans met gerust geweten mag aannemen, dat de tijd tot zaaien en oogsten voor mij voorbij is. Mij dunkt, iemand van mijne gevestigde autoriteit doet genoeg, als hij zijne rijk voorziene voorraadschuur ter beschikking van anderen stelt.
Maar, papa, geheel Nieuw-Berlijn heeft den mond vol van de dwaze theorieën, die de man verkondigt.
Zoo, en gij zegt, dat zij van de mijne afwijken?
Ja zeer!
Hoe is 't mogelijk, dat de lui naar zulke zotheden willen luisteren?
De beroemde man hield zich volkomen onverschillig. Maar inderdaad griefde hem de mededeeling. Nieuwsgierig ernaar was hij niet. Dat zou 't rechte woord niet zijn. Hoe kan de alwetende nieuwsgierigheid gevoelen? Maar van spijt verzonk hij een tijdlang in stilzwijgen
Glatthaut had genoeg menschenkennis om den ouden heer niet in zijn nadenken te storen. Hij wist heel wel,
| |
| |
dat opgedrongene diensten niet welkom zijn, maar dat, als hij zich niet verder over de zaak uitliet, de professor niet in gebreke zou blijven om er spoedig op terug te komen.
We zitten hier nu toch vertrouwelijk te praten, hervatte deze, en hebben op 't oogenblik niets beters te doen. Zoudt ge mij niet met een paar woorden kunnen zeggen, waarop het eigenlijk neerkomt?
Met genoegen, zeide Glatthaut. En aanstonds begon hij een duidelijk en vrij uitvoerig overzicht van Ohnemark's of liever van Willrecht's critiek en plan tot hervorming van de Darwiniaansche staatsregeling te geven. Weldra echter merkte hij aan de starende uitdrukking van de oogen des professors, dat deze hem niet meer volgde. Hij ontsloeg zich derhalve met eenige algemeenheden van verdere moeite. En toen zijn welbespraakte mond zich sloot, bleek, dat zijn vermoeden volkomen juist was geweest.
De professor had namelijk gedaan, wat vele geleerden bij 't lezen of aanhooren van anderer meeningen plegen te doen. In plaats van hunne volle aandacht eraan te schenken, nemen zij bij zich zelven een overzicht van hun eigen gebouwtje van wetenschap en gaan vlijtig na, of wellicht hier en daar een stukje kalk is afgevallen en een ornamentje zou kunnen aangebracht worden. - Hoe kan iemand zijn tijd beter besteden? - Terwijl zij de ooren der ziel dichtstoppen voor de leugens en onwaarheden, die de ooren des lichaams moeten aanhooren en de oogen werktuigelijk lezen, pleisteren zij midderwijl ijverig aan hun privaatgebouw der waarheid. Vele onder mijne lezers zullen in hunne gesprekken met bijzonder geleerde lieden wel eens in de gelegenheid zijn geweest om met mij deze opmerking te maken.
Toen Glatthaut zijn verslag ten einde had gebracht, was het niet anders dan natuurlijk, dat de hooggeleerde,
| |
| |
zijn eigen gedachtengang vervolgende, met zeer diepzinnige gelaatsuitdrukking en goedkeurend knikkend, zeide:
Ja juist, 't is precies zoo als ik reeds veertig jaren lang gezegd heb, dat het was.
Wat meent gij, professor? vroeg Glatthaut verwonderd, - gij zoudt het met die theorie eens zijn?
O ja, mijn jeugdige vriend! Waarbij ik mij wel bevind, daaraan houd ik mij. Er zijn, zoo ging hij op plechtig doceerenden toon voort, terwijl hij den vinger aan den neus legde -, er zijn zekere onwrikbare beginselen in onze wetenschap, beginselen, die door de stichters van dezen staat, door Knöff en zijne groote vrienden verkondigd werden. Ziehier enkele ervan:
1o. Alwie gelooft, dat er iets bestaat buiten de stof en de aan haar gebondene krachten, is rijp om in het krankzinnigenhuis te worden opgesloten. Het zoogenaamd godsdienstig gevoel is waanzin. Evenals de medicus met harde middelen elke uitbarsting van besmettelijke ziekten afsnijdt en zooveel mogelijk hare opduiking voorkomt, moet de staat elke openbaring van deze zielsziekte te keer gaan en maatregelen nemen om het opkomen er van te verhinderen.
Zoo leert onze geschiedenis ons, dat de wijze Knöff beval de afgodsbeelden stuk te slaan, terwijl de al te toegevende Knarr ter kwader ure aanried ze te sparen.
2o. Eene wijze huishouding van staat legt zich erop toe om de burgers geschikt te maken voor de beroepen, die zij zullen bekleeden: verdeeling van den arbeid. Van de hoogste wijsheid getuigt de instelling van denzelfden Knöff, die de rassen der groothanders, kromruggers en kleinhanders schiep. Zijn onvergelijkelijke medearbeider op dit veld was de groote Schwarzsalz. Maar toen is zedelijke ontaarding gekomen, misplaatste begrippen omtrent 's menschen doel van bestaan. De zedelijke ziekte heeft
| |
| |
lichamelijk verderf ten gevolge gehad: de rassen hebben zich vermengd. Darwinia heeft sedert dien tijd opgehouden het ideaal van orde en doelmatigheid te zijn. Slechts één rasonderscheid is ons overgebleven. Ik bedoel de scherpe grens tusschen de geleerden of staatsbesturende klasse en de arbeidende lieden. Zien wij onder de laatsten de schromelijkste rasverwarring, bij de eersten is in de hoofdzaak het oorspronkelijk beginsel vastgehouden. Daar zijn nog altijd zekere specialiteiten, lieden, die geene andere vezelen der hersenen in dienst stellen dan het beperkte aantal, waarlangs de weinige begrippen van hun klein speciaal vak zich bewegen. Deze kaste, deze aristocratie der geleerdheid en staatsmacht worde ten minste ongedeerd door ons in stand gehouden. Zij vermenge zich niet met plebeïesch bloed, tenzij - hier verplaatste een giftige blik van zijn schoonzoon hem een oogenblik uit zijne theorie in de werkelijkheid - tenzij een geniale aanleg, een onmetelijk fortuin en vermaagschapping iemand uit de lagere standen tot de aristocratie der wetenschap mochten opheffen.
3o. De eenige drijfkracht van alle wezens zij de zucht tot zelfbehoud. Alle andere aandriften, die den mensch in beweging kunnen brengen, zijn ziekelijk. De maatschappij biede het eeuwig nieuwe en verrukkelijk schoone schouwspel van den strijd om 't bestaan. Hoe meer de mensch zich als hersendragend wezen veredelt, met des te meer overleg en met des te kunstiger wapens worde deze strijd gevoerd. Het streven naar zelfbehoud worde dan geïdealiseerd tot zelfzucht. Dat wil zeggen, dat de strijd om het bestaan dan niet meer moet gevoerd worden met ruw geweld, met klauwen en tanden, evenals bij onze aapachtige voorouders. Neen, de verfijnde zelfzucht strijdt met beschaafde wapenen. Door zijn evenmensch in verdenking te brengen, door hem op handige
| |
| |
manier te bespotten, door zijne zwakheden duidelijk in 't licht te stellen, door zijne talenten te verkleinen, - zie, met zulke wapenen weert de beschaafde mensch zich in den strijd om 't bestaan. En wien het gelukt op deze wijs het eigen ik den voorrang te verschaften boven de andere ik's, dien noem ik den handhaver en voortplanter van het echte ras; die is bestemd om de zwakkelingen te verdringen, die zich door geweten, medelijden, edelmoedigheid en dergelijk ontuig laten weerhouden om hunne naasten te gronde te richten. Zoo mij zelven te handhaven, te doen, wat mij goeddunkt, zonder mij door eenige overweging van anderer welzijn of belang te laten binden, dit noem ik de ware liberaliteit Dit is de vrijzinnigheid, mijn vriend, die Darwinia gemaakt heeft tot hetgeen het thans is.
Ziehier, mijnheer, in slechts drie punten het kort begrip van alle bespiegelende en praktische wijsheid. Elk dezer punten bevat in weinige woorden een geheel stelsel van diepzinnige wetenschap. Nommer één is hetgeen men metaphysica noemt. Nommer twee is het kort begrip der staathuishoudkunde. In nommer drie ligt de eenvoudige grondslag van alle zedeleer. Tot deze drie eenvoudige waarheden, mijn vriend, is het mij na lang en diep nadenken gelukt de Darwinistische beginselen van den grooten Knöff en zijne zes vrienden terug te brengen. En ik verzeker u, dat was geen lichte arbeid. Verstrooid liggen die grondwaarheden in 't weinige, dat ons is overgeleverd van hunne woorden en daden. Door allerlei inmengselen en toevoegsels is de overlevering verontreinigd en verbasterd. Ja, al zeg ik het zelf, er behoort een scherpe critische blik en een congeniale geest toe om hier de diamanten van de keisteenen te onderkennen en af te zonderen. Mij is 't gelukt dit te doen. Dit is mijn eenige roem, dat ik buiten deze wijsheid
| |
| |
niets wil en kan weten. Deze weinige beginselen herhaal ik elken dag bij mij zelven, om mij in 't goede te versterken en ze met nieuwe betoogen en voorbeelden ten dienste mijner jeugdige toehoorders op te luisteren en te verduidelijken. Ik ben er nu meer dan veertig jaren zoo van vervuld, dat ik niets anders kan denken. Ja, mijn vriend, vergeef mij de naïeve bekentenis: toen gij mij een overzicht gaaft van des wildzangs zottepraat, bedacht ik juist een nieuw betoog, om Knöff van de smet te zuiveren....
Dat hij een inlander liet vergiftigen, om diens schoone vrouw Kiriki tot zich te nemen -
Excuseer, val mij niet in de rede, dat was eene daad van betamelijke zelfzucht. - Om hem te zuiveren van het verwijt, dat hij den mensch tot de apen wilde terug doen vallen. Het tegendeel is waar: hij veredelde het menschenras door ieder tot eenig beroep te domesticeeren. Thans echter, nu ieder huwt, zooals hem goeddunkt, eet, wat hij wil, zijne spieren naar willekeur gebruikt, thans juist loopt de menschheid gevaar van te verwilderen en volgens de wet van het atavismus tot hare aapachtige voorouders terug te keeren, evenals dit het geval is met tuingewassen, die aan zich zelven overgelaten spoedig verwilderen. Maar ik bedacht daar, dat....
Glatthaut gevoelde niet den minsten lust om geduldig eene langdradige bewijsvoering aan te hooren over eene zaak, die hem volstrekt geene belangstelling inboezemde, omdat zij geen praktisch nut had. Hij had derhalve de stoutheid zijnen schoonvader in de rede te vallen met eene loftuiging op de oude Darwiniaansch-aristocratische beginselen. Hij zag duidelijk, dat het onmogelijk was zulk een soliden geleerde buiten den tooverkring van zijn stelsel te halen. Hij sprak derhalve niet verder over de zaak en meende zijn tijd nuttiger te kunnen be- | |
| |
steden met bij den ouden heer het terrein te verkennen, of er mogelijkheid voor hem zou bestaan om zich tot de landsbestuurders op te werken. Ambtenaar, en wel ambtenaar met een zeer goed traktement kon Glatthaut zonder twijfel worden: daartoe had hij zich den weg gebaand eerstens door zich te laten opnemen in de kaste der geleerden, maar voornamelijk door zijne vermaagschapping met den beroemdsten van alle professoren. Doch dit was niet het doel, waarnaar hij streefde. Het geld was voor hem eene zaak van ondergeschikt belang. Hem dreef de eerzucht om de staatkundige loopbaan te betreden. Nu was in Darwinia de keus in dit vak niet moeilijk. Buitenlandsche betrekkingen had deze zelfgenoegzame republiek niet. De voorgeschreven weg, dien alles, wat eerzucht bezat, volgde, was lid te worden van de zeventig mannen. Wie eenmaal op dit punt was aangekomen, moest al zijne krachten inspannen om de zevenmannen uit het zadel te lichten en zelf met eenige vrienden hun plaats in te nemen. Dit was op zich zelf niet moeilijk, want in Darwinia wist men niet beter, of het behoorde zoo, dat men eenige malen in 't jaar een nieuw stel van die heeren had. De groote kunst was echter om eene uitzondering op dezen regel te maken en eenige jaren met goed gevolg aan de aanvallen der zeventig tegenspelers het hoofd te bieden. Doch dit, meende Glatthaut, was eene zaak van latere zorg: als hij eerst maar den voet in den stijgbeugel had.
Zijn schoonvader nam de zaak boven verwachting goed op. Waarom ook niet? Deze talentvolle jongman was nu eenmaal met zijne dochter gehuwd. Daarbij stond hij immers muurvast in de erkend liberaal-aristocratische beginselen.....
Gelukkig, dacht Glatthaut bij zich zelven, dat hij mijne uiteenzetting van Willrecht's hervormingsplannen
| |
| |
niet gehoord heeft. Hoe licht had ik mij zelven kunnen verraden door iets bloot te leggen van 't spoor, dat ik eenmaal voornemens ben te volgen?
Mij dunkt, zeide de oude heer, dat er geene reden bestaat om te twijfelen aan het welslagen van uwe candidatuur, als wij, de geleerde wereld van Nieuw-Berlijn, uw belang voorstaan. Wees maar gerust. Wij brengen u met eene verpletterende meerderheid van stemmen in de Kamer!
|
|