| |
VII
‘'k Wou zo graag een ketting rijgen,
Maar ik kon de draad niet krijgen.’
De verhoren vonden plaats in de eetkamer en de inspecteur had bijna twee dagen nodig gehad om ze voor te bereiden. Tot op dit ogenblik had juffrouw Kremer de eetkamer gesloten gehouden. Blijkbaar vond ze, dat de huiskamer wel voor de maaltijden gebruikt kon worden; ze had al meer dan genoeg werk met de rest van het huis. De eetkamer lag aan de voorkant van het huis en bood uitzicht op het tuinpad en het berkenlaantje, tot bijna aan de straatweg. Voor het toegangshek was een rechercheur geplaatst, die zowel nieuwsgierige dorpelingen, als overijverige reporters op een afstand moest houden. Voor de dienst binnenshuis was wachtmeester Bos aangesteld en hij liep heen en weer tussen huiskamer en eetkamer als de assistent van een tandarts. Het geheel van de vertoning kwam daarmee werkelijk enigszins overeen; zo voelde Maarten het tenminste aan. Er heerste een zenuwachtige, gedrukte stemming en, vooral bij de ouderen, weinig bereidwilligheid om de politie tegemoet te komen. Zij zaten in de huiskamer bijeen als in een wachtkamer.
De eerste, die bij de inspecteur geroepen werd, was mevrouw de Groot. Zij volgde de wachtmeester, nadat zij een dreigende blik op juffrouw Kremer geworpen had, als wilde zij zeggen: ‘Het zou mij niets verwonderen als U de dader was en ik zal mijn vermoedens daaromtrent niet onder stoelen of banken steken’. Zij schreed met opgepoetst gezicht de eetkamer binnen, een zakdoekje in de hand en onmiddellijk bereid tekenen van droefheid te tonen als dat nodig en nuttig mocht blijken. Zij wilde zich vormelijk voorstellen aan de inspecteur en aan de jonge man, die in een hoek van het vertrek zat om alles te noteren wat zij zou zeggen, maar de inspecteur wees haar kortaf, als een gewoonlijk goedhartige, lobbesachtige schoolmeester, die toevallig slecht gemutst is, een stoel en begon met ietwat trage stem haar personalia te lezen. Hij had de typische Friese gewoonte behouden, de men- | |
| |
sen voor en na in de derde persoon aan te spreken. Mevrouw de Groot vond hem niet bijzonder hoffelijk en zij trok dienovereenkomstig een hooghartig gezicht, terwijl zij strak naar zijn vlezige, blond behaarde handen keek.
‘Mevrouw haar naam is Maud Dupont’, begon de inspecteur, ‘en U bent geboren de zeven en twintigste Januari 1888 te Doom. In 1910 bent U getrouwd met Herman de Groot en U bent van hem gescheiden in 1930. U bent zonder beroep en thans woonachtig te Doorn. Klopt dat?’
‘Dat klopt’, zei mevrouw de Groot vormelijk. ‘Ik heb het eergisteren de wachtmeester meegedeeld en begrijp niet, waarom U daaraan twijfelt’. Haar poppengezicht had rode vlekjes; zij vond dat haar antwoord raak was.
‘Ik twijfel er ook niet aan, het is een formaliteit mevrouw’, zei de inspecteur geduldig en zette de zwaar omrande bril af, die hij tijdens het voorlezen gedragen had. ‘Ik zou U graag een paar vragen willen stellen’, vervolgde hij, haar aanziende, ‘en ik mag mevrouw er wel aan herinneren dat alles wat zij zegt, genoteerd wordt en dat het in uw eigen belang is, wanneer U de volle waarheid spreekt’.
‘Ik spreek altijd de volle waarheid en dat heeft mij waarachtig niet bemind gemaakt’, zei mevrouw de Groot, ‘en als U doorgaat met insinueren, zal ik onmiddellijk dit vertrek verlaten en mij in verbinding stellen met uw chef, commissaris Stork, die ik toevallig ken. En nu kunt U uw gang gaan en het kort maken. Ik heb de leiding van de huishouding hier op mij genomen, omdat ik de huishoudster, juffrouw Kremer, daartoe niet bevoegd acht. Zij is het die de arme Ina gevonden heeft en dat is wel vreemd, want er bestond mijns inziens weinig reden, die kist re openen. Hoe wist zij trouwens dat de stofzuiger in de kist zat, terwijl ze nauwelijks een dag in dienst was. Schrijft U dat maar op jongeman’, voegde ze er aan toe en hief haar hand op in de richting van de klerk.
‘Ik zou mevrouw de raad willen geven, heel voorzichtig te zijn met halve of hele beschuldigingen’, zei de inspecteur en begon behalve ongeduld, tekenen van drift te vertonen en hij was berucht om zijn schaarse, maar vervaarlijke driftbuien, zoals dat dikwijls bij grote, goedhartige naturen het geval is. Hij tikte daarbij met de bril op tafel, om zijn woorden te beklemtonen. ‘En antwoordt U mij alstublieft kort en zakelijk. U ontving enige tijd geleden een uitnodiging van juffrouw Roesink, om bij haar te komen. Weet U nog precies de datum?’
| |
| |
Mevrouw de Groot opende haar handtas en haalde er een brief uit te voorschijn, die zij de inspecteur overhandigde. ‘Hier is de brief, die ik achttien Mei ontving en waarin zij schrijft, dat zij aan duizelingen leed en mij bij zich wilde hebben’.
‘Waarom bent U toen niet onmiddellijk gegaan?’
‘Ik had logées en wist uit ervaring, dat haar klachten altijd een beetje overdreven waren. Ze dikte ze alleen wat aan, omdat ze graag bezoek wilde hebben. Tenminste dat was mijn indruk en daarom ben ik eerst op een Juni hier gekomen’.
‘Was hier reeds iemand anders in huis, toen U kwam, of was U de eerste?’
‘Juffrouw Kremer was hier al; ik kwam om ongeveer tien uur 's ochtends’.
‘Belde U om binnengelaten te worden, of hebt U de sleutel gebruikt?’
Mevrouw de Groot aarzelde voor het eerst met een antwoord. Toen zei ze: ‘Ik heb gebeld’.
‘Waarom belde U, terwijl U later op de dag nog tweemaal uitgegaan bent en de sleutel hebt gebruikt, die onder een losse steen bij het toegangshek lag, een feit, blijkbaar bekend aan alle goede vrienden en bekenden van juffrouw Roesink’.
‘Wie heeft U dat verteld?’ stoof mevrouw de Groot op, maar kalmeerde even plotseling en zei: ‘Goed, ik wist, dat de sleutel daar lag, maar ik had de gewoonte, altijd te bellen, wanneer ik voor 't eerst bij haar kwam. Ik gebruikte de sleutel, wanneer ik langer bleef. Steekt daar iets in? Ik begrijp natuurlijk best, waar U uw wijsheid vandaan hebt en wie mij bespionneerde’.
De inspecteur negeerde haar toevoeging aan de vraag en zei: ‘Daar steekt niets in, maar het bood U de mogelijkheid op elk uur van de dag binnen te komen in Villa Lucie. Waar was mevrouw in de loop van de een en dertigste Mei?’
‘Mijn gasten gingen weg na de lunch. Ik ben verder de hele dag thuis gebleven en tamelijk vroeg naar bed gegaan. U zult dit wel weer niet willen geloven en denken dat ik uitgegaan ben en...’
De inspecteur sloeg met de vlakke hand op de tafel. ‘Genoeg!’ riep hij uit. ‘De vragen, die ik mevrouw stel, zijn routinevragen en ik verlang dienovereenkomstig antwoorden van haar. Krekt zo is het en niet anders en nu kunt U gaan voorlopig’.
Mevrouw de Groot stond bevend van verontwaardiging op en liep naar de deur. Toen zij die bereikt had, riep de inspecteur: ‘Pardon mevrouw, nog een vraag. Wist U, dat juffrouw Roesink U enige tijd geleden in haar testament genoemd heeft, maar dat zij
| |
| |
dit testament kort voor haar dood heeft laten veranderen ten gunste van haar neef... en van juffrouw Kremer?’
Hij was op haar toegelopen en keek haar recht in het gezicht, terwijl hij met zijn forse gestalte als verpletterend voor haar stond.
‘Van haar neef... en van juffrouw Kremer?’ herhaalde mevrouw de Groot en haar rechte houding begaf haar, terwijl haar poppengezicht plotseling vervallen trekken aannam, alsof het zaagsel er uit wegliep. Ze bracht haar hand naar haar hartstreek en stamelde: ‘Dus toch... dan... dan heeft zij het toch gedaan... en dat is dan de dank voor mijn jarenlange vriendschap’.
De inspecteur vervolgde onbarmhartig: ‘Wij hebben informaties omtrent alle gasten van Villa Lucie ingewonnen gisteren. U ziet dat het weinig zin heeft, iets voor ons te verbergen. Wij weten dat uw man sinds een half jaar niet meer in staat is alimentatie te betalen en dat U er financieel niet te best voorstaat. Heeft mevrouw nog iets te zeggen?’
Mevrouw de Groot schudde haar hoofd en haar hand tastte tweemaal tevergeefs naar de deurknop. Voor het eerst sinds de ontdekking van het lijk zag ze er werkelijk ontdaan uit. De inspecteur voelde iets van medelijden, terwijl hij de deur voor haar opende en wachtmeester Bos opdroeg de heer Henkelmans binnen te brengen. Deze nam willoos en als verdoofd plaats op de stoel, die de inspecteur hem aanbood en luisterde naar de stem van de inspecteur met blijkbaar grote inspanning.
‘Uw naam is Christiaan Theodoor Henkelmans. U bent geboren op drie December 1902 te Schiedam en U woont thans te Grijsbeek, waar U gemeentesecretaris bent. In 1928 trouwde U met Tine Boon en uit dat huwelijk zijn twee kinderen geboren, Hortense, oud een en twintig jaar en Eduard Theodoor, oud achttien jaar’. De inspecteur keek op en nam genoegen met het flauwe knikje van de heer Henkelmans. Als bij het eerste verhoor nam hij de bril af en bleef met het montuur spelen, terwijl hij vroeg: ‘Wanneer ontving U de uitnodiging om in Villa Lucie te komen logeren?’
‘Met Pasen’, antwoordde meneer Henkelmans dof. Het was duidelijk dat hij de hele aangelegenheid een verschrikkelijke bezoeking vond.
‘Juist en waarom bent U eerst nu gekomen?’
De heer Henkelmans legde uit hoe het zat met de vacantie van de kinderen. Hij bekeek daarbij even iets aandachtiger de inspecteur en, naar zijn eigen mening modieus gekleed, viel het hem op,
| |
| |
dat de politieman in een veel te nauw costuum van slechte tweedstof gestoken was. Het maakte dat hij een weinig meer waardigheid in zijn suffige houding bracht.
‘Is dat de enige reden?’ vroeg de inspecteur en voegde er op een andere, iets vertrouwelijker toon aan toe: ‘Heeft meneer tussen Pasen en nu, juffrouw Roesink wel eens alleen bezocht, bijvoorbeeld onlangs met Hemelvaartsdag?’ Luchtigjes voegde hij er aan toe: ‘Het vroegere dienstmeisje van de juffrouw heeft mij dat maar verteld hoor!’
Meneer Henkelmans keek geschrokken op en maakte zenuwachtig de onderste knoop van zijn ouderwetse vest los en weer vast. ‘Ik begrijp niet wat U bedoelt’, zei hij, ‘ja, ik heb... dat is te zeggen... ik heb haar bezocht om een definitieve afspraak te maken voor de eerste Juni’. Hij wierp een vlugge blik, te vlug voor zijn aanvankelijke indolente houding, op de tafel en zag daar een stapeltje helaas al te goed bekende brieven liggen, brieven van hemzelf aan Ina gericht en zijn gezicht werd donkerrood. ‘Is het volstrekt nodig, mij nog langer te martelen?’ vroeg hij. ‘Ik zie dat U mijn brieven gevonden hebt en U hebt daaruit kunnen opmaken, hoe onze verhouding was. Ik hield van haar, ik heb altijd van haar gehouden en ik heb haar voorgesteld, dat ik van Tine zou scheiden om met haar te trouwen. Maar zij heeft mij belachelijk gemaakt en we hebben hooglopende ruzie gehad. Mijn hemel, hoe zal ik dat kunnen uitleggen. Ik was dol op haar... en ik haatte haar’.
De inspecteur, zelf verstokt vrijgezel, knikte onbewogen, maar geinteresseerd en meneer Henkelmans vervolgde, terwijl hij dramatisch overeind kwam en een hand naar de brieven uitstrekte: ‘Is het nodig, dat de politie overal haar neus insteekt? Is er niets heilig voor de politie? Nu denkt U zeker, dat ik haar vermoord heb, omdat ze mij wreed behandelde en bij herhaling afwees. Misschien had ik dat kunnen doen, maar... maar... ik smeek U, laat mij gaan, ik heb de hele nacht niet kunnen slapen... ik heb jaren in een hel geleefd’.
‘Het spijt mij’, zei de inspecteur, ‘maar ik moet U nog een enkele vraag stellen. Wij moeten vaak indiscreet zijn, maar het gaat hier tenslotte om niets minder dan een zeer wrede moord. Waar was U op de avond van een en dertig Mei? Wij weten dat U, zowel als uw vrouw, niet thuis was, dat U beiden apart uitgegaan bent. Had U... woorden gehad over de reis naar Drechteroord’.
‘Ja, wij hebben ruzie gehad, zegt U dat maar’, zei de heer
| |
| |
Henkelmans. ‘Mijn vrouw liep boos de deur uit, ik weet niet waarheen en ik... ik ben naar Deventer gegaan met de bus, naar een bioscoop’.
‘Herinnert U zich de film nog die daar gedraaid werd?’
‘Nee, hoe zou ik. Ik wilde wat afleiding hebben, mijn gedachten verstrooien. Ik weet absoluut niet meer, welke film er gespeeld werd. Kan ik nu misschien gaan?’
‘Meneer kan gaan’, zei de inspecteur, ‘en het is in meneer's eigen belang dat hij zich de film probeert te herinneren’.
Hij wachtte het binnenkomen van mevrouw Henkelmans af en stak intussen een pepermuntje in zijn mond. Hij rookte niet, maar bezat een calvinistische hartstocht voor pepermunt. Met enige belangstelling keek hij naar de vrouw die binnenkwam en ging zitten, nog eer hij een uitnodigende handbeweging had kunnen maken. Mevrouw Henkelmans had een glimmend, roodachtig gezicht en uit haar oorlellen waren de oorknoppen verdwenen. Zij scheen het plotseling niet meer nodig te vinden make-up te gebruiken, nu haar rivale dood was. Het scheen of zij jarenlang als zodanig boven haar stand had geleefd en nu blij was terug te kunnen keren tot wat zij in werkelijkheid was: een kleinburgerlijk, huiselijk mensje. De inspecteur vergeleek haar uiterlijk onwillekeurig met dat van Ina Roesink, van wie hij een foto onder zijn bereik had en hij begreep een heleboel. Het slachtoffer was een vrouw van de wereld geweest en ongetwijfeld had zij over haar vriendin, die nu voor hem zat, altijd gedomineerd. Het leed geen twijfel, dat haar zogenaamde vriendin in wezen haar vijandin was geweest.
Eentonig somde hij de personalia van mevrouw Henkelmans op: ‘U bent Tine Boon, geboren vijftien September 1904 te Rotterdam, in 1928 gehuwd met Christiaan Theodoor Henkelmans, moeder van twee kinderen, zonder beroep’. Hij pauseerde even, schepte adem en vervolgde, als terloops, ‘U bent jarenlang de beste vriendin van juffrouw Roesink geweest. Haar dood moet voor U wel een gevoelige slag geweest zijn’. Hij keek mevrouw Henkelmans aan. Zij zat rechtop, de handen in haar schoot gevouwen. Haar kapsel was zo slecht opgemaakt, dat men duidelijk het valse haar kon onderscheiden. Maar de uitdrukking van haar gezicht had iets triomfantelijks en hards.
‘Het betekende helemaal geen verlies voor mij inspecteur. Integendeel, ik ben blij, dat zij aan haar eind gekomen is. Zij verdiende niet beter, na meer dan twintig jaar mijn huwelijk in de wa[r] gestuurd te hebben’.
| |
| |
‘Wist U dan dat uw man van U scheiden wilde, om met haar te kunnen trouwen?’ vroeg de inspecteur.
Ze wendde haar verbeten gezicht naar het venster, waar op dit ogenblik een regenbui tegenaan vlaagde. Ze huiverde even en zei: ‘Ik wist net’.
‘Toen uw man U van zijn voornemen vertelde, hebt U toen gedreigd haar te zullen doden, als hij dat deed?’
Mevrouw Henkelmans antwoordde niet. Zij dacht met woede aan haar werkster, die enkele malen getuige was geweest van huiselijke scènes en die natuurlijk een en ander aan de politie verteld had. Als er niet zo'n gebrek aan goede werksters was, zou zij het mens zeker ontslaan. Zij kneep de handen zo stijf samen, dat de knokkels wit werden.
De inspecteur hief een brief omhoog. ‘Dat is het tenminste wat uw man schrijft’, zei hij.
Zij haalde de schouders op. Het was dus niet van de werkster afkomstig. Ze zei: ‘Pen en papier zijn gewillig... en als ik dat gezegd heb, dan was het een loos dreigement. Ieder mens uit, onder bepaalde omstandigheden, wel eens de dreiging, iemand te zullen doden’.
De inspecteur liet het daarbij en vroeg: ‘Waar was mevrouw op de avond van de een en dertigste Mei?’
‘Bij buren’, luidde het bitse antwoord.
‘Kunt U mij de naam van die buren opgeven?’
‘Ik was niet bij buren. Ik heb uren zomaar rondgelopen, ergens buiten het dorp’.
‘Heeft iemand U op die... eh... wandeling gezien?’
‘Kan zijn. Ik heb daar niet op gelet, ik had mijn gedachten bij andere dingen. U kunt mij geloven of niet’.
‘Dank U, U kunt gaan voorlopig’, zei de inspecteur en stond op om haar uit te laten. Bij de deur zei hij: ‘Ik zal mevrouw verklappen, waarom wij vermoeden dat de dader een vrouw is. De slag op het hoofd van de vermoorde is met onhandige en geringe kracht toegebracht’. Hij grijnsde tegen haar en zij ging zonder groet de kamer uit.
Vervolgens werd Maarten binnengeroepen. Hij was nerveus en zocht tevergeefs zijn zakken af naar sigaretten. Belachelijk dat hij, als erfgenaam, nog steeds zonder een duit op zak was en geen rookartikelen had kunnen kopen. Hoe gaarne zou zijn stiefvader hem geleend hebben, wanneer die alles had geweten. De inspecteur scheen hem te begrijpen. Hij haalde een koker voor de dag, want hoewel zelf niet-roker, kende hij het kalmerend effect van
| |
| |
sigaretten op anderen, vooral tijdens een verhoor. Maarten nam dankbaar een sigaret aan en voelde zich iets meer op zijn gemak. Hij keek naar buiten, waar de regen onafgebroken voortduurde. Bij het hek stond de rechercheur, in elkaar gedoken, maar roerloos, ten laatste onverschillig geworden voor al het vocht, dat tenminste de nieuwsgierigen op de vlucht had gedreven.
De inspecteur kwam naast Maarten staan. Hij stak minstens een hoofd boven hem uit en rook naar pepermunt. Maarten voelde een soort onberedeneerde sympathie voor de man, die iets vaderlijks en goedigs had. Hij wist niet, dat ditzelfde gevoel voor vele misdadigers fataal was geweest. De man dwong je bijna tot confidenties, zonder nog een woord te hebben gezegd. Nu sprak hij met zijn langzame, Friese accent: ‘Ik heb daar uw personalia liggen, maar ik neem aan dat ze wel kloppen. U heet Maarten Roesink en U bent het enige naaste familielid van de overledene. Maar eerlijk gezegd weet ik niet, of ik U moet condoleren met de dood van uw tante, of feliciteren met de erfenis. Ik neem aan dat een en ander U zelf heeft verward nietwaar?’
Maarten wendde de blik af van buiten en keek de inspecteur aan. Toen keek hij hem voorbij naar de klerk en plotseling besefte hij, dat hij zich omtrent de gemoedelijkheid van de inspecteur niet al te veel illusies hoefde te maken en dat dit een verhoor was, waarbij hij op zijn hoede moest zijn.
‘Nee’, zei hij, ‘ik ben nog niet klaar met mijzelf over mijn gevoelens. Wat er gebeurd is, heeft mij erg overrompeld’.
De inspecteur deed een paar stappen de kamer in, naar de tafel en keerde bij het raam terug met de dichtbundel van Maarten. ‘Ik ben zo vrij geweest een exemplaar mee te nemen van de zolder’, zei hij. ‘In het veen ziet men op geen turfje. Zie, ik heb hem opengesneden en er gisterenavond wat in gelezen. Ik heb niet veel verstand van poëzie, vooral niet van moderne, vrees ik, maar er waren toch een paar gedichten in, die mij hebben getroffen. Misschien vindt meneer zelf die verzen juist wel de minst geslaagde. Dat gaat vaak zo, heb ik gehoord’. Hij bladerde er even in en vervolgde op dezelfde vriendelijke toon: ‘Ik stel me voor, dat een dichter zozeer leeft in zijn werk, dat niets hem heiliger is op de wereld en het moet wel bitter zijn te bedenken, dat zo weinig mensen er werkelijke belangstelling voor tonen, vooral je eigen familie. Ik heb mij in meneer zijn plaats gesteld en ik kwam tot deze conclusie: ‘Stel je voor, daar geef je je tante honderd exemplaren van je eerste dichtbundel, waarvan je zulke hoge verwachtingen hebt gekoesterd en nu blijkt, dat zij ze op de
| |
| |
zolder heeft gelegd, zonder ze ook maar in te zien. Dat is wel het ergste wat je over komen kan en het zou je tot een moord in staat maken. Gewone mensen begrijpen dat niet, maar...’
Maarten voelde, dat hij begon te beven van verontwaardiging en hij onderbrak de inspecteur: ‘Heel aardig en slim geconcludeerd moet ik zeggen, maar toen ik mijn dichtbundels ontdekte op de zolder, was tante Ina al dood, zoals later is gebleken’.
‘Natuurlijk’, suste de inspecteur, ‘vergeef me, als ik U beledigde. Ik dacht eigenlijk meer hardop, dat is zo de gewoonte van vele inspecteurs van politie en dan worden de mensen onmiddellijk boos. 't Is maar goed dat niet iedereen hardop denkt; geen twee mensen zouden meer bevriend met elkaar kunnen zijn. Toch... U zou de dichtbundels eerder ontdekt kunnen hebben. Er gebeuren soms dingen in een mensenleven, die men tracht te verdringen en het is verbazingwekkend te zien, hoezeer wij er in slagen onaangename gebeurtenissen te vergeten. Elke psychoanalyticus zou U daar treffende staaltjes van kunnen vertellen. Zo wed ik, dat U vergeten hebt, dat uw tante U de dertigste Mei heeft opgebeld, vanuit het postkantoor te Drechteroord. Weet U, in een klein dorp geschiedt niets onopgemerkt en uw tante was een bekende persoonlijkheid. U had haar een telegram gestuurd, een noodkreet om geld, omdat U helemaal op zwart zaad zat. Over de telefoon vroeg zij U, op de avond van een en dertig Mei bij haar te komen praten over uw moeilijkheden. U weigerde en toen zei zij, dat zij U een brief na zou sturen. U bent die avond uitgegaan met het oorspronkelijke plan hier naar toe te komen, maar U hebt het tenslotte niet gedaan. Tenminste, niemand van uw beste vrienden, voor zover ons bekend, heeft U die avond gezien, uw hospita vertelde dat U uit was. U bevond U echter niet in uw stamcafé, noch was U ergens op visite. Waar was U dan wel? Bent U dat ook vergeten?’
Maarten was bleek geworden. ‘Het doet er niet toe waar ik was’, zei hij kortaf’, ‘en U kunt mij niet dwingen dat te zeggen’.
‘Nee’, zei de inspecteur, ‘maar ik kan U arresteren als verdacht van de moord op uw tante’.
‘Maar dat is absurd en het staat te bezien of U dat kunt!’ riep Maarten uit. ‘Ik was...’ Hij zweeg en beet zich op de lip. ‘Moet ik hier nog langer blijven?’ vroeg hij na een paar tellen geërgerd.
‘Nee, gaat U maar’, was het antwoord, ‘tenzij meneer vertellen wil, waar hij die avond geweest is. Dit is geen bevel, maar een vriendschappelijke raad, bedenk dat goed’.
| |
| |
‘Ik kan het niet’, zei Maarten, ‘verontschuldigt U mij’. En hij ging de kamer uit, terwijl de inspecteur hem hoofdschuddend nakeek vanaf zijn plaats bij het raam. Over zijn schouder zei hij tegen de klerk: ‘Die arme Jorissen wordt doornat bij het hek. Maar dat is nu eenmaal de onaangename plicht van een rechercheur. Hij moet soms nat worden, soms koud en soms blijven staan tot hij bijna wortels schiet en dat allemaal voor een pover salaris! We zullen de volgende patient binnen laten komen. Ik vrees dat dit een zeer ingewikkelde zaak wordt, zoveel verdachten, zoveel motieven. Ik zie er nog geen gat in.’
Hij wreef zich in de handen, want de kilte buiten begon meer en meer in het huis door te dringen, en gaf een ruk aan zijn stropdas, die nooit recht wilde zitten. Daarna droeg hij wachtmeester Bos op, de huishoudster binnen te laten. Het duurde eventjes voor zij kwam en zij bracht thee mee voor de heren. ‘Ik had het juist gezet’, verklaarde zij ‘en ik dacht, dat het U lekker verwarmen zou’. De inspecteur en de klerk toonden hun dankbaarheid en de inspecteur voegde er aan toe: ‘'t Spijt mij dat ik in ruil voor de heerlijke tractatie misschien pijnlijke vragen aan de juffrouw moet stellen’.
Juffrouw Kremer keek hem glimlachend aan, terwijl zij op een stoel plaats nam. Zij zag er zeer verzorgd uit, in een keurig mantelpakje, met zomerpumps aan. De inspecteur bekeek haar goedkeurend door zijn zwaar omrande bril, die zo'n deftig contrast vormde met zijn slordig uiterlijk. ‘Ik denk dat U veel talenten hebt’, zei hij minzaam, ‘en vele aanbidders, maar dat U erg kieskeurig bent tevens en erg onafhankelijk van aard... Daarom hebt U de betrekking van huishoudster aangenomen, hoewel U het veel liever niet gedaan zou hebben Maria Kremer, of Mieke zoals uw vrienden U noemen’. Hij sloeg een blik in de papieren die voor hem op tafel lagen en vervolgde: ‘U bent geboren in Arnhem, op negen en twintig Juni 1925. Uw ouders zijn beiden jong gestorven en toen kwam U bij uw latere pleegmoeder, een tante van juffrouw Roesink in huis. Deze tante van juffrouw Roesink, de enige zuster van haar moeder, stierf toen U vijftien jaar oud was. Dit maakte dat U niet kon studeren, maar nà de Uloschool naar de huishoudschool ging en nog een cursus voor maatschappelijk werk volgde. U bent een aantal jaren in de verpleging geweest, maar wilde een beroep met meer vrijheid. Juffrouw Roesink die uw doen en laten van verre had gevolgd, bood U aan bij haar in huis te komen als hulp in de huishouding’. Hij keek op en kreeg een bevestigende
| |
| |
knik van Mieke Kremer, die er onverschillig probeerde uit te zien. ‘U was heel erg verwonderd toen U de erfenis kreeg’, vervolgde de inspecteur, ‘en in uw hart was U er niet eens voor honderd procent blij om’. Hij kwam achter de tafel vandaan en liep er omheen. Voor Mieke Kremer bleef hij staan en leunde met beide handen achteruit op de tafel. ‘U had heel graag willen studeren’, zei hij ‘en toen uw pleegmoeder stierf, verkeerde U in de mening, dat juffrouw Roesink U de kans daartoe zou geven. Dat ze dit niet deed, maar U betrekkelijk aan uw lot overliet, hebt U haar nooit vergeven’.
Mieke Kremer kon haar onverschillige houding niet langer handhaven. Er kwam een harde schittering in haar ogen en haar vingers begonnen met een zakdoekje te spelen. ‘Hoe weet U dat allemaal?’ vroeg ze en toen hij een gebaar maakte naar een paar brieven op tafel, zei ze minachtend: ‘O is het zo eenvoudig. Waarom kleedt U alles zo dramatisch in, als U niet anders hebt gedaan, dan oude correspondentie doorlezen?’
‘Ik houd van een beetje dramatiek’, gaf de inspecteur toe, ‘en soms verleidt het de mensen mij ongevraagd nog meer te vertellen in zo'n geval. In ieder mens schuilt iets van een acteur, of een actrice, vergeet U dat niet. En mijn tekst van de dialoog is nooit, zo belangrijk als die van de andere partij’. Hij glimlachte bescheiden en zij glimlachte mee, zij het enigszins gedwongen. Toen zei ze: ‘U hoopte, dat ik nu zou zeggen, dat ik haar daarom vermoord had?’
‘O nee, zelfs als U het gedaan heeft, zou U veel te intelligent zijn, om daar in te trappen. Ik ben nu alleen te weten gekomen, dat U... mag ik het zeggen... juffrouw Roesink haatte. U vindt het zelfs sadistisch van haar, dat zij U het geld nalaat, terwijl het voor U in zekere zin te laat komt, maar U bent te verstandig om het niet alsnog te accepteren’. Hij bracht zijn gezicht heel dicht bij het hare en vervolgde: ‘Ik zei zopas, dat het een verrassing voor U was, dat U die erfenis kreeg, maar dat is toch slechts gedeeltelijk juist’. Hij wachtte weer en keek haar strak aan. Zij had moeite zijn blik te doorstaan en zij vond hem lang niet meer zo ridicuul in zijn dwaas gekrompen confectiepakje, als toen hij voor de eerste keer in Villa Lucie verscheen. Zij moest zelfs een paar keer slikken, voor zij kon uitbrengen: ‘Wat bedoelt U precies?’
‘U was hier in de morgen van een en dertig Mei’, zei de inspecteur, ‘en toen had U een hooglopende ruzie met juffrouw Roesink. U zei letterlijk tegen haar: Ik wil uw geld nog niet voor niets hebben! Als ik er iets van aan zou nemen, dan wil ik er voor
| |
| |
werken... Hieruit blijkt dat U wist van haar wilsbeschikking’. Hij zag haar ontsteltenis en wist, dat de bakker, die tijdens deze ruzie tussen de beide vrouwen aan de deur geweest was, de waarheid had gesproken, toen de man zei, zich deze woorden te herinneren, maar hij hield zijn wijsheid voor zich. Het amuseerde hem, te constateren, dat ze hem aankeek alsof hij helderziende was.
Eindelijk kon zij zeggen: ‘Maar het is afschuwelijk... U verdenkt mij dus op grond van een idiote scène... nee, het is té afschuwelijk’.
‘Een moordenaar ontdekt soms te laat het afschuwelijke van zijn daad’, zei hij onbewogen.
‘Goed, ik wist van haar testament’, zei ze, ‘maar ik dacht dat zij mij wat voorspiegelde. Ik geloofde nauwelijks dat het haar ernst was en dan... zij leek nog allerminst van plan om te sterven... maar het heeft geen zin er verder over te praten. Het is allemaal zo vermoeiend’.
‘Gaat U maar’, zei hij, op veel zachtere toon. ‘Ik ben ruw tegen de juffrouw geweest en ik meende dat zo erg niet, maar de gasten werken mij hier allemaal tegen en dat ergert mij. Ik dank U nogmaals voor uw heerlijk kopje thee en ik wilde dat U en de anderen meewerkten om dit geheim tot een oplossing te brengen’. Hij liet haar uit en daarna kwam Hortense binnen. Het meisje zag er betrokken uit, ondanks de middelen van crème en poeder, die nauwelijks in staat waren de sporen van tranen en slapeloosheid weg te wissen. De inspecteur fronste zijn wenkbrauwen toen hij haar een stoel aanbood en hij liep enkele malen het vertrek op en neer, tot hij staan bleef en de glazen van zijn bril poetste met een uiteinde van zijn stropdas. ‘U bent Hortense Henkelmans’, zei hij, ‘en U bent op drie Mei 1929 geboren. Volgend jaar komt U van de huishoudschool af, nietwaar? Wat zijn dan de plannen van de juffrouw?’
Hortense had alleen de laatste woorden verstaan, want toen zij binnenkwam vertoefden haar gedachten elders. Zij was nog niet gewoon in de derde persoon te worden aangesproken en zij vroeg: ‘Van welke juffrouw?’
‘Uw plannen!’ zei de inspecteur, die altijd kribbig werd, wanneer iemand hem bewust of onbewust op zijn Friese eigenaardigheid wees. ‘Ik vroeg wat uw plannen zijn, wanneer U van de huishoudschool afkomt volgend jaar’.
‘Ik heb geen plannen gemaakt daarvoor’, antwoordde Hortense, die de inzet van het verhoor overbodig en vermoeiend vond.
De inspecteur besloot nu zonder omweg op zijn doel af te gaan en
| |
| |
zei: ‘Hebt U veel verdriet gehad de laatste jaren, doordat de verhouding tussen uw ouders niet was zoals ze zijn moest?’ Hij kreeg geen antwoord en vervolgde: ‘Hebt U juffrouw Roesink gehaat, omdat zij uw vader en moeder beide ongelukkig maakte?’ Weer geen antwoord. Inplaats daarvan boog het meisje het hoofd en liet haar tranen de vrije loop. De inspecteur, die als de meeste mannen heel slecht vrouwentranen kon zien, schraapte zijn keel, stak een pepermunt in de mond en riep wachtmeester Bos, om een glas water te brengen. Toen dit gebracht was, reikte hij het Hortense over. ‘Drink eens, dat zal de juffrouw goed doen’. Hortense dronk en beheerste zich daarna.
‘Vertel mij eens’, zei de inspecteur, ‘op de avond van de een en dertigste Mei was U niet thuis en ook des nachts niet. Waar was U toen?’
Hortense scheen moeizaam na te denken, voor zij antwoordde: ‘Ik was die dag vooruitgegaan, om een nacht bij een vriendin in Amersfoort door te brengen. De volgende dag ben ik doorgegaan naar Drechteroord’. De inspecteur knikte. ‘Dat hebt U de wachtmeester op de dag van het proces-verbaal ook al gezegd en wel zonder dat hij er om vroeg. U scheen haast te hebben, een alibi op te geven’. Hij sloeg een blik in de papieren op tafel en zei: ‘Die vriendin heet Rosetta de Jong, nietwaar?’ Een nieuwe tranenvloed belette haar te antwoorden, maar ditmaal toonde de inspecteur zich niet geroerd. ‘U wist toch’, vervolgde hij, ‘dat uw vriendin al een paar maanden geleden naar Amsterdam verhuisd is. Waarom liegt U tegen mij? Dat is heel dom. Waar hebt U die avond en de nacht er op volgende doorgebracht?’ Hij raakte iets te hardhandig haar schouder aan. Zij vloog overeind en liep hysterisch huilend de kamer uit. De inspecteur keerde zich naar de klerk en zei: ‘Je zou zweren, dat al de gasten hier een complot hebben gesmeed om juffrouw Roesink te vermoorden. 't Is een heel vreemde geschiedenis jonge vriend. Het wordt mij hoe langer hoe duisterder. We zullen nu de laatste verdachte binnen laten komen en dan heb ik er genoeg van voor vandaag. Goed beschouwd zit ik hier overuren te maken, maar dat doen wij politiemensen tenslotte altijd. Ik zou eigenlijk een paar dagen vrijaf gehad hebben, weet je? Na die ingewikkelde moord op die boswachter bij de Lage Vuurse. Maar mijn vriend Van Tellingen, de burgemeester hier, heeft de commissaris gevraagd, of ik dit zaakje op mocht knappen. Hij zag terecht onmiddellijk in, dat dit geen werk voor de Rijkspolitie was. Ja, ja, en nu draaien wij er voor op’. Hij deed een paar stappen naar de deur en gaf wacht- | |
| |
meester Bos opdracht Eddie binnen te laten. De regen had eindelijk opgehouden. Zware wolken dreven langzaam en laag langs de hemel, terwijl de
opstekende wind tevergeefs probeerde ze te breken. Rechercheur Jorissen was begonnen op en neer te lopen: drie stappen heen, drie stappen terug. De inspecteur opende het venster en riep hem toe: ‘Ga naar de keuken Jorissen en laat je een paar koppen warme thee geven. Ik geloof niet dat het nodig is, je daar vandaag nog langer te laten staan’.
De rechercheur leek met zijn grote hangsnor op een walrus. Hij bracht even de hand naar de hoed en repte zich naar de keuken. Hij was de trouwe en onontbeerlijke rechterhand van inspecteur Dijkstra en niets was hem te veel, maar deze regendag had hem bijna uit zijn humeur gebracht.
Lawaai in de hall trok intussen de aandacht van de inspecteur. Onmiddellijk daarop werd de deur van de eetkamer opengeworpen en de wachtmeester duwde de heftig tegenstribbelende Eddie voor zich uit. ‘Ik zal jou leren, lummel die je bent!’ riep de brave Bos, die hijgend en met gescheurde uniform de jongen bij de oren vasthield. ‘Dat is je reinste belediging van een ambtenaar in functie’, en tot de inspecteur: ‘Hij wilde niet komen toen ik hem riep. Hij zei, dat hij niet verdacht wenste te worden en dat hij zelf de misdaad wel op zou lossen. Heb je ooit!’
Eddie ordende zijn kleren en ontrukte zich aan de greep van de wachtmeester, terwijl hij met een bokkig gezicht naar de inspecteur keek, die vriendelijk lachend naderde. Tot de wachtmeester zei hij: ‘Ga maar Bos, ik zal wel een woordje met de jongeheer wisselen’. De wachtmeester ging verontwaardigd en de jongeheer verkondigde brutaal, dat hij ‘toch geen bek open zou doen’.
‘Ga daar eens even zitten’, zei de inspecteur, maar de jongen bleef staan.
‘Ik zei tegen de jongeheer dat hij even moest gaan zitten’, herhaalde de inspecteur poeslief en strekte zijn hand naar Eddie uit, maar deze stelde zich in bokshouding op en zei: ‘Ik laat me niet door een smeris commanderen’.
‘Ooooo!’ zei de inspecteur en trok vriendelijk verbaasd de wenkbrauwen op en zich tot de klerk kerend: ‘Het moet dan maar wezen he?’ Op hetzelfde ogenblik vatte hij de jongen in de kraag, maar deze bracht hem een stomp tegen de borst toe. Het was zijn laatste poging van verzet, want twee tellen later had een rake slag van de inspecteur hem gevloerd. Helemaal tam liet hij zich overeind helpen en op de stoel zetten.
‘Ik heb zelf ook een beetje aan boksen gedaan, zoals de jongeheer
| |
| |
ziet’, verklaarde de inspecteur beminnelijk, ‘en voor een smeris kan ik vrij raak slaan. Jij heet dus Eduard Theodoor Henkelmans. Je bent op acht en twintig Februari 1932 te Grijsbeek geboren en zit in de derde klas van de H.B.S. Nu dat is gauw bekeken. En jij wilt de misdaad oplossen, op je eigen houtje? Dat is maar een kleinigheidje hoor! Ik ben er ook al een poosje mee bezig, maar de gegevens die de jongeheer verzameld heeft, ontbreken mij nog’.
Eddie wreef zijn pijnlijke kaak en keek schuw naar de inspecteur op. Hij had moeite zijn bewondering voor deze man te onderdrukken en boos te blijven. In elk geval zat hij met de mond vol tanden.
‘Waar was jij op de avond van de een en dertigste Mei?’ vroeg de inspecteur.
‘Ik kreeg bijlessen voor wiskunde’, deelde Eddie mee en de inspecteur wist, dat hier eindelijk eens iemand de waarheid sprak. ‘En heb je enig idee wie de moord begaan kan hebben?’ vroeg de inspecteur belangstellend.
‘Ik weet wie het gedaan heeft’, luidde het antwoord, ‘maar ik zeg het niet, voor ik alle bewijzen in handen heb’.
‘O jawel, je vertelt mij beslist wie het volgens jou gedaan heeft’, zei de inspecteur en hij naderde de jongen heel dicht.
Eddie koos waar voor zijn geld en zei: ‘Maarten Roesink heeft het gedaan. Ik heb hem bespied in de garage. Hij was aan 't zoeken naar iets, naar de hamer denk ik en toen hij ontdekte, dat ik op de loer gelegen had dreigde hij mij, dat ik U er niets van mocht vertellen’.
De inspecteur maakte een fluitend geluid tussen de tanden. ‘Heel interessant inderdaad’, zei hij. ‘Dank je voor de medewerking. En als je weer iets weet, laat het mij dan horen. Ik kan een kerel als jou wel gebruiken’.
Eddie kwam uit de stoel overeind. Hij onderdrukte niet langer zijn bewondering voor de inspecteur, maar hij kon zijn gevoelens niet onder woorden brengen. Dom grinnikend stond hij de inspecteur aan te staren, die de handen even op zijn schouders legde en zei: ‘Ga nu en bied de wachtmeester je verontschuldigingen aan... Ja, dat moet. Ik sta er op!’
Eddie ging de kamer uit en daarmee waren de verhoren ten einde. De klerk pakte zijn boeltje bij elkaar en de inspecteur keek afwezig naar hem. ‘Ja goed, ga jij maar’, zei hij. ‘Je kunt de bus van half zeven halen’. En half tot zichzelf vervolgde hij, zittend op de rand van de tafel: ‘Allemaal losse schakels, maar hoe
| |
| |
krijg je ze aan elkaar. Daarvoor moet je een illusionist zijn. Je kunt toch moeilijk de hele bende arresteren. We zullen eerst nog maar eens trachten uit te vinden waar sommige van de dames en heren zich in werkelijkheid bevonden op de avond en in de nacht van de een en dertigste Mei. Een mooi karweitje voor Jorissen morgen’. Hij wreef zich peinzend met de hand langs de kin en ontdekte, dat hij zich nodig moest scheren. Toen ging hij verder: ‘Die hamer, ja, dat is vreemd. Die moet gevonden worden. 't Kon wel eens zijn, dat we daarmee een heel stuk verder kwamen en dan zullen we morgen in hoogst eigen persoon eens een stuk of wat dorpelingen ondervragen. In een dorp weet iedereen alles van iedereen. En vreemdelingen blijven zeker niet onopgemerkt. Maar nu gaan we naar mijn vriend van Tellingen. Het is daar prettig logeren en zijn vrouw kan uitstekend koken. Misschien is er morgen ook nog tijd om een beetje botanie te doen tussen neus en lippen door. Men moet het nuttige met het aangename verbinden. Ik ben benieuwd wat de kranten schrijven morgen. Ik heb de reporters beloofd, dat ik ze vanavond een korte verklaring zou geven, als ze zich vandaag fatsoenlijk zouden gedragen’.
De klerk was klaar om te gaan en hij groette de inspecteur, die zijn groet beantwoordde en nog een poosje doorging met in zichzelf te praten, zoals vele mensen doen, die alleen wonen.
|
|