Zoudt u, die zoo hard springen kunt, hem eventjes voor me willen halen?
Mijn eigen man is zoo verkouden en mag niet door die koude nachtlucht gaan. Daarbij is hij ook lang zoo vlug niet als u! Niemand van ons kikkervolkje is immers zóó groot en zóó sterk en zóó mooi als baron van Hippelepip!’.....
Hippelepip had eerst niet veel zin, om zoo'n eind in dien pikdonkeren nacht te loopen, maar toen hij hoorde, hoe zijn buurvrouw hem den grootsten, den sterksten en den mooisten kikker noemde, - toen werd hij daarop zóó trotsch, dat hij alles wel voor haar had willen doen. Hij zou zelfs een bezoek gebracht hebben in het nest van langsnavel, als z'n buurvrouw hem dit gevraagd had! Hij zette zijn borst vooruit, - maakte zich nog dikker dan hij al was en zei geruststellend tot de wanhopige moeder:
‘Houdt je maar bedaard, buurvrouwtje! Ik zal even naar het hol van den glimworm gaan, om hem te vragen, of hij me wil bijlichten; want mijn oogen zijn nog wel goed, maar 't is zóó verbazend donker, dat ik bang ben te verdwalen, als ik er alleen op los ga!’
Snikkend bracht de kikkermoeder den poot van den goeden baron aan haar bekje en gaf er een dikken zoen op.
Toen knapte de baron zich gauw wat op en klopte bij den glimworm aan.
Deze vond het altijd heel prettig, als hij zoo'n groot beest, als de kikker was, kon helpen.
Daarom stemde hij dadelijk toe, om hem met zijn glimmend lichaam den weg te wijzen.
't Was een grappig tweetal, de kikker en de glimworm!
‘Weet je wat!’ zei Hippelepip, ‘ga op mijn rug zitten, dan spring ik, zoo hard als ik kan, en jij geeft zoo veel mogelijk licht. Zoo zullen we er saampjes wel komen!’
Ze gingen door dik en door dun heen, de dokter woonde ver weg, heel aan den anderen kant van het bosch, waar nog een kleine vijver was.
De glimworm moest telkens eens even rusten, want die was al niet zoo jong meer.