| |
VI
Rijdt de koning door de plas.’
Het was de vijfde Juni en het regende gestaag en zonder ophouden. Het leek of het nooit zomer was geweest. Het dorp lag vaal en triest onder de dichte hemel en nu en dan huiverde een machteloos windje door de boomkruinen, die hun verzamelde druppels
| |
| |
lieten vallen en de regen van tijd tot tijd nog erger scheen te maken.
De torenklok van de oude kerk had geluid met eentonige slagen voor de uitvaart van Ina Roesink en het kostte niemand van de aanwezigen op het modderige, met plassen bedekte kerkhof moeite een passend gezicht te zetten bij de begrafenis. De predikant sprak en hij meende stellig wat hij zei, want hoewel de overledene zich weinig in het dorp had vertoond tijdens haar leven, zo was zij toch gul geweest in het geven, wanneer de diaconie aan haar deur klopte. Hij prees haar weldadigheid en zei dat zij het bijbelwoord vervuld had: Laat uw rechterhand niet weten wat uw linker doet... Hij sprak langer dan gewoonlijk, want zo dikwijls kreeg hij de gelegenheid niet om zijn redenaarstalent tot uiting te laten komen. Ten eerste preekte hij als zeer vrijzinnig predikant meestal voor lege banken en ten tweede gebeurde het zelden dat een begrafenis zoveel belangstelling trok. Dan smaakte hij nog de heimelijke voldoening, dat juffrouw Roesink een legaat had nagelaten voor de restauratie van het koor, het troetel- en zorgenkind van de kunstlievende dominee.
Ook de burgemeester sprak, maar hij haalde het lang niet bij de dominee. Hij was links en verlegen en zijn zorgen voor zijn gemeente, evenals zijn liefde hield hij binnenskamers. Van daaruit organiseerde hij gaárne, vooruitstrevend en voortreffelijk. Toch werden ook hem de prijzende woorden gemakkelijk in de mond gelegd, want de dode had eveneens een legaat nagelaten voor het te stichten natuurbad.
Het was merkwaardig dat juffrouw Roesink, die toch nauwelijks vijf en veertig was geworden, al deze testamentaire beschikkingen had gemaakt, maar de dokter wist, dat zij niet sterk was geweest en dat haar duizelingen een ernstige ondergrond hadden gehad. In dit licht gezien werd de misdaad nog schandelijker en beide sprekers hoopten en verwachtten, dat de dader spoedig zijn verdiende loon zou krijgen.
Maarten was de moeilijke taak beschoren de sprekers en de aanwezigen te bedanken voor de betoonde belangstelling. Hij bedacht hoe vreemd de omstanders wel zouden opkijken, wanneer zij wisten, dat hij behalve getuige en verdachte, ook nog erfgenaam was. Over het laatste verbaasde hij zich zelf nog steeds en de volle betekenis er van drong slechts met moeite tot hem door. Deze verbazing werd nog verhoogd door het feit, dat juffrouw Kremer mede-erfgenaam was, ‘omdat’ luidde de zonderlinge clausule in het testament, ‘deze twee mensen mijn geld het meest
| |
| |
nodig zullen hebben’. Deze woorden wierpen een geheel nieuw licht op de gestorvene, want er schemerde zowel een niet vermoede genegenheid als een subtiele ironie in door. Deze woorden brachten Maarten en juffrouw Kremer op een toevallige, volkomen onverwachte wijze tot elkaar en ondanks de erfenis wist Maarten nog steeds niet wie zij eigenlijk was, al vermoedde hij, dat zij niet ‘zo maar een huishoudster’ was. Het bleek dat zij tante Ina beiden onrecht hadden aangedaan, want zij hadden elkaar immers zo goed als bekend, dat zij haar hadden gehaat. Tijdens de redevoeringen van de predikant en de burgemeester kreeg Maarten volop de gelegenheid over de gebeurtenissen van de laatste dagen na te denken, al begreep hij er hoe langer hoe minder van. De woorden van de sprekers gleden langs hem heen. Zoals de regendruppels langs zijn gezicht: hij ving ze op, maar ze beroerden hem verder nauwelijks. Slechts nu en dan sloeg hij een bijna schuwe blik, van onder de oogleden, op de vele mensen, die bij de begrafenis aanwezig waren. Vele dorpelingen waren er, niet alleen uit Drechteroord, maar ook uit omliggende plaatsen. Dan waren er journalisten en bestuursleden van een paar landelijke verenigingen waar tante Ina lid van was geweest: een rij club, een tennisclub en een reünistenbond van vrouwelijke studenten. Tante Ina scheen zich veel meer in het publieke leven bewogen te hebben dan hij had kunnen vermoeden. Onder de omstanders bevonden zich ook zijn moeder en stiefvader en hij kon er nog steeds niet aan wennen die twee bij elkaar te zien. Dicht bij hem stond vervolgens een forse, blonde man. Dat was de inspecteur die het onderzoek leidde. Hij heette Dijkstra en zijn accent verried aan alle kanten de Fries, die met moeite Nederlands spreekt. Maarten had gehoord, dat de inspecteur een vriend was van de burgemeester. Er ging een koppige kracht van de man uit en Maarten had reeds begrepen, dat zijn gemoedelijk voorkomen en trage manier
van spreken een onbarmhartig doorzettingsvermogen maskeerden.
De inspecteur had Maarten en juffrouw Kremer verzocht, de uitkomst van het testament voorlopig nog geheim te houden, zulks in verband met het lopende onderzoek. Tenslotte stonden aan het graf de overige gasten van Villa Lucie en ook naar hen gingen de gedachten van Maarten uit, terwijl hij schijnbaar naar de redenaars luisterde. Hoe verward waren zijn gedachten en geen wonder! Nu eens hield de erfenis hem bezig en dan weer de aanwezigheid van zijn ouders. Soms dook het lichaam van tante Ina voor hem op, zoals hij het ontdekt had in de kist en dan kon
| |
| |
hij met moeite een huivering onderdrukken, terwijl hij zich betrapte op gevoelens van medelijden en genegenheid voor de dode, die toch onmogelijk in verdriet wilden overgaan en hij brak zich het hoofd er over, wie in hemelsnaam de dader van deze lugubere moord kon zijn. Op dit punt keerden zijn gedachten steeds terug en dan hielden zij zich vanzelfsprekend bezig met zijn medegasten. Wat was er al niet gebeurd sedert zijn ontdekking! Diezelfde dag was het parket uit de naburige stad ter plaatse gekomen en had de burgemeester de assistentie van de politie aldaar ingeroepen. Het was duidelijk, dat wachtmeester Bos anders voor een onmogelijke taak geplaatst zou worden. De politiedokter had het rapport van de dorpsdokter bevestigd. Volgens hen beiden moest het slachtoffer vermoord zijn op de avond van de een en dertigste Mei, of in de nacht die daarop volgde, uiterlijk vroeg in de ochtend van de eerste Juni. Het voorwerp waarmee men haar een slag op de schedel had toegebracht kon de hamer geweest zijn, waarmee de dader de spijkers in de kist had geslagen, maar het kon evengoed iets anders geweest zijn. Van verdere geweldpleging, of vergiftiging had men geen spoor kunnen ontdekken. Wel had de zwakke gezondheid van het slachtoffer de misdaad, zo te zeggen, in de hand gewerkt. Een gezond sterk iemand zou zich misschien hersteld hebben van de slag en getracht hebben uit de kist te komen. Dat de dader deze afschuwelijke manier om zich van het lijk te ontdoen gekozen had, wees op een geperverteerd brein. Er waren politie-fotografen gekomen om opnamen te maken en vingerafdruk-experts waren aan het werk geweest, maar dit laatste had geen resultaat aan het licht gebracht. De kist was door vrijwel alle gasten weleens aangeraakt tijdens him verblijf in de villa. De spijkers waren afkomstig uit een spijkerbak in de garage, maar men vond daar geen hamer en dat gaf te denken. Er was wel een nijptang, maar van klein formaat en het leek onwaarschijnlijk dat men daar de
stevige, drieduimsspijkers mee in het hout had kunnen slaan. Ook de paar engelse sleutels die in een rek boven de in lang niet meer gebruikte werkbank hingen, kwamen niet in aanmerking. Het zou tenslotte nog de haardtang hebben kunnen zijn, hoewel daar geen bloedsporen op te vinden waren. Maar dit alles interesseerde voorlopig meer de pers dan de politie.
Op de dag zelve had wachtmeester Bos het proces-verbaal opgemaakt en tot zover ging zijn competentie. Daarna had de inspecteur het hele huis nog eens doorzocht, geholpen door een rechercheur. Die dag was ook de houding van de gasten veranderd; er
| |
| |
heerste een geprikkelde, wantrouwende stemming. Juffrouw Kremer werd op de een of andere ongemerkte wijze tot de gasten gerekend en stond niet meer apart als huishoudster. Zij voelde zich in haar nieuwe rol volkomen op haar gemak en niemand dan mevrouw de Groot scheen zich er aan te ergeren. De heimelijke rivaliteit tussen deze beide vrouwen was tot een openlijke vijandschap geworden. Juffrouw Kremer gedroeg zich daarbij evenwel waardiger dan mevrouw de Groot, die zich op haar liefst voordeed aan de overige gasten, opdat de vernederende toon, die zij jegens de huishoudster bezigde, des te meer zou opvallen. Juffrouw Kremer gaf haar te kennen, dat zij zich formeel van haar plicht ontslagen achtte, nu haar werkgeefster overleden bleek te zijn. O zeker, ze zou, voor zover mogelijk haar werk blijven doen, maar onder andere voorwaarden, waarbij ze zich stellig niet de mindere wenste te voelen van mevrouw de Groot. Er hadden meer mutaties plaats gevonden. Meneer Henkelmans was van een vrij gemoedelijke, minzame en praatgrage man veranderd in wat men bijna zou noemen een zielige stakker. Hij sprak niet langer met uitroeptekens; hij sprak in feite nauwelijks meer en zat om zich heen te kijken met onrustige, ontstoken ogen. Het was roerend om te zien hoe Hortense vol tedere aandacht op elk van zijn bewegingen lette. Mevrouw Henkelmans had daarentegen haar achterdocht laten varen. Zij bood juffrouw Kremer behulpzaam haar diensten aan in de door elkaar geraakte huishouding en moest moeite doen een verdacht soort opgewektheid te onderdrukken. De dood van Ina Roesink bracht haar een natuurlijke oplossing van problemen, waarop ze langer dan twintig jaar gewacht had. Van tijd tot tijd herinnerde mevrouw de Groot zich de dood van Ina Roesink en dan richtte zij speciaal het woord tot mevrouw Henkelmans op een zoetsappige toon. Zij had blijkbaar al lang aangevoeld waar hier de schoen wrong.
‘Het moet voor U wel een vreselijk verlies zijn’, zei ze dan. ‘U was toch haar oudste vriendin en ze sprak altijd met zoveel waardering over U’.
Daarbij straalde haar blanke poppengezicht van sadistische schijnheiligheid.
Mevrouw Henkelmans liet zich niet onbetuigd en antwoordde: ‘Ik lijd er stellig evenzeer onder als U. Ina sprak nooit anders dan met lof over die goeie ouwe tante Maud tegen ons. U stond altijd volkomen onbaatzuchtig voor haar klaar, al toen zij nog zo'n hummeltje was, nietwaar?’
Eddie scheen de enige te zijn, die plezier had in dit interessante
| |
| |
geval. Hoewel zijn hart hoofdzakelijk uitging naar sport, was zijn kleine beetje verstand vertroebeld door gangsterfilms en beeldromans. Op het ogenblik van de ontdekking van het lijk had zijn gezicht de uitdrukking van kinderlijke angst aangenomen en leek het of hij onpasselijk zou worden, maar dan ook slechts heel even. Nu probeerde hij voortdurend het huis uit te glippen, sprak met de wachtmeester en met de rechercheur en ging zelfs op zoek naar voetsporen en dergelijke. Hij was er trots op, dat zijn naam in de kranten vermeld stond en op dit punt verschilde hij wel totaal van Maarten.
‘Voor misdaad en sport is er geen papier genoeg bij de kranten’, dacht Maarten geërgerd, ‘maar naar de rubriek voor kunst en letteren moet je met een lantaarntje zoeken’.
Hij had er vaak naar gehunkerd dat men over hem zou schrijven in de kranten, maar beslist niet op deze manier. Hij had zich altijd een verklaard tegenstander van detectiveromans betoond, trouwens van alles wat naar een komplot of een intrigue zweemde in de literatuur en daarom werkte hij zo moeizaam aan zijn eigen roman, die enkel een expressie van schoonheid en ideeën mocht worden, met een surrealistisch tintje er aan, en elke concessie aan het ‘verhaaltje’ was voor hem uit den boze. Degene waar zijn gedachten zich nog wel het meest mee bezig hielden, was juffrouw Kremer. Hij kon het niet ontkennen, dat er karakter en invloed van haar uitging en zijn gevoelens voor haar waren een vreemde mengeling van eerbied en vertrouwen. Op een ondefinieerbare manier was zij anders dan het soort meisjes, dat hij in kunstenaarskringen ontmoette. Zij had iets opens en directs en een frisheid van oordelen over de dingen. Zij hing zich niet op aan diepzinnige theorieën en deed niet kwasie artistiek of excentriek, terwijl zij, als zij wilde, in haar manier van kleden een bijzonder goede smaak toonde. Als zij wilde, want zij kon er evengoed als een cinderella uitzien. Zij was op een heel bepaalde manier onafhankelijk en steeds zichzelf en hij wist niet goed hoe hij haar moest benaderen, nu, na die erfenis, minder dan ooit, al popelde hij van verlangen onder vier ogen met haar te spreken. Hij kon zich wel niet voorstellen, dat hij ooit verliefd op haar zou worden, zoals op Ella, maar hij zou graag haar vriendschap gewonnen hebben, al verzette hij zich daar koppig tegen, door haar ‘tenslotte burgerlijk’ te vinden. Zij was ook weer heel anders dan Hortense, die tot een ander, algemener soort behoorde, een soort dat hij zich herinnerde uit zijn middelbare-schooltijd en dat hij eigenlijk verafschuwde, voor welker levensopvatting hij
| |
| |
heel diep in zijn hart tevens een, als kinderachtig erkende, jalouzie koesterde, maar die hij uiteindelijk ‘volmaakt overbodig op de wereld’ vond, al moest hij toegeven dat Hortense hem heel erg meegevallen was en dat zij, in haar verwerpelijk soort, een genietbaar exemplaar was.
Dit alles en nog veel meer spookte Maarten door het hoofd, terwijl hij aan het graf stond en opgeschrikt werd, doordat iemand hem enkele malen tegen de arm stootte: het was zijn beurt om te spreken.
Op weg naar het kerkhof, in het eerste volgrijtuig, had hij een korte speech in elkaar gezet. Elke volzin was zorgvuldig overdacht en gepolijst en als voltreffer bedoeld, als een eerlijke grafrede, zonder frases, zonder gemeenplaatsen, zonder gehuichel... en nu, op het beslissende ogenblik, ontglipte hem alles. Hij keek naar de wachtende mensen om hem heen en luisterde naar de spetterende regen en hij had wel in de grafkuil willen zinken van schaamte, want zijn hoofd vloeide leeg van gedachten. Wat hij tenslotte zei waren toch gemeenplaatsen en haperender uitgebracht dan hij zelf voor mogelijk had gehouden en met neergeslagen blik verliet hij, toen het voorbij was, het kerkhof, pijnlijk in zijn ijdelheid gekwetst. Juffrouw Kremer zei iets tegen hem, maar hij durfde haar niet te verstaan en hij hunkerde naar het ogenblik dat hij weer terug in Villa Lucie zou zijn.
Het rijtuig joeg de plassen op de straatweg uiteen en er kwam een grote somberheid over hem. Hij had tante Ina helpen begraven en hij had haar ternauwernood gekend en slechts enkele malen in zijn leven gezien. Toch had zij royaal aan hem gedacht en dat was het beschamendste van alles.
Thuis wachtte de terugkerende gasten een koffiemaaltijd. Maarten ergerde zich aan de gulzige manier waarop zijn stiefvader at en het kostte hem moeite een paar woorden met de man te wisselen. ‘Hij moest het eens weten van de erfenis’, dacht Maarten, ‘wat zou hij vriendelijk en vulgair tegen mij zijn. Ik zou onmiddellijk geld van hem kunnen lenen, maar ik vertik het, hem er nu om te vragen’. Hij begon er ook niet over, toen hij zijn moeder en haar echtgenoot naar de bus bracht. Alleen liep hij terug door de zeurende regen. Hij was moe en teleurgesteld en toch had hij reden genoeg om verheugd de toekomst tegemoet te zien. Hij had echter het gevoel of alle creatieve vermogens uit hem weggetrokken waren, of hij nooit weer in staat zou zijn een behoorlijke regel te schrijven.
Opnieuw terug in Villa Lucie, hoorde hij, dat de inspecteur zich
| |
| |
gereed had gemaakt, de gasten een uitgebreid verhoor af te nemen en toen drong het eerst goed tot hem door, dat hij niet alleen erfgenaam en getuige was, maar ook en misschien in de eerste plaats verdachte.
|
|