| |
VIII
‘'s Nachts als de grote mensen slapen,
Rompiedepompie, rompompoen,
Komen de kleine dwergjes kijken,
Mieke Kremer en mevrouw Henkelmans bereidden samen het avondeten en de rest van het gezelschap zat in de huiskamer te wachten tot dit klaar zou zijn. Mevrouw de Groot had ergens een electrisch kacheltje vandaan gehaald en het aangestoken om de vochtige kilte uit het huis te verdrijven. Ze zat er, huiverend, bijna bovenop en sprak nauwelijks. Haar gedachten waren meer dan zorgelijk en dwaalden naar een toekomst van armoede en ontbering. Van tijd tot tijd zuchtte zij hartbrekend, maar ze scheen het zelf nauwelijks te bemerken. Op een bridgetafeltje rechts van haar lag een uitgespreid spel kaarten. Zij had gepro- | |
| |
beerd door een spelletje patience haar gedachten af te leiden, maar al spoedig had ze deze poging opgegeven.
Een even trieste figuur was de heer Henkelmans, die schrok van elk onverwacht geluid, die soms opstond en het vertrek op en neer begon te lopen dan weer ging zitten en andermaal opstond om voor de tuindeuren staande, naar buiten te kijken, waarbij hij met de vingers tegen het glas trommelde. Zijn gedrag irriteerde Maarten, maar hij durfde er niets van te zeggen. Hij begreep dat de arme drommel een verschrikkelijke tijd doormaakte. Tenslotte ging Maarten met een vaag voornemen een onderzoekingstocht door het huis doen, om na een kwartier terug te keren met een fles vermouth en een aantal glazen. Hij schonk zeven glazen vol en zei: ‘Ik heb iedereen ingeschonken. Wie trek in een aperitif heeft, die neemt maar. De glazen die overblijven drink ik wel leeg’. Het was een eerlijke poging om met een schertsend woord de sombere, nerveuze stemming te verbreken, maar hij had weinig succes. ‘Ik begrijp niet, dat je nu aan drinken denkt’, zei mevrouw de Groot. ‘Ik zie er absoluut geen aanleiding toe en wie zegt mij, dat iemand hier in huis er geen vergif in heeft gedaan. Ik verzeker je, dat ik geen hap zal eten en geen druppel zal drinken, zolang de moordenaar niet gevonden is’. Ze zweeg en haar stem had zo vreemd geklonken, alsof iemand de radio had aangezet en weer afgezet. Meneer Henkelmans keek haar verschrikt aan, maar hij was blijkbaar een andere mening toegedaan, want bijna gulzig ledigde hij een van de glazen en maakte een smakkend geluid. ‘Ik vind, dat het een mens goed doet in deze omstandigheden’, zei hij en knikte Maarten dankbaar toe. Eddie en Hortense, die in een hoek achter de piano met elkaar hadden zitten fluisteren, kwamen naderbij en namen ook elk een glas. ‘Ik ben dol op vermouth’, zei het meisje en glimlachte een beetje triest tegen Maarten. Eddie zei niets. Hij dronk zijn glas leeg met een dreigende blik op Maarten, alsof hij wilde zeggen: dit verandert niets aan het feit, dat ik
jou van de moord verdenk! Maarten voelde deze onuitgesproken gedachte aan en hij kon niet nalaten een wrijvende beweging over zijn onderkaak te maken, als om de jongen te herinneren aan de slag, die hem door de inspecteur toegediend was, want op de een of andere manier was het meeste van wat er in de eetkamer voorgevallen en gesproken was, tot het hele gezelschap doorgedrongen. Er zijn zelden gevallen waarin de muren geen oren hebben. Eddie begreep heel goed, dat hij aan zijn nederlaag herinnerd werd en een ogenblik balde hij de vuisten als om Maarten aan te vliegen, maar dan draaide
| |
| |
hij zich met een ruk om, trok zijn zuster aan de arm mee en verdween weer met haar in de hoek achter de piano, waar zij hun fluisterend gesprek voortzetten.
Maarten deed een poging een gesprek aan te knopen met meneer Henkelmans, maar de poging mislukte. De man gaf verstrooide antwoorden en was stellig met zijn gedachten elders. Het was een opluchting toen Mieke Kremer binnenkwam om de tafel te dekken. Zo ook haar gedachten al ergens mee bezig waren ze beheerste zich uiterlijk in elk geval volkomen en van haar handelwijze ging iets kalmerends en bijna iets opgewekts uit. Ze accepteerde gaarne het glas vermouth en nam dat van mevrouw Henkelmans mee naar de keuken. Zij was ook de enige, die tijdens de maaltijd een gesprek probeerde gaande te houden met Maarten. Er werd betrekkelijk weinig gegeten, maar zeker niet het minst door mevrouw de Groot die haar belofte van niet te zullen eten vergeten scheen te hebben. In plaats daarvan maakte ze allerlei op- en aanmerkingen. Dit was aangebrand en dat was niet gaar. Dit was te zout en dat was te flauw. Hortense zat voortdurend naar haar vader te kijken en hem aan te sporen zijn bord leeg te eten, alsof hij een ongehoorzaam kind was. Men sprak met geen woord over de inspecteur en de verhoren, maar het wantrouwen, dat de een jegens de ander koesterde, werd merkbaar in heel kleine gebaren en opmerkingen. ‘Ik hou dit niet lang meer uit’, dacht Maarten. ‘'t Is duidelijk, dat een van ons de dader is, maar ik wil van iemand van ons tenminste zeker weten, dat hij of zij het tenminste niet is en diegene moet dan voor waar aannemen, dat ik onschuldig ben, zodat er tenminste ergens een normale conversatie mogelijk is’. Kon hij maar zeker zijn van juffrouw Kremer, maar gek, op de een of andere manier verdacht hij haar het eerst van allen en hij kon niet nalaten van tijd tot tijd naar haar goedgevormde, kleine handen te kijken, zodat het haar ten laatste opviel en zij er even onder bloosde. Dit vatte hij verkeerd op, als een bijna zeker teken namelijk, dat hij het bij het rechte eind had. Het verwonderde hem daarom te meer, dat zij allerminst zijn afschuw
opwekte. Integendeel, hij begon steeds meer charmante eigenschappen aan haar te ontdekken, al bleef hij zich hardnekkig voorhouden, dat ze zijn type niet was. Het was misschien kinderachtig, maar hij kon moeilijk de eerste indruk, die hij van haar gekregen had, vergeten. Wat had ze er uitgezien in die dwaze werkkleren! Bovendien was hij ergens een beetje snobistisch, al zou hij hevig verontwaardigd zijn geweest, zo men hem dit verteld had. Maar hij had zich reeds jaren geleden
| |
| |
een ideaal beeld van een vrouw gevormd. Zij moest belangrijk zijn, een kunstenares of zoiets. In Ella had hij gemeend dat ideaal te vinden en op de achtergrond waren zijn gedachten nog veel met haar bezig, al deed hij nog zo zijn best haar te verachten, omdat zij hem niet genoeg achtte! Hij zuchtte bij zoveel tegenstrijdige overwegingen en gaf het katje, dat de gewoonte had aangenomen tijdens de maaltijden aan zijn voeten te zitten, een snippertje vlees. Het was al met al een opluchting toen de maaltijd ten einde was. Een groot gedeelte van de avond ging in een gedrukte stemming voorbij. Mevrouw Henkelmans viel eenmaal om een kleinigheid tegen Hortense uit en ook mevrouw de Groot en juffrouw Kremer hadden een ogenblik een heftige woordenwisseling. Achter elk woord, dat een van de aanwezigen zei, schuilde wantrouwen en verdenking.
Het was vrij snel donker geworden buiten. De wind, die 's middags al opgestoken was, wakkerde aan tot een storm en het geweldige ruisen van het bos had de dreiging van een gevaarlijke, zeer nabije branding. Aan en in het huis zelve klonken veel en velerlei geluiden. Nu eens klepperde er een luik, dan weer rinkelde er iets en soms was het zelfs, alsof er sloffende voetstappen en fluisterende stemmen in de hall en op de trappen klonken. Meneer Henkelmans begon tegen een uur of tien rusteloos op en neer te lopen. Plotseling bleef hij midden in de kamer staan en vroeg in 't algemeen: ‘Is het huis nog bewaakt door een wachtmeester of een rechercheur?’ Niemand antwoordde en hij scheen ook geen antwoord te verwachten, want hij hervatte zijn geloop, tot mevrouw de Groot uitviel: ‘Zou U daarmee willen ophouden? Een mens wordt er zenuwziek van!’ Meneer Henkelmans hield verschrikt op en keek hulpeloos van de een naar de ander. ‘We kunnen beter naar boven gaan en proberen wat te slapen’, zei zijn vrouw. ‘Ik kan toch niet slapen’, antwoordde hij, maar er klonk onzekerheid in zijn stem en hij leek bereid zijn vrouw onmiddellijk naar de slaapkamer te volgen.
‘Ik ga ook naar boven’, zei mevrouw de Groot, ‘en ik zal het meteen maar zeggen, ik doe de deur van mijn kamer op slot en ga die nog barricaderen bovendien. Ik geloof niet, dat een alleenstaande vrouw veilig is in dit huis’.
De reactie hierop kwam van een geheel onverwachte zijde. Hortense liep naar haar toe en zei, wit van drift: ‘Wilt U nu wel eens eindelijk uw mond houden met uw gemene insinuaties de hele dag? U bent een akelig mens, daar, nou weet U het!’
Mevrouw de Groot hapte naar adem en mevrouw Henkelmans
| |
| |
riep haar dochter bestraffend bij zich, maar juffrouw Kremer kwam voor het meisje op. Kalm en vast zei ze: ‘Hortense heeft gelijk. We moeten nu maar eens ophouden met elkaar het leven zuur te maken, zolang we hier op elkaars gezelschap aangewezen zijn’.
Mevrouw de Groot sloeg haar shawl dichter om zich heen en verliet verontwaardigd het vertrek.
Hoewel het leek dat haar verdwijnen enige opluchting teweegbracht, keerde de drukkende spanning spoedig terug en ook het echtpaar Henkelmans verdween. Daarna gingen Hortense en, onwilliger, Eddie.
‘Ik zal nog even kijken of alle deuren en ramen goed gesloten zijn’, zei juffrouw Kremer tegen Maarten. ‘Het stormt zo en er kan wel iets kapot waaien’. Ze keek hem ietwat onzeker en onderzoekend aan en hij meende haar te begrijpen.
‘Zal ik met U meegaan?’ stelde hij voor. ‘Men kan tenslotte niet weten’.
Ze knikte dankbaar en zij maakten samen een rondgang door het huis. Toen zij weer beneden in de huiskamer kwamen, sloeg de pendule: half elf. De ramen rinkelden heel zacht van de vlagende wind buiten en de overgordijnen bewogen op de alles doordringende tochtstroom. Zij zetten zich elk aan een kant van het electrische kacheltje, maar Maarten stond meteen weer op en zei: ‘Er zit nog een staartje vermouth in de fles. Voelt U voor een slaapmutsje?’
Juffrouw Kremer knikte en zei: ‘Ik heb nog wat sigaretten’. Ze legde een half aangebroken pakje op tafel en enkele ogenblikken later zaten zij weer tegenover elkaar. Zij bleven enige tijd zwijgen. De hele dag hadden beiden gehoopt op een kans als deze, om samen te praten en nu dat ogenblik gekomen was, maakte zich een soort verlegenheid van hen meester. Het was ook inderdaad een vreemde situatie, hier als de beide erfgenamen van de vermoorde bij elkaar te zitten en toch nog vreemden voor elkaar te zijn. Het was alsof een ironisch toeval hen samen wilde brengen. Zij begrepen niet waarom en toch was het goed op een bepaalde manier. Maarten ondervond een heel nieuwe sensatie. Hij merkte dat hij zich steeds meer aangetrokken voelde tot het meisje tegenover hem, maar hij hoefde volstrekt geen pose aan te nemen. Hij hoefde zich niet interessant te maken, zoals tegenover Ella en hij hoefde evenmin de Don Juan uit te hangen als tegenover Hortense. Hij werd gedwongen zichzelf te zijn en dit was iets nieuws voor hem. Het maakte hem verlegen en tegelijkertijd voelde hij
| |
| |
het als een verademing aan. ‘Ik mag haar eigenlijk graag’, dacht hij en deze heimelijke bekentenis ontroerde hem vreemd. ‘Zullen we elkaar maar tutoyeren?’ zei Mieke. ‘We kennen elkaars voornaam nu wel zo langzamerhand en de omstandigheden hebben ons om zo te zeggen gelijkgeschakeld. Ik moet je zeggen, ik kan nog steeds niet aan de gedachte wennen, dat ik erfgenaam ben. Ik heb het niet aan haar verdiend. Voel jij dat ook zo?’
Maarten gaf toe, dat hij het precies zo voelde. ‘Merkwaardig’, zei hij, ‘dat van al deze mensen hier in huis niemand eigenlijk van tante Ina heeft gehouden. Meneer Henkelmans schijnt verliefd op haar geweest te zijn, maar heeft hij ook van haar gehouden? Dat is een heel andere vraag’. Hij zweeg en nam een sigaret. Hij wilde praten over de verdenking die op ieder van hen persoonlijk rustte en hij besefte, dat hij het niet kon, niet durfde. Hij verdacht Mieke en hoezeer hij daar ook met alle kracht argumenten tegen aanvoerde, het baatte niet. En toch kon hij er haar niet om verafschuwen. Hij hoopte integendeel, dat zij het hem zou bekennen en zich zou verdedigen, verklaren. Hij wilde niets liever dan een geheim, zelfs een zo verschrikkelijk geheim met haar delen. Was dit een krankzinnige, romantische gedachte, of was hij eenvoudig verliefd op haar, maar zo hevig verliefd dan ook, als hij nooit tevoren in zijn leven geweest was... Hij vermeed het haar aan te kijken en hij voerde een harde strijd met zichzelf. ‘Het is onzin’, dacht hij, ‘ze heeft een heel anders gerichte belangstelling, ze is zo... zo onafhankelijk, zo... gezond. Ja, dat is het. Ella en al haar soortgenoten winden je op, werken op je zenuwen, stellen zich altijd aan, maar dit meisje hier is zichzelf en toch is ze er niet minder boeiend om’.
Hij keek op, toen zij het zwijgen, dat tussen hen gekomen was, niet verbrak en hij zag een uitdrukking op haar gezicht, die hem ontstelde. Zij leek op het punt te staan hem een geheim te vertellen, dat haar beklemde. Die uitdrukking maakte echter plaats voor een glimlach, toen zij zijn blik zo strak op zich gevestigd zag en het veranderde haar trekken zo volkomen dat hij meende zich vergist te hebben, maar innerlijk was hij er nu vrijwel zeker van, dat zij op het punt had gestaan hem een verschrikkelijke bekentenis te doen. Hij dronk zijn glas vermouth leeg en schonk het opnieuw vol. Hij zou plotseling spraakzaam willen worden, vertellen over zichzelf, over zijn leven, zijn werk, zijn illusies en hij wist, dat hij toch geen woord daarover kon zeggen. Hij stond haar enkele minuten heel na, alsof hij haar slechts in zijn armen
| |
| |
hoefde te nemen en daarmee alles op kon lossen en toch kwam hij op hetzelfde ogenblik verder van haar af te staan, kwam zij hem raadselachtiger voor dan enig mens, die hij in zijn leven ontmoet had. Zij scheen iets dergelijks te voelen. Met een geforceerd vrolijke uitdrukking op haar gezicht hief zij haar glas op en zei: ‘Op ons beider onverwacht geluk’. Ze nam een teug en voegde er aan toe: ‘Eigenlijk is het afschuwelijk op deze manier aan geld te komen’. Deze woorden gaven hem een steek en het kostte hem moeite te antwoorden.
‘Kom, kom, je moet het je niet aantrekken’. Zijn antwoord leek nergens op te slaan en weer zwegen zij. Opeens stond Mieke op en liep naar de kamerdeur, die zij opende. In de hall klonken voetstappen, die zich haastig verwijderden. Zij sloot de deur en keerde terug naar Maarten, zonder opnieuw in haar stoel plaats te nemen. ‘Net wat ik dacht’, zei ze, ‘ik had het gevoel dat er de hele tijd iemand heeft staan luisteren. Dat zal die kwajongen wel geweest zijn. Misschien doen we beter om ook maar naar bed te gaan. We hebben niet veel kunnen zeggen. Misschien was het ook niet nodig. Ik hoop toch dat we... dat we vrienden zijn geworden. Vind je 't gek dat ik dit zeg?’ Ze strekte haar hand naar hem uit en overeind komend drukte hij die. Haar hand lag even vast en koel in de zijne. Met een duizelig gevoel in zijn hoofd dacht hij: ‘Moet ik haar nu niet omarmen?’ Toen was het voorbij en hij antwoordde: ‘Ik hoop het ook. Ik geloof het wel... Mieke. Zal ik die glazen naar de keuken brengen?’ Ze schudde ontkennend het hoofd. ‘Niet nodig, dat kan morgenochtend wel. Hoor die wind eens te keer gaan’.
Hij luisterde, huiverend, en volgde haar de kamer uit. Zij beklommen samen de trap en voor zijn kamerdeur wensten zij elkaar goedenacht. Hij ging zijn kamer binnen en hoorde hoe haar voetstap zich verwijderde, hoe zij de tweede trap beklom.
‘Wat nu’, zei hij hardop en bracht een hand naar zijn hoofd, als wilde hij klaarheid brengen in zijn verwarde gedachten. Van slapen zou voorlopig geen sprake zijn. Hij wenste dat hij luid durfde zeggen, dat Mieke de dader was en dat hij het afschuwelijk vond. Inplaats daarvan begon hij haar tegen zichzelf te verdedigen. Hij liep zijn kamer op en neer en zijn gedachten kwamen niet tot rust. Plotseling bleef hij staan en zei: ‘Maar als zij het niet gedaan heeft, wat dan?’ Een even ongerijmd als overweldigend geluksgevoel maakte zich van hem meester. Onmiddellijk daarop ebde het gevoel van extase weer uit hem weg en hij werd somber en neerslachtig. Hij keek op zijn horloge. Het was twintig over elf.
| |
| |
Hij moest proberen te lezen. Er bestond geen betere remedie dan lezen om tot kalmte en klaarheid van denken te komen. En daarna zou hij bij zichzelf kunnen overleggen wat hem te doen stond, welke houding hij tegenover haar moest aannemen. Hij nam een boek van de tafel en zette zich daarmee in een fauteuil. Met inspanning van alle krachten las hij een bladzijde en kwam toen tot de ontdekking, dat hij het gelezene niet in zich opgenomen had. Hij dacht aan zijn speurtocht in de garage, waar hij getracht had de hamer, waarschijnlijk het moordwapen, te vinden en hij bekende zichzelf, dat hij het had willen vinden om het te verduisteren. Op dat ogenblik vermoedde hij reeds, dat Mieke de dader was en dat hij haar had willen helpen. Nu stelde hij dit hardop, nadrukkelijk voor zichzelf vast. Geërgerd legde hij het boek ter zijde en ging naar het venster, dat uitzag op de zijtuin en de garage. Het was zo donker buiten dat hij niets kon zien, maar waar hij stond voelde hij de kilte van de wind binnendringen en het ruisen van het bos klonk als de hoog opgezweepte branding tegen een rotskust. Op dat ogenblik werd zijn aandacht afgeleid door een gerucht op de overloop, voor zijn deur, alsof er voetstappen voorbij gingen, maar er waarden allerlei geluiden door het huis, zodat hij zich best kon vergissen. Toch alarmeerde het gerucht hem. Zou het niet dezelfde persoon kunnen zijn, die kort te voren aan de huiskamerdeur geluisterd had? Zijn nieuwsgierigheid was gewekt en hij ontsloot behoedzaam de deur van zijn kamer, nadat hij eerst het licht had uitgedraaid. Huiverend stond hij op de overloop en deed de paar stappen naar de ballustrade, waar deze in de trapleuning overging. Hier was een ornament, een houten bal bevestigd en toen hij er op leunde om naar beneden in de hall te kijken, voelde hij, dat het los zat en bijna verloor hij zijn evenwicht. Hij mompelde een verwensing. Het was bovendien nutteloos hier te staan, want ook de hall lag in een absolute
duisternis. Hij voelde een lichte tocht die, hij wist niet waar vandaan, langs zijn nek en oren streek en reeds besloot hij terug te gaan in zijn kamer, toen hij beneden de voordeur hoorde openen en kort daarop weer sluiten. Dat kon geen vergissing zijn, want al had hij niets gezien, hij had even luider het geweld van de wind in de struiken en bomen gehoord. Hij haastte zich nu toch zijn kamer binnen en ging weer voor het zijvenster staan. In de buurt van de garage zag hij licht, enkele seconden maar en dan was het weer donker. Dit herhaalde zich en toen bedacht hij zich niet langer. Zo snel en behoedzaam mogelijk daalde hij de trap af naar de hall. Hij tastte langs de jassen, die aan de
| |
| |
kapstok hingen, tot hij zijn eigen jas voelde, die hij snel aantrok, Toen hij onmiddellijk daarop buiten stond, wist hij niet goed, wat hij eigenlijk wilde ondernemen. Voorlopig begaf hij zich naar de garage. De wind was zo hevig, dat hem soms de adem af werd gesneden voor een paar seconden en het kostte hem moeite op de been te blijven. Koppig worstelde hij zich vooruit, met de handen langs de gevel van het huis, tot hij de hoek bereikte. Een innerlijke stem probeerde hem te overreden terug te keren. Wat hier gebeurde ging hem niet aan. Het stond aan de inspecteur zich daarmee te bemoeien, maar ondanks de tweestrijd in hem ging hij vooruit, strompelend en tastend. Weer zag hij even een lichtflits - daar moest de garage zijn. Vaster van tred begaf hij zich er heen, tot hij plotseling staan bleef. Hij kon nu niet ver meer van de garage zijn. Zelfs begonnen zijn ogen zich aan de duisternis te wennen, die niet zo absoluut was, als hij eerst gedacht had en na scherp turen zag hij inderdaad de garage als een vormloze massa vlak bij zich. Tegelijkertijd zag hij iets bewegen, dat geen struik of boom was. Misschien voelde hij het nog meer bij intuitie dan dat hij het zag, maar hij wist beslist, dat zich op een paar armlengten afstand van hem een mens bevond. Half in afweer, half in aanval, greep hij naar de gedaante. Deze had hem blijkbaar ook al gezien, want een ogenblik later voelde hij iemand tegen zich aanbotsen. Hij dreigde zijn evenwicht te verliezen en greep de gedaante vast. Het scheen helaas, dat de ander hem eerder had zien aankomen en dus in het voordeel was, want een slag in zijn gezicht deed hem achterwaarts tuimelen. Hij verloor zijn evenwicht en struikelde over een boomstronk. Languit viel hij op de grond, even verdoofd door de val. Toen hij zich daarvan hersteld had, ontdekte hij dat de aanvaller verdwenen was. Hij greep met de handen om zich heen over de natte, slijkerige grond en raakte daarna aan de harde steen van de garagemuur. Maar
zijn handen voelden nog iets anders, iets, wat hem ondanks de onaangename positie waarin hij zich bevond, een zwakke kreet ontlokte. Hij voelde een hamer en hij twijfelde er geen ogenblik aan of het moest ‘de’ hamer zijn. Overeind krabbelend klemde hij het kostbare bewijsstuk dicht tegen zich aan, vast besloten het desnoods als wapen te gebruiken wanneer de onbekende aanvaller zich opnieuw mocht vertonen. Zijn ogen leerden steeds meer onderscheiden in de duisternis. Hij zag de vage omtrekken van Villa Lucie en van de garage, de massa van het bos en schimmig, aparte boomgroepen en struiken. Van de gedaante evenwel geen spoor. Hij voelde zich verkleumd
| |
| |
en onaangenaam nat. Ongetwijfeld waren zijn kleren, hoofdzakelijk zijn broek en regenjas, bemodderd en doorweekt. Hij liep terug naar de voordeur van het huis, nog steeds op zijn hoede. Voorzichtig stak hij de sleutel in het slot en opende de deur, waarna hij de hall binnenging. Daar bleef hij minuten lang roerloos staan, tot hij er bijna zeker van was, dat er zich noch in de hall, noch op de overloop boven iemand bevond. Hij wist dat er een lichtkroon met vijf lampen in de hall hing en dat de middelste peer daarvan aanging, wanneer hij één keer het knopje omdraaide. Dit licht was zwak en zou niemand in de slaapkamers boven kunnen opvallen, bijvoorbeeld door onder de deuren door te schijnen. Hij aarzelde nog even en draaide toen dit licht op. Met afschuw bekeek hij zijn kleren, die er inderdaad uitzagen, zoals hij gevreesd had: vuil en modderig. Hij kon de jas in deze staat niet weer op de kapstok hangen, hij moest die mee naar boven nemen en de volgende dag trachten zo goed mogelijk te reinigen. Hij had nog een tweede broek bij het costuum dat hij droeg, dus het verwisselen van broek was gemakkelijk genoeg. Hij keek naar de kapstok en ontdekte tussen de daar hangende jassen nog een bemodderde jas. Hij voelde er aan en constateerde meteen, dat deze jas moest behoren aan de persoon, die even voor hem naar buiten was gegaan. Maar hij constateerde nog iets anders, iets dat hem een schok van verrassing gaf en een heel onplezierige verrassing. De jas was van Mieke Kremer. Een vreemd gevoel van zwakte, van onpasselijkheid kwam enkele seconden over hem en het kostte hem moeite, zijn zelfbeheersing terug te krijgen. Al zijn bange vermoedens schenen hier opeens een bevestiging te vinden. Hij draaide het licht uit en beklom in het donker de trap naar boven en sloot zich op in zijn kamer. Half versuft zat hij lange tijd op de rand van zijn bed om orde te scheppen in de chaos van gedachten. Toen stond hij op en haalde een oude krant te voorschijn,
waarin hij de hamer wikkelde. Hij bedacht verschillende plaatsen waar hij deze zou kunnen verstoppen, totdat hij begreep, dat de minst verdachte gewoonlijk de meest voor de hand liggende is en de hamer verdween in zijn koffer.
|
|