Twee handen van zwart
(1965)–Eduard Visser– Auteursrechtelijk beschermdVerhalen uit Texas
[pagina 99]
| |
[pagina 101]
| |
Mother, may I go out to swim?
Yes, my darling daughter,
Hang your clothes on a hickory limb,
But don't go near the water.
Allerd zat in de grote auto die hem deze middag naar de neger-universiteit moest brengen. Hij voelde zich niet geheel op zijn gemak. Weliswaar zouden de anderen er ook heen gaan, maar hij herinnerde zich opeens scherp het historische plaatje, dat hij enkele dagen geleden in leven had gezien: droge, hete katoenvelden, met tientallen negers, glad van het zweet, die gehoorzaam snel de pluizige, vaalwitte bolletjes van de struiken trokken en gejaagd in een opzij hangende zak stopten. Er werd niet bij gezongen. Dat hoorde er toch bij? De opzichter had geen karwats achteloos in de handen, maar rookte gewoon een pijp.
Daar hij slechts vaag wist waar het was, stopte hij en hield een meneer aan. De meneer dacht na, keek behulpzaam in de lucht, maar kon hem niet zeggen waar hij het gebouw kon vinden. Hij moest daarom op een voorbij fietsend neger-knaapje wachten om te horen, dat hij vlak om de hoek moest zijn. Geërgerd raapte hij een denkbeeldig steentje op en gooide het achter de meneer aan. Het hoofdgebouw dateerde zeker uit de oorlogsjaren, die immers geen ruimte lieten voor schoonheid. De ontvangst in de hall was hartelijk. Allerd begroette drie vrienden en telde negen negers. Om krachten te verzamelen ging hij op een houten stoel zitten en keek met grote belangstelling naar de tegelvloer. | |
[pagina 102]
| |
Opeens zat er iemand naast hem, een lelijk gezicht dat ontwapenend grijnslachte. ‘Hallo. Ik heet Patrick Tarlow. Studeer geschiedenis en speel trompet, of andersom. Bovendien ben ik een vervloekte heiden. Wil jij mijn ziel soms redden?’ Allerd lachte. ‘Wat heb je tegen God?’ ‘Oh, niets. Alleen geloof ik niet dat hij bestaat. Het heeft niets te maken met mijn huid, dat verzeker ik je. Ik heb trouwens een andere god, die mij antwoordt wanneer ik bid. Bidden doe ik op mijn trompet.’ Hij sprak snel en moeilijk verstaanbaar, maar Allerd was terdege aan het luisteren. ‘Soms,’ zei Patrick, ‘soms geloof ik wel in een God. Ik bedoel, soms voel ik dat hij moet bestaan, maar spoedig daarna onderdruk ik dat gevoel weer met behulp van de rede. Geloven in God is immers onredelijk?’ ‘Ik geloof. Kom mijn ongeloof te hulp,’ zei Allerd. ‘Zo heb ik eens gedroomd... Ik was op reis. Het was een lange, barre tocht, maar het doel wist ik niet. Na jaren ontwaarde ik eindelijk in de verte een hoge berg. Mijn hart sprong op want ik wist, dat ik bij deze berg moest zijn om het doel van mijn tocht te vinden. Wie weet was de berg zelf het doel. Maar, ervoor stroomde een brede, grijze rivier, met draaikolken wreed als bomkraters. Ik ging aan de oever zitten en zag hoe achter mij de zon scheen over de kermis van mijn leven. Ineens stond ik dapper op en sprong in het water. Ik wilde zwemmen, maar ik kon het niet. Ik wilde verdrinken, maar ik kon het niet. God, help mij! schreeuwde ik toen. Meteen was de rivier bedaard, | |
[pagina 103]
| |
zelfs volkomen glad en vriendelijk, zodat ik in hetzelfde ogenblik aan de overkant was aangeland.’ ‘Soms geloof ik niet in God,’ zei Allerd. ‘Dromen doe ik niet, maar ik heb een keer twee leidekkers gezien, die op het dak van een kerk aan het werk waren. De jongste klom overmoedig naar de spits van de toren, waar een verguld kruis op stond, maar plotseling verloor hij zijn houvast en gleed naar beneden. De andere wist hem nog vast te grijpen, maar kon het niet houden en toen gleden ze allebei naar beneden en vielen met een smak op de grond. De jongste mankeerde vrijwel niets, maar de andere was volkomen dood.’ ‘Dat is rechtvaardig,’ zei Patrick. ‘Toen geloofde ik even dat er geen God bestond,’ zei Allerd. ‘Maar ik vermoed dat je hier gekomen bent om over andere dingen te praten?’ begon Patrick. ‘Och,’ gaf hij toe. ‘Vraag maar wat je wilt.’ ‘Eigenlijk wil ik wel wat weten over deze universiteit en dan ook over de positie van de kleurling hier in Houston, meer in het algemeen. Ik heb horen vertellen dat er hier geen of bijna geen discriminatie meer voorkomt?’ Patrick lachte luidkeels. ‘Nee, eigenlijk niet. Wij zitten hier vrij gunstig, omdat wij een te verwaarlozen en dus ongevaarlijke minderheid zijn. Vanuit deze ervaring kan ik alleen spreken. Losstaande gevallen van discriminatie komen vanzelfsprekend steeds nog wel voor, maar daar mag ik niet om huilen. Er bestaan namelijk, natuurlijk, ook blanken die in een hoekje worden getrapt, misschien wel even veel als negers. Jullie in Europa, dat treft mij, hebben meestal zo'n overtrok- | |
[pagina 104]
| |
ken voorstelling van het leven dat wij leiden. En jullie bejegenen ons, zielige verdrukten, met van medelijden en begrip doordrenkte gevoelens. Dat kan ook verdomd kwetsend zijn, meer dan je beseft.’ Allerd knikte vriendelijk. ‘Maar wie studeren hier? Uit welke milieus en zijn het uitsluitend... eh, negers?’ ‘Vrijwel alleen negers ja, en uit de betere milieus. Hoewel iedere arme chinees die dat wil hier kan komen. De docenten zijn overigens voor het merendeel blanken.’ ‘O ja, vind je dat geen bezwaar?’ ‘O nee. Zij trouwens ook niet.’ Hij lachte even. ‘Werkelijk, ik vind dat jullie europeanen vaak nog minder objectief staan tegenover wat men dan noemt het negerprobleem, dan de meeste blanken hier.’ ‘Dat lijkt mij onmogelijk,’ zei Allerd verdedigend. ‘Dan eens wat anders. Wat zou jij voelen, gewoon voelen dus, als jouw zuster met een neger naar bed ging?’ ‘Dat zou mij volmaakt koud laten.’ ‘En zou jij zelf ooit met een, laten we zeggen heel mooi en lief negermeisje naar bed willen? Zou jij dat kunnen willen, en doen?’ ‘Dat denk ik wel,’ zei Allerd na een poosje. Het klonk wat aarzelend, maar dat kon wel aan de akoestiek liggen. ‘Ik weet het niet. Ik weet het niet. Wist jij dat er hier nogal veel, relatief genomen natuurlijk, gemengde huwelijken worden gesloten?’ ‘Nee,’ mompelde Allerd verbaasd. Dat wist hij niet. Toen hij weer naar Patrick keek kon hij hem niet lang genoeg in de ogen blijven zien en staarde hij wrevelig naar zijn schoenen. | |
[pagina 105]
| |
Ingewikkelde kwestie. En dan al die malle vragen. Toch wel een aardige kerel. ‘Ik hoop dat je mij niet te vervelend vond,’ zei Patrick en schudde met beide handen Allerds rechter. ‘Tot ziens, wie weet,’ zei Allerd en glimlachte zoals het hoorde. ‘Misschien dat hij daar je wat leukers kan vertellen,’ wees Patrick.
Een kleine, doch krachtig gebouwde jongeman liep lachend op hem af. Hij drukte Allerds uitgestoken hand zonder voorbehoud en bleek een prettige stem te hebben. ‘Ik ben Cornelius. Voorlopig heb ik je weinig te vertellen, maar wel zou ik je wat van mijn werk kunnen laten zien.’ Dat wilde Allerd wel. ‘Kom maar mee,’ noodde hij dan. Allerd volgde hem. Zij gingen de hall uit en Cornelius leidde hem door een bijna eindeloze, rechte gang naar een kleine, vergeten binnenplaats, niet groter dan acht bij zes meter, waar in een hoek een gestalte lag te zonnebaden. Het was een naakt, zwart lichaam. Over zijn hoofd had hij een grote witte doek, die hij bij het horen van hun stappen langzaam wegtrok. ‘Wat is dat?’ vroeg Allerd geschrokken. ‘Kalm maar, dat komt straks allemaal.’ Cornelius maakte een driftig gebaar en de man ging zwijgend weer achterover liggen. De witte doek legde hij op zijn hoofd terug. Allerd had evenwel goed gezien, dat zijn gezicht even wit was als de doek. Een vreselijk gezicht. Nadat zij een ditmaal vrij smalle, lichtloze gang waren door- | |
[pagina 106]
| |
gelopen en een steile trap van minstens tien treden afgeklommen, pakte Cornelius een grote sleutel van een haakje en opende een deur. Verbaasd liep Allerd achter hem aan. Verwonderd keek hij om zich heen. Het vertrek was ruim, vierkant; de muren waren helder en licht, hoewel er geen enkel raam was uitgespaard. Twee zijden waren geheel volgepakt met laboratorium-apparaten, tegen de derde stonden twee enorme stalen bakken. Rechts van de deur een lage, uit glimmend chroom en zwart leer gebouwde bank. ‘Wat stinkt het hier!’ mopperde hij. ‘Neem mij niet kwalijk, dat zijn de muizen. Je went er gauw genoeg aan,’ zei Cornelius geruststellend. ‘Dat denk ik niet. Maar vertel mij nu eens wat dit allemaal is en wat je hier doet.’ Allerd stond dicht bij de deur en voelde benauwd de niet te verklaren dreiging van de gereedstaande bank. Er zat geen enkel vlekje op het leer, maar een dunne barst ontsprong aan het ene uiteinde en groeide in grillige vertakkingen naar de andere kant. ‘Wel, in het kort komt het op het volgende neer. In de loop van mijn studie, medicijnen zoals je weet, ben ik zeer geïnteresseerd geraakt in de kwestie van de diverse pigmentatie van de menselijke huid. Aangezien het, ethische bezwaren en zo buiten beschouwing gelaten, voor velen van mijn ras inderdaad een stuk beter zou leven als zij ook de normale, blanke huidskleur bezaten, heb ik mij twee jaar geleden geworpen op het onderzoek naar de mogelijkheden van huidskleurcorrectie. In deze materie heb ik intussen niet onbelangrijke resultaten geboekt. In dit | |
[pagina 107]
| |
stadium nog geheim, dat begrijp je. Daar je het waarschijnlijk niet zult kunnen volgen, volsta ik met te zeggen dat ik een middel gevonden denk te hebben, dat het gehalte melanien in de huid reduceert tot een niet werkzame hoeveelheid. Overigens, de remedie tegen het verhevigd optreden van melanien bij krachtige inwerking van zonlicht heb ik, tot mijn grote spijt, nog niet ontdekt. Ofschoon ik vermoedelijk wel op het juiste spoor ben.’ ‘Niet te geloven,’ stamelde Allerd. Een rilling kroop langs zijn benen omhoog en landde in zijn kaakspieren aan. ‘Ongelooflijk!’ zei hij nogmaals huiverend. ‘Ruim een jaar geleden ben ik al begonnen met kritische proeven op levend materiaal; muizen vanzelfsprekend. Kijk. Deze, oorspronkelijk grijze, muizen zijn gedurende vier maanden met mijn preparaat behandeld. Zoals je ziet zijn ze nu alle volkomen wit, tot zelfs de oortjes toe.’ Enthousiast schoof Cornelius het met fijn kopergaas bespannen deksel van de eerste bak en tilde een magere muis bij de staart op. Allerd bleef op ruime afstand en keek misprijzend naar het diertje, dat lusteloos in de lucht hing. ‘Maar dat het werkt bij muizen, wil nog niet zeggen dat het ook...’ begon hij. Cornelius lachte meewarig, maar hield plotseling op. Hij gooide de muis hard in de bak, schoof het deksel er zorgvuldig overheen en draaide zich om. ‘Uiteraard niet. Maar door een toeval ben ik daar kort geleden achter kunnen komen. Je hebt die man opgemerkt, op de binnenplaats?’ ‘Maar je bedoelt toch niet,’ protesteerde Allerd. | |
[pagina 108]
| |
‘Ja, dat bedoel ik. Op een avond vond ik hem op straat, hier in de buurt. Hij was bewusteloos. Een echte dronkaard. Ik heb hem hierheen vervoerd en onder behandeling genomen. Hij stemt volledig in met deze belangrijke proeven en krijgt elke avond een halve liter whisky. Tot nu toe is het mij echter niet gelukt om meer dan alleen zijn gezicht te corrigeren.’ ‘Maar dat is afschuwelijk!’ bracht Allerd verontwaardigd uit. ‘Kom kom, wind je daar niet over op. De wetenschap, en vooral de medische, eist nu eenmaal offers. En zo hinderlijk is het niet voor de man zelf. Ik ben er erg blij mee. Het is een oud, maar voor mijn doel nog uitstekend geschikt exemplaar. Maar, mijn vriend, ik geloof dat wij weer eens terug moeten, anders zou je de rest van deze mooie middag mislopen.’ Allerd knikte opgelucht. Hij liep voor Cornelius uit en wachtte tot hij de deur had gesloten. Terug door de donkere gang. Op de binnenplaats lag de man niet langer in de zon. Ook de ligstoel was verdwenen. Het regende trouwens. ‘Ik denk wel dat je het interessant vond?’ zei Cornelius en lachte ten afscheid. Uitgeput ging Allerd zitten. Hij steunde zijn hoofd met beide handen.
Iemand tikte op zijn schouder. Stuurs keek hij op. ‘En wie ben jij?’ zei hij onbeleefd. Het antwoord moest komen over de dunne lippen van een sierlijke koningsneger. Zijn huid had niet het glanzende zwart van het beukeblad, maar leek veeleer gebrand als de rug van een portugese visser. Zijn neus was haast arabisch van vorm en alleen zijn haar groeide op de rechte wijze: kort en hevig krullend. Toen hij | |
[pagina 109]
| |
antwoordde maakte zijn rechterhand een hoofs gebaar, zijn lippen verrieden een jong leeuwegebit. ‘Mijn naam is Lincoln de St. Eugène.’ Niet alleen deze naam, maar ook en vooral het horen zeggen was kwetsend. Geprikkeld viel Allerd aan: ‘En wat ben jij?’ ‘Ook een negerhater,’ en hij lachte. Allerd keek verschrikt in het rond, maar niemand scheen het gehoord te hebben. ‘En dat vind je natuurlijk een vreemde uitspraak, een lachwekkende uitspraak uit een negermond. Objectief gezien is dit ook volkomen juist. Maar het merkwaardige feit doet zich voor, dat jij er bijvoorbeeld in het geheel niet om lachte. Kennelijk vatte je het onmiddellijk als serieus bedoeld op. Overigens heb je daarin het volste gelijk; ik bedoelde het inderdaad serieus. Nu lach je wel. Terecht. Maar het is au fond lachwekkend om een kat tegen een andere kat te horen blaffen, vind je ook niet?’ Hij lachte weer. Niet hatelijk, wel onvrolijk. Allerd haalde mismoedig zijn schouders op en wendde hardnekkig voor diep na te denken. ‘Als je nu eens helemaal eerlijk bent,’ vervolgde De St. Eugène gekscherend, ‘dan zul je moeten toegeven dat het lijkt of negers pas een jaar na de blanken uit de boom zijn geklommen. Of lijken zij niet meer dan hen op... apen?’ Er brak iets in Allerds binnenste, zoals dat heet. ‘Alle mensen zijn stamverwant aan de apen,’ zei hij, verheugd tenminste iets gevonden te hebben. ‘Jawel. Het enige verschil is dat een blanke lijkt op een aap, een neger daarentegen is een aap. A propos, heb jij wel eens | |
[pagina 110]
| |
een neger paard zien rijden? Een hoogst vermakelijk gezicht, zoiets als een aap die in het circus op een grote hond rondrijdt. Natuurlijk is het knap dat hij het kan, het is zeer moeilijk, maar dat wordt als gegeven beschouwd. Om die kostelijke combinatie juist moeten de mensen zo onbedaarlijk lachen. Het is ook zo'n oergrappig gezicht!’ Hij lachte onbedaarlijk. Allerd probeerde nog zijn mond in een neutrale plooi te houden, maar toen hij eenmaal begon te giechelen, brulde hij het weldra uit. ‘Stel je voor! Een neger op een paard! Een aap op een hond! Kostelijk.’ Samen gnuifden zij nog een tijdje na. ‘Het is al net zo gek als een neger die hardloopt, die voor zijn land op de 110 yards uitkomt,’ zei De St. Eugène lachend. Zijn ogen waren plotseling veranderd, keken nu koud verachtend, als die van een boze cobra. Allerd grinnikte nu iets voorzichtiger. ‘Weet jij trouwens waarom negers zo snel ter been zijn? Omdat zij nog steeds de bloedhonden achter zich aan weten. Heb je wel eens een hond achter je aan gehad? En dan een bloedhond! Je hoort hun gehijg op een mijl afstand, je rent je ziek, maar je voelt de hete hongeradem in je nek, bloedheet, ijskoud, recht uit de hel. En daarom zijn wij zo snel ter been.’ Het was even stil. ‘Er waren toch ook wel goede slavenhouders?’ wierp Allerd verslagen tegen. ‘Neen,’ constateerde hij koel, ‘zomin als er goede misdadigers kunnen bestaan. Logisch gedacht. En zij die geen slaven hielden waren even schuldig, natuurlijk.’ Hij zweeg en leek voldaan. | |
[pagina 111]
| |
‘Nederland is erg verdraagzaam, is altijd het toevluchtsoord geweest voor allerlei verschoppelingen, dat is bekend,’ probeerde Allerd de aftocht te dekken. ‘Zowel blank als gekleurd, is het niet?’ ‘Uiteraard,’ zei Allerd argeloos. ‘Maar, hoe zat het ook weer met die negers in jullie westindische kolonies? Kwamen die daar ook naar toe gevlucht, als beklagenswaardige verschopten, of werden zij er bij toeval naar toe getrapt?’ De genadestoot. ‘Maar die werden in het algemeen goed behandeld.’ ‘Als slaven,’ triomfeerde De St. Eugène. ‘Het waren en bleven slaven, en zo lang mogelijk! Thuis ontvingen jullie de Hugenoten en de Joden als mensen. Maar de zwarte slaven daar werden alleen maar in het algemeen goed behandeld, zoals de bloembollen en het friese vee. Ben je er trots op dat je uit Holland komt?’ ‘Dat ben ik,’ mompelde Allerd. ‘Dat dacht ik wel. Ik zou het trouwens zelf ook zijn. Tenslotte hebben jullie Rembrandt en Grotius voortgebracht.’ Allerd stond op en aarzelde. ‘Het genoegen was geheel aan mijn kant,’ verzekerde De St. Eugène plechtig. Zijn lippen verrieden een jong leeuwegebit, maar dat heb ik al gezegd.
Allerd liep met een flesje cola in zijn hand naar een venster en ging naar buiten staan kijken. Hij stak een sigaret op en blies kwaadaardig kleine wolkjes rook naar een mug. Een frisse windvlaag wekte hem en onwillekeurig draaide hij zich om. De deur ging zachtjes open en dicht. Het heel mooie | |
[pagina 112]
| |
en lieve negermeisje was gekomen. Zij gaf iedereen een hand, liep toen vrolijk naar het raam waar Allerd zich achter verschool. ‘Dag,’ zong ze op de zuidelijke toon. ‘Ik heet Allerd,’ zei hij. ‘En ik Ruby-Ann.’ ‘Een frisse naam,’ deed hij opgetogen. ‘Meen je dat heus?’ Zij lachten ontspannen. Allerd keek aandachtig. Zij was niet blank, maar voor het overige alles wat een vrouw zou moeten zijn. ‘Zullen wij gaan zitten?’ vroeg zij lief. ‘Ik sta liever.’ ‘Goed, dan blijven we hier staan.’ Uit haar mond klonk het alsof zij verrukt was over een voorstel van hem om twee maanden naar Hawaï te gaan. Maar haar ogen waren zo onschuldig. En zo mooi. Er was al iets van een samenzwering begonnen, voelde hij. ‘Waar zullen wij het over hebben?’ vervolgde zij. ‘Ja, waarover? Over jou?’ ‘Nee, over jou. Weet je dat je prachtig kijkt? Ben je kwaad?’ ‘Nee. Niet meer,’ gaf hij toe. Zij keek naar zijn handen en dan weer in zijn ogen. Hij voelde dat zijn handen trilden en stak ze diep in zijn broekzakken. Waarom had zij een donkere huid? ‘Er bestaat helemaal geen rassenvraagstuk,’ ried zij ongeveer. ‘Hoogstens een mensenvraagstuk. En haat groeit altijd sneller dan liefde.’
Allerd was zomaar terug in de werkplaats van het blinden- | |
[pagina 113]
| |
instituut, dat hij onlangs had bezichtigd. Samen met nog enkele buitenlanders werd hij ontvangen. De directrice vertelde van de mooie resultaten die men, dankzij veel geduld en veel begrip, goede zorgen en weinig geld, had weten te bereiken. De blinden die hier werkten, de blinden die hier werden verzorgd, zij waren gelukkig en tevreden. Haar assistent, die een bril met zeer dikke glazen torste welke hem op een lange kikker deed gelijken, ging de buitenlandse bezoekers vervolgens voor. Hij stond even stil bij de telefoniste, die snel en zeker stekkers verwisselde en tegelijkertijd tegen de hoorn praatte. ‘Ook blind,’ verklaarde de assistent trots. Tenslotte stonden zij in de grote werkplaats. Links stonden blinden aan eenvoudige machines en deden machinaal hun werk. Allen waren blank. Rechts stonden blinden aan eenvoudige machines en deden machinaal hun werk. Allen waren zwart.
‘Laten wij er niet meer over praten,’ verzocht hij. Ruby-Ann begon als antwoord een lofzang op de een of andere franse film. Allerd luisterde niet, maar liet zijn hoofd masseren door haar volle, warme stem. Dan reisden zijn ogen over haar gezicht, haar parmantige borsten, de slanke armen, de handen, en haakten zich tenslotte vast in de sterke dijen, door de rok slechts krap verborgen. ‘Waar woon jij?’ onderbrak hij. ‘Waarom vraag je dat?’ vroeg zij, wat verbaasd. ‘Misschien kom ik je eens opzoeken.’ ‘Oh, maar dat... eh, nee, dat kan niet.’ ‘Waarom niet?’ | |
[pagina 114]
| |
‘Mijn vader wil het niet hebben. Zie je, hij heeft nogal strenge, ouderwetse opvattingen.’ Ze zei het op zachte, verontschuldigende toon. ‘Je wilt toch niet zeggen dat je van jouw vader geen blanke vrienden mag ontvangen?’ zei Allerd ongelovig. ‘Eerlijk gezegd, ja,’ bekende zij. ‘Dat verandert. Hoe bestaat het! Ik bedoel... Maar waarom kom jij mij dan niet eens opzoeken?’ ‘Waarom niet?’ ‘Vanavond?’ ‘Vanavond,’ antwoordde zij ferm. ‘Goed dan. Om een uur of acht,’ besloot hij.
Om een uur of acht kwam zij. Er was niemand thuis toevallig, dus hij deed zelf open en bracht haar meteen naar de kamer die hij bewoonde. Zelf ging hij in een grote stoel zitten, zij vond een plaats op zijn bed. ‘Daar ben ik dan,’ deelde zij mee, een tikje zenuwachtig. Allerd zei niets, maar vrat haar begerig op. Zodra de hond zijn kluif heeft gekregen, begint hij te knauwen. Minuten lang zat hij zo, keek alleen maar en zei geen woord. Plotseling stond hij op en begon haar bloesje los te knopen. ‘Dat wil je toch?’ huilde zij. ‘Dat wil ik,’ zei Allerd zwijgend. Hij bleef als een sultan naar zijn laatste aanwinst, uit zijn stoel toekijken hoe het geheim van haar zwarte lichaam voor hem werd onthuld. Stil ging zij toen op zijn bed liggen wachten op het einde. Allerd stond op en deed twee stappen, en nog een stap in haar richting, weifelde, mompelde iets onverstaanbaars en liep | |
[pagina 115]
| |
naar de deur. Op de drempel bleef hij staan en voelde langzaam het zweet koud op zijn rug. Ruby-Ann lag opgebaard op zijn witte lakens, haar kleren ernaast in wanorde. Zij keek met starre ogen omhoog. Resoluut draaide hij zich om en liep naar de badkamer. Hij deed de deur op slot, liet het bad volstromen en hing zijn kleren netjes op de daarvoor bestemde haakjes. Vervolgens stapte hij in het stomende water en begon bijna te zingen van genoegen. Grommend pakte hij een stuk zeep en ging zich wassen. Opeens wreef hij met kracht zijn ogen uit. Ongelovig keek hij naar de binnenkant van zijn handen, krabde er met een nagel aan. Hij vloekte, greep een borstel en boende als een razende. Weer keek hij, angstig hijgend, de handen vlak voor zijn ogen. Maar zij bleven wat ze waren. Zwart. |
|