| |
| |
| |
IX
Je plukt er alle bloempjes af
En maakt het veel te grof.’
‘Je verwent mij schandelijk Ans’, zei inspecteur Dijkstra, toen hij voor de rijk gedekte ontbijttafel zat, ‘ik heb heerlijk geslapen en nu dit tafeltje-dek-je...’
De burgemeestersvrouw keek glimlachend naar de inspecteur. Zij en haar man hadden een groot zwak voor hem en waren altijd blij, wanneer hij zijn drukke werkkring kon onderbreken om even over te wippen naar Drechteroord.
‘Ja, Wietse’, zei ze, ‘je weet, dat ik graag een beetje propaganda maak voor het huwelijk. Jij had ook al lang getrouwd behoren te zijn. Je moet mij zo meteen je jasje even geven. Ik zie dat er weer twee knopen los aan bengelen en je das zal ik strijken, dat is werkelijk een touwtje. Laat mij toch eens een lieve, verstandige vrouw voor je uitzoeken’.
‘Mag ze ook nog mooi zijn zoals jij?’ vroeg de inspecteur. ‘Maar nee, doe heus geen moeite Ans. Elke vrouw zou na een paar maanden doodongelukkig zijn met mij. Ik zou nooit op tijd thuis komen eten, ik zou even slordig blijven op mijn kleren en al mijn vrije tijd aan mijn planten en dieren wijden. Laat het maar blijven zoals het is, vind je niet?’
‘Je bent onverbeterlijk’, zei mevrouw van Tellingen met een zucht, ‘en 't gekke is, dat ik je er even graag om mag lijden. 't Komt ook omdat ik je bewonder. Je leeft zo mogelijk nog meer voor je werk dan Frans. Ik hoop echt dat je er in zult slagen die afschuwelijke moordgeschiedenis op te lossen. Frans is er helemaal gedrukt onder, zoals je gisterenavond hebt kunnen merken. Dit is wel koren op de molen van de conservatieven. Zie je al ergens een lichtpuntje? Maar dat hoef ik je eigenlijk niet eens te vragen. Je zou het me toch niet vertellen’. Ze zweeg een ogenblik en keek toe, hoe haar gast met smaak aan zijn eitje begon. Toen vervolgde ze: ‘Heb je de ochtendbladen al gelezen? Er staan grote stukken in over de moord. En ook over die beide jongelui, die van juffrouw Roesink geërfd hebben. En natuurlijk wordt er over jou geschreven. Je wordt nog een beroemde detective Wietse. We zijn trots op je. Maar jij gaat ook zo helemaal in je werk op en je zou
| |
| |
nog wel juist een weekje met vacantie gaan om wat te botaniseren. Als deze hele zaak achter de rug is, moet je die week bij ons blijven en dan kun je naar hartelust bloemen zoeken en vlinders vangen’.
‘Weet je hoe mijn collega's mij noemen?’ onderbrak de inspecteur haar. ‘Ik zal het je maar vertellen want je raadt het nooit. Prikkebeen noemen ze mij, omdat ik er voor en na met een vlindernetje op uittrek. Stel je voor, Prikkebeen en dan bijna honderd kilo schoon aan de haak. Maar wees gerust wat mijn vacantie betreft. Ik ga vandaag het aangename met het nuttige verbinden. De tuin van Villa Lucie bergt een hoop bijzondere mossen in zich, heb ik al gezien. Ik ga daar vandaag een beetje in gras- nee in mosduinen en tegelijk eens naar sporen kijken. Ik zal je niet teveel verklappen, maar ik zoek naar die vermaledeide hamer. Dat mag je wel weten. Ik heb zo'n idee, dat ik daarmee de sleutel vind tot het hele geheim. Een soort in tuitie, weet je? Ofschoon je altijd op moet passen met die beroemde intuitie. Misschien verlies ik alleen maar tijd met naar die hamer te zoeken. Ik moet echter ook eens met een paar mensen in het dorp praten, die juffrouw Roesink goed gekend hebben. En dan maar afwachten met wat voor nieuws die goede Jorissen vanavond thuiskomt. Dat is een ras-speurhond weet je. Die heeft zo zijn laconieke manier van werken om overal achter te komen. De helft van mijn succes berust op de hulp van Jorissen. Hij is zogezegd de eerste violist uit mijn orkest en hij krijgt nooit de eer, die hem toekomt. Maar kijk eens, daar hebben we Henkie!’
Het vijfjarig zoontje van de burgemeester kwam de kamer binnen en stormde meteen op oom Wietse af. Dat was nog eens een oom. Daar kon je mee ravotten en die kon zo fijn vertellen! Zijn moeder zag met vertedering toe, hoe goed de inspecteur met het kind kon opschieten. ‘Je zou niet alleen een model echtgenoot zijn, maar ook een model vader’, zei ze.
‘Laat mij voorlopig maar model oom blijven’, meende de inspecteur en ging gehoorzaam op handen en voeten lopen, de kleine jongen op zijn rug. Hij hinnikte en brieste als een echt paard en Ans haastte zich, alle meubels die gevaar liepen omver gestoten te worden, uit de weg te ruimen. Toen er genoeg paard gereden was, moest oom Wietse de nieuwe speelgoedaanwinsten in de kinderkamer bewonderen, waar, onder meer, een groot boek met mooie platen en leuke versjes bij gekomen was en Henkie rustte niet, voor oom Wietse hem de versjes allemaal voorgelezen had. Daarna vertelde de jongen hem geestdriftig dat papa, die vandaag naar
| |
| |
de hele grote, verre stad was, een timmerdoos voor hem mee zou brengen. Eindelijk zag de inspecteur de kans schoon het huis te verlaten, toen wachtmeester Bos zijn opwachting kwam maken. De wachtmeester kon niet goed aan de ietwat potsierlijke verschijning van de inspecteur wennen. Hij zag er zelf in zijn uniform heel wat gewichtiger en militanter uit, dan de inspecteur in zijn gekrompen confectiepakje, met de stropdas op een schouder. Hij wist dat de inspecteur een kei in het vak was, maar hij moest zich daar zelf voortdurend aan herinneren en dat kostte moeite, terwijl zij door de dorpsstraat liepen en de ginnegappende aandacht van de dorpelingen op zich gevestigd zagen. Eenmaal schoot een bleke jongeman, die een bril met hele dikke glazen droeg, hen aan. Hij was een gloednieuwe reporter en hij had de inspecteur gedurende de laatste dagen al heel wat last bezorgd door zijn zenuwachtige opdringerigheid. De inspecteur bleef staan, keek de jongeman lang, aandachtig aan en gaf hem toen een vertrouwelijke, maar harde mep op de schouder. ‘Goed’, zei hij, ‘ik zal meneer een prachtige primeur geven, als hij mij dan ook verder met rust laat’.
Meneer duikelde haastig een blocnote op en vergaf de inspecteur de klap op de schouder, die hem gekraakt had. Haastig begon hij op te schrijven wat hij te horen kreeg, maar hield er al spoedig mee op, want de inspecteur vertelde hem met het ernstigste gezicht van de wereld zo'n onmogelijk sensationeel verhaal, dat zelfs Bos begreep dat de inspecteur de man in het ootje nam. Het deed zijn bewondering toenemen voor zijn meerdere, hoewel hij met misprijzende achterdocht naar de botaniseertrommel bleef kijken, die de inspecteur over zijn schouder had hangen en zijn ergernis nam weer de bovenhand, toen de inspecteur onderweg naar Villa Lucie herhaaldelijk bleef staan, om een vogel na te kijken, op de knieën te gaan kruipen om een kever van dichtbij te observeren en zich zelfs niet ontzag in een boom te klimmen, omdat hij ergens een vreemdsoortig vogelnestje meende te zien. Voor zoiets zou je een kwajongen uit het dorp een bekeuring geven en nu moest je daar maar rustig blijven staan kijken naar de inspecteur, die hoegenaamd geen eerbied had voor de wet. De goede man bad vurig, dat er geen dorpeling over de straatweg mocht passeren op dit ogenblik, want dan zou hij zeker verkozen hebben van schaamte in de grond te kruipen.
Toen ze bij de villa kwamen, zagen ze meneer Henkelmans bezig het grintpad aan te harken. De gemeentesecretaris, die in zijn vrije tijd tuinierde wilde op deze manier zijn verveling en droef- | |
| |
heid verdrijven en had een hark opgeduikeld. Het had in de nanacht nog geregend, maar nu scheen de zon weer en een zwakke wind verdreef de uiteengerafelde wolken. Het kon wel eens opnieuw warm worden.
‘Wel heb je ooit!’ riep de inspecteur uit. ‘Is die stommeling bezig wie weet wat voor sporen weg te wissen en op te ruimen. Misschien harkt hij mijn hamer wel onder 't grint’.
Ze naderden meneer Henkelmans, die opkeek en flauwtjes groette. ‘Wil meneer daar wel eens onmiddellijk mee ophouden!’ donderde de inspecteur, alsof hij een ondeugend kind bestrafte. ‘U maakt zich schuldig aan medeplichtigheid aan de moord’, vervolgde hij dramatiserend.
De gemeentesecretaris keek niet begrijpend en antwoordde, verontwaardigd over de manier waarop ‘die belachelijk dwaas geklede politieman’ hem toesprak, op koele toon, dat hij niet inzag, waarom een weinig tijdverdrijf zo berispt moest worden.
De inspecteur legde uit wat hij bedoelde en meneer Henkelmans zette de hark tegen de muur. ‘Is het beslist nodig’, vroeg hij, ‘dat mijn vrouw en ik en de kinderen hier nog langer blijven? De vacantie loopt op haar eind en U begrijpt, dat wij graag nog ergens anders een paar dagen van de schrik willen bekomen’.
‘Het spijt mij heel erg, maar ik moet U hier allemaal nog een poosje vasthouden’, antwoordde de inspecteur, ‘tot ik de zaak opgelost heb, of tot ze absoluut doodgelopen is en hoe meer U mij allemaal helpt, hoe vlugger U hier vandaan kunt gaan. Herinnert U zich nog altijd niet de film, die U op de avond van de een en dertigste Mei in Deventer gezien hebt?’
Er kwam eindelijk iets als een bleek, waterig glimlachje op het gezicht van de heer Henkelmans. ‘Nee’, zei hij, ‘ik kan het me nog steeds niet herinneren, maar ik vond in mijn jaszak het bioscoopkaartje en het kaartje van de bus.’ Hij overhandigde de beide vodjes papier aan de inspecteur, die ze aandachtig bekeek. Het bioscoopkaartje bleek geldig te zijn voor de eerste avondvoorstelling en op het retourtje stond de tijdsduur afgestempeld, die over ongeveer twee uur liep. Zo lang duurde ongeveer een film-voorstelling en in elk geval was er nauwelijks tijd genoeg om in die tijd van Deventer naar Drechteroord op en neer te kunnen. Zo druk was het trein- en busverkeer niet. Hij had dit grondig genoeg nagezien. Wilde men zich enige tijd ophouden in Drechteroord, dan was er zeker een tijdsduur van een uur of vier nodig geweest. De inspecteur borg de kaartjes in zijn portefeuille. Dat was waarschijnlijk de tweede persoon, die hij, met de kwajongen
| |
| |
Eddie kon elimineren uit de lijst van verdachten. Misschien betekende dit een stapje dichterbij. Hij draaide de heer Henkelmans de rug toe en gaf wachtmeester Bos opdracht bij het hek te gaan staan. ‘Jorissen is op speurtocht vandaag’, zei hij, ‘houd jij vanmorgen een beetje de wacht en jaag iedereen die hier niets te maken heeft, de stuipen maar op het lijf’.
Dit was een taak die de wachtmeester aankon en die hem lag. De inspecteur verdween in de garage waar hij zich geruime tijd ophield. Hij was er zich niet van bewust, dat vanuit een paar kamers in Villa Lucie, waarvan de vensters uitzagen op dat stuk van de tuin, verschillende paren ogen zijn doen en laten zouden volgen en zo hij dit geweten had, zou hij zich zeker enige moeite hebben kunnen besparen. Niet àlle moeite, want toen hij weer uit de garage te voorschijn kwam, gekleed in een vuile, nauwelijks meer met een tang aan te vatten overall, besloot hij ook zeer beslist wat tijd te willen wijden aan zijn hobby. De ogen van de veldwachter en de meer genoemde ogenparen in Villa Lucie kregen een niet alledaagse vertoning te aanschouwen. Zekere vrome oude vrouwen uit Drechteroord zouden zeker de handen ten hemel geheven hebben, als zij dit hadden kunnen zien, want de inspecteur kroop als wijlen Koning Nebucadnezar uit het Boek Daniel op handen en voeten over de grond. Weliswaar was hij niet gedoemd, noch van plan, met de ossen te grazen, zoals de ongelukkige vorst, maar zijn houding kwam weinig overeen met de waardigheid van zijn rang. Dit tenminste was de mening van de wachtmeester Bos, die met moeite zijn ergernis kon verbijten en nu en dan het berkenlaantje afliep tot aan de straatweg, waar zich inderdaad weer nieuwsgierigen begonnen te vertonen. De ochtendbladen hadden nieuwe onthullingen aan het licht gebracht immers, vooral wat betrof de uitkomst van het testament en velen hoopten een glimp op te vangen van de beide jongelui, die elk een aardige som geld in de schoot geworpen kregen, maar die misschien binnenkort achter de tralies zouden zitten. Er waren onder de lezers van de ochtendbladen stellig meerderen, die veronderstelden, dat de jongelui de eigenares vermoord hadden om haar geld te krijgen.
Inspecteur Dijkstra kroop onvermoeid op handen en voeten door de tuin. Het was waar, dat het doel de middelen heiligde en dat hij in de eerste plaats naar de hamer zocht, maar van tijd tot tijd opende hij ook zijn botaniseertrommel om er iets in te stoppen, dat zijn vingers met grote zorgvuldigheid uit de grond lospeuterden. Een enkele maal gromde hij van voldoening bij
| |
| |
een bijzonder goede vangst en toen hij eindelijk, een beetje stijf en stram overeind kwam, was er beslist geen vierkante decimeter grond in de tuin, die niet door hem geinspecteerd was en zo hij de hamer al niet gevonden had, had hij toch een paar zeldzame mossen bemachtigd.
Toen hij klaar was, tevreden wat zijn botanische prestaties, maar teleurgesteld wat het speuren betrof, nam hij vrijmachtig een langdurige koude douche in de badkamer van Villa Lucie en intussen zong hij luid ettelijke malen het enige lied dat hij kende, in het Fries: Grootvaders klok is een deftige klok. Daarna liet hij zich door Mieke Kremer uitnodigen deel te nemen aan de lunch. Hij vertelde grappige ervaringen uit zijn werk, alsof hij niet met een aantal verdachten aan tafel zat, maar een willekeurige, gezellige logé was. Geen van de gasten had echter door, dat hij zorgvuldig op elk van hun woorden en gebaren lette. Integendeel, zij waren verheugd hem van een heel andere kant te leren kennen en vergaten bijna met een inspecteur van politie te doen te hebben. Na de lunch gaf hij wachtmeester Bos de vrijheid om te gaan voor de middag en Mieke Kremer droeg hij op, niemand tot de villa toe te laten. Hij had haar daarbij lang en merkwaardig diep in de ogen gekeken, maar zij doorstond zijn onderzoekende blik en beloofde hem, te doen wat hij vroeg. ‘Begrijp mij goed,’ voegde hij er aan toe, ‘ik leg geen van de gasten bepaald huisarrest op. Men mag gerust uitgaan naar het dorp, of om te wandelen, maar ieder van U moet te bereiken zijn, wanneer ik hem of haar nodig heb. Ik wil alleen geen vreemde potkijkers in huis hebben.’
Hij ging naar het burgemeestershuis en bracht zijn botaniseertrommel naar de slaapkamer. Toen ging hij opnieuw uit, het dorp in. Het begon inderdaad weer warm te worden. Zijn eerste bezoek gold het dorpscafé, waar hij een groot glas bier tot zich nam en daarna gaf hij een rondje aan de aanwezige klanten. Hij had iets hoekigs en boers, iets joviaals in zijn optreden, dat vertrouwen inboezemde en een manier om via een grapje, of een sterk verhaal de mensen aan het praten te krijgen. Natuurlijk was hij lang geen onbekende meer in het dorp. Men had hem vroeger al meerdere malen als gast van de burgemeester gezien, maar nu, na de moord, verwierf hij een soort populariteit. Aanvankelijk was men wel beledigd geweest met de inmenging van de politie uit de stad, maar Bos had, ondanks critische uitlatingen, zozeer bewonderend over hem gesproken, dat men hem niet alleen was gaan accepteren, maar ook apprecieren.
| |
| |
En nu vertoonde hij zich in het café, waar hij voor iedereen een grap en een schertsend woord over had. Hij gaf zelfs rondjes en liet zich door een stamgast op de schouder kloppen. Hij sprak waarderende woorden over de plaatselijke voetbalclub, de toneelvereniging en het fanfarekorps. Ja, men mocht hem wel en men vertelde hem precies wat hij weten wilde. Hij vernam de mening die men over juffrouw Roesink had gehad tijdens haar leven en toen zij reeds dood was en daaruit wist hij de grootste gemene deler te distilleren. Zij was op een bepaalde manier bemind geweest. Men had enkele aanmerkingen op haar, maar één ding was zeker: niemand koesterde een werkelijk ernstige grief tegen haar en daarom werd de inspecteur in zijn mening versterkt, dat de dader zich moest bevinden onder de gasten van Villa Lucie. Desondanks noteerde hij in zijn geheugen de namen van de personen, die min of meer frequent Villa Lucie bezochten, toen juffrouw Roesink nog leefde. En hij nam zich voor met ieder van hen zo nodig een paar woorden te wisselen. Geen enkele mogelijk waardevolle inlichting mocht veronachtzaamd worden. Hij hoorde dat de timmerman van het dorp, Jan Koop geheten, dikwijls kleine karweitjes voor de juffrouw had verricht en hij vernam tevens, dat dit heer nogal graag een borrel lustte. Hij zou de man toch eens vragen, of hij enig idee had, waar zich de hamer kon bevinden en hoe die er uitzag. Het lag voor de hand, dat de timmerman dit wist. Dan waren er de melkboer, de kruidenier en de slager, die geregeld hun waren hadden afgeleverd aan het huis. Hen had hij reeds ondervraagd wanneer zij juffrouw Roesink voor het laatst hadden gezien en zij allen stemden overeen in hun verklaringen, dat het in de morgen van de een en dertigste Mei was geweest. Ook de dominee en de dokter had hij gevraagd wanneer zij juffrouw Roesink voor het laatst hadden gezien. De dominee kwam eens in de maand bij haar dineren, maar hij had haar het laatst gezien in de
kerk, de Zondag van de week waarin zij vermoord was. Belangrijk was de verklaring van de dokter geweest, dat juffrouw Roesink hem nog al dikwijls geconsulteerd had de laatste maanden. Hij had haar zelfs de raad gegeven naar een specialist te gaan, omdat de duizelingen die haar meestal plotseling overvielen, wel eens funeste gevolgen konden hebben, wanneer zij zich ergens alleen bevond, wat tenslotte gewoonlijk het geval was. Hij besloot nog eens een uitvoeriger gesprek met het dienstmeisje Annie Geerlings te hebben. Zij had ruim vijf jaar gediend bij juffrouw Roesink en had haar
| |
| |
dienst een week voor de moord verlaten, omdat zij plotseling verloofd was geraakt en op het punt stond te trouwen. Zij had hem reeds verteld, dat zij sommige van de gasten, die nu in Villa Lucie waren, kende, te weten mevrouw de Groot en de familie Henkelmans. Dan was er nog de oude freule, die een vrij geregelde omgang met de vermoorde had gehad, maar de inspecteur had het moeilijk gevonden met haar te spreken. Zij was niet alleen doof en vergeetachtig, maar ze bezat ook een lang overleefd standsgevoel en hield vast aan een versteende, plechtige etiquette, die het voor een eenvoudige, slecht geklede politieman uiterst moeilijk maakte met haar in contact te komen. Nadat de inspecteur het café verlaten had, bracht hij een vergeefs bezoek aan de freule, maar hij had succes bij het vroegere dienstmeisje. Het was een nogal stug kind en uit een atavistische angst voor de politie vertelde zij de inspecteur eerst nu, wat zij reeds te lang verzwegen had. Op de avond van de een en dertigste Mei liep zij met haar verloofde op de straatweg. Zij hadden een wandeling door het bos gemaakt, bekende zij blozend en aarzelend. Terugkerend naar het dorp hadden zij op de straatweg mevrouw Henkelmans ontmoet. Dat kon om een uur of negen geweest zijn. Zij wist zeker dat het mevrouw Henkelmans was; zij had haar nog gegroet. Mevrouw had echter niet terug gegroet. Zij scheen haast te hebben en in gedachten verzonken te zijn. ‘Zo zijn die steedse dames,’ had Annie nog tegen haar verloofde gezegd, ‘te verwaand om een eenvoudig dienstmeisje te groeten.’ En als de inspecteur nu haar mening vroeg... maar de inspecteur vroeg haar mening niet. Hij verliet haar huis en begaf zich regelrecht naar zijn kamer. Hij popelde om te horen wat voor nieuws Jorissen zou hebben.
|
|