[VII]
Vóórdat de goochelaar op het tooneel kwam, zouden twee hagedissen en een kleine kikker nog gymnastiek doen.
Ze hadden voor die gelegenheid tricot pakjes aan, maar de staart van de hagedissen stak er uit, want anders konden ze zich niet vrij genoeg bewegen. Op het tooneel stond een rekstok en ook hingen er een paar ringen.
Met him drieën deden ze allerlei mooie toeren en de gasten deden niets dan: ‘oooo!’ en ‘hèèè!’ roepen.
De hagedissen waren zoo verbazend vlug in haar bewegingen, dat men bijna niet zien kon, hoe een kunst gedaan werd. Ze konden haar staart oprollen, zoodat die er uitzag als een jong varenblaadje, dan hielden ze haar spitse kopjes recht naar boven en dansten zoo een polka, - onderwijl buitelde de kikker twaalf maal achter elkaar over zijn kop. Wat óók een mooie kunst was: de beide hagedissen klommen boven op de palen, waarin de rekstok zat, en dan balanceerden ze daarop met de punt van haar staart. Nu nam de kikker een aanloopje en één.... twee... drie!... hup! daar stond hij boven op de hagedissenkoppen, zijn linkerpoot op den kop van de eene hagedis, zijn rechter op dien van de andere.
Op de schouders van den kikker stonden twee glimwormen te buigen, - het was een prachtig gezicht!
Maar geen der gasten durfde in zijn pooten te klappen, want een ieder was bang, dat die kunstenmakers dan zouden omtuimelen.
Toen ging de kikker de maat slaan en de beide hagedissen begonnen te zingen:
‘We zijn drie oolijke snuiters,
Zoo moedig, zoo vlug en zoo sterk;
We houden dòl veel van grapjes,
Maar ook wel van ernstig werk.