| |
V
‘Torentje torentje bussekruit,
Ondanks het feit dat het onweer Maarten lang uit de slaap gehouden had, was hij op de ochtend van de derde Juni vroeg wakker. Het onweer had de atmosfeer gezuiverd en er stond een flinke bries. Hij ging naar de badkamer in een opgewekt humeur. De kleine flirtation met Hortense de vorige avond had hem goed gedaan en het vertrouwen dat zij in hem stelde, had zijn eigenwaarde, die door de geschiedenis met Ella een flinke knak gekregen had, hersteld. Hij had Ella niet meer nodig. Hij kon aan elke vinger tien andere meisjes krijgen. Wel hinderde hem even het dwaze optreden van die jonge idioot Eddie, die met zijn Neanderthalergezicht voor zijn zuster meende te moeten opkomen, maar de koude douche verjoeg de gedachte daaraan. Hij had zijn besluit genomen. Nog deze dag zou hij terug gaan naar de stad. Hij zou juffrouw Kremer geld te leen vragen. Zij had hem zo gul een pakje sigaretten gegeven, zij zou hem ook geld willen lenen. Hij ging naar beneden en het geluk was met hem. Juffrouw Kremer was beneden in de hall. Zij beantwoordde zijn groet op haar bruuske manier en keek hem aan met haar donkere, eerlijke ogen, die hem steeds een weinig in verwarring brachten. Weer leek het hem, dat zij een rol speelde in dit huis, dat zij meer was dan huishoudster-dienstmeisje.
‘Vervelende boel hier in huis’, zei ze en hij bleef staan op de drempel van de huiskamer.
‘Hoezo?’ vroeg hij.
‘Wel’, zei ze, ‘ik moet de stofzuiger hebben en ik kan er niet bij. Gisteren ook al niet en ik heb geen zin om met stoffer en blik over de vloer te kruipen. De stofzuiger zit in die kist’. Ze wees op de imitatie-antieke kist, die naast het zitje bij de haard stond.
| |
| |
Maarten kwam naar haar toe. Hij had eerst willen ontbijten en dan met haar spreken, maar hier deed zich een ongezochte gelegenheid voor om zijn verzoek al vast in te leiden.
‘Waarom maakt U die kist dan niet open?’ vroeg hij, ‘en weet U zeker dat de stofzuiger daarin zit?’
Ze knikte. ‘Ja, toen ik met juffrouw Roesink verschillende dingen besprak wees ze mij er op. Er zitten ook nog een paar andere huishoudelijke dingen in, want de keuken en eigenlijk het hele huis, heeft een gebrek aan vaste muurkasten. Ik dacht eerst, dat die kist gewoon op slot zat, maar ik zie, dat het slot niet meer werkt en dat de kist dichtgespijkerd is. Ik heb hem bewogen en ik hoor iets binnenin’.
‘Dan maken we de kist open’, zei Maarten opgewekt, die tot alles bereid was om zijn doel te bereiken. Hij nam een haardtang bij de haard vandaan en wrong die onder het deksel van de kist. ‘Er zijn maar een paar spijkers ingeslagen’, zei hij. ‘'t Is een kleinigheid het deksel op te lichten’.
‘Op uw verantwoording’, zei het meisje. ‘Als mevrouw de Groot het ziet zwaait er wat. Dat vervelende mens doet, alsof zij hier de baas in huis is.’
‘Ik neem alle verantwoordelijkheid op mij’, zei Maarten lachend en ging aan het werk. Na enig gekraak ging het deksel een decimeter omhoog, waardoor de spijkers vrij kwamen. ‘Voilà’ zei hij, ‘c'est simple comme bonjour. Mag ik U uitnodigen binnen te treden in deze schone veste?’ Hij klapte het deksel omhoog, maar liet het op hetzelfde ogenblik bijna weer vallen. Hij stootte een paar onverstaanbare klanken uit en keerde zich met een doodsbleek gezicht naar juffrouw Kremer. Ze keek van hem naar de kist en bracht haar handen naar de keel. Onmiddellijk daarop klonk een kreet van afschuw door de hall. Die was evenwel niet van haar, noch van Maarten afkomstig, maar van mevrouw de Groot die ongezien genaderd was en ook de lugubere inhoud van de kist ontdekt had. Zij herhaalde haar kreet en holde naar de trap, om daar terug te keren. Op de bovenverdieping klonk stemmengeroep van: ‘Wat gebeurt er? Wat is er aan de hand?’ Meneer en mevrouw Henkelmans kwamen beiden, met haastig omgeslagen kamerjassen de trap af. Mevrouw zag er potsierlijk uit, met haar krulspelden in het heel weinige haar, waar ongetwijfeld overdag vals haar in stak. Hortense kwam door de huiskamerdeur de hall binnen, gevolgd door Eddie, die met naakt bovenlijf stond, een springtouw in de hand. Hij had kennelijk getraind op het terras. ‘O God, hoe vreselijk, die arme Ina’, jammerde mevrouw de
| |
| |
Groot en wees vol afgrijzen op de kist, waarvan Maarten het deksel weer gesloten had. Het jammeren van de vrouw met het poppengezicht ergerde hem in dit ogenblik op een ontzettende manier. Hij overwon zijn eerste ontsteltenis en hij beluisterde in het gejammer een toon van onechtheid, bijna zou men zeggen van perverse sensatiezucht. Het lijk van zijn tante, dat hij daar zo plotseling in die kist ontdekt had, had hem even draaierig in zijn maag gemaakt. Onmiddellijk daarop kwam zijn gevoel voor goede smaak boven, want inderdaad deze ontdekking streed tegen de goede smaak, was iets uit een walgelijk melodrama, waaraan zijn verstand weigerde te geloven. Intussen begon de hall het toneel van opgewonden door elkaar lopende mensen te worden. Slechts meneer Henkelmans had zich in een stoel laten zakken en zat er versuft bij. Toen zijn vrouw naar hem toekwam, strekte hij de armen uit en zei: ‘Ik wil niets zien. Laat mij met rust, ik wil niets zien!’
Juffrouw Kremer greep mevrouw de Groot bij een arm en beet haar toe: ‘Wilt U wel eens uitscheiden met dat gegil. U maakt iedereen gek en overstuur!’ De vrouw veranderde daarop van houding en riep het meisje toe: ‘Blijf van me af. Hoe kunt U daar onbewogen onder blijven. Ik heb haar gezien. Ik heb haar gezien... Ik heb...’ Haar stem sloeg opnieuw over en zij rolde met haar ogen. Maarten keek gefascineerd naar haar en onder zijn staren kalmeerde zij plotseling.
Hortense was op de rand van de stoel, waarin haar vader zat, gaan zitten en had de armen om hem heen geslagen. Zij beefde en trachtte desondanks haar vader te sussen, die de handen voor het gezicht had geslagen en nog steeds mompelde: ‘Ik wil haar niet zien! Ik wil haar niet zien!’
Eddie's gezicht was vertrokken in een grijns, maar het was een onthutste grijns en hij liep naar de kist toe, als wilde hij het deksel oplichten en naar het vreselijke kijken wat daar in lag, maar Maarten verhinderde het, door hem bij de arm terug te houden en hoewel de jongen de hand van zich afschudde, maakte hij geen verdere aanstalten zijn voornemen uit te voeren. Juffrouw Kremer scheen het eerst van allen haar zelfbeheersing terug te krijgen. Het was bijna met iets van triomf - maar in hoofdzaak een triomf die mevrouw de Groot gold - waarmee ze zei wat er nu gebeuren moest. Er was ook iets van triomf op het gezicht van mevrouw Henkelmans, een triomf die bij haar vermengd was met minachting, terwijl ze op haar man neerkeek. Maarten zag die uitdrukking en schrok er van.
| |
| |
‘Laat iedereen, behalve meneer Roesink, in de eetkamer gaan’, zei juffrouw Kremer, ‘de meesten van U hebben nog niet ontbeten, denk ik’.
Hortense hielp haar vader uit de stoel bij de haard overeind en leidde hem weg. De anderen volgden, Eddie het laatst en aarzelend, totdat juffrouw Kremer met Maarten alleen in de hall bleef. ‘Wat nu?’ vroeg hij, ‘ik moet zeker de politie halen?’ En plotseling met ergernis en heftigheid in zijn stem: ‘Ik veronderstel dat een van ons dit gedaan heeft, maar het is te absurd, te... te smakeloos. Ik krijg pijn in mijn hoofd als ik tracht uit te denken wie dit op zijn geweten heeft...’ Hij brak abrupt af en keek het meisje tegenover hem aan, terwijl er langzaam wantrouwen in hem opsteeg, waartegen hij zich vergeefs probeerde te verzetten. Was zij tenslotte geen volslagen vreemde voor hem? Wat wist hij van haar. Maar dat gold voor ieder hier in huis. En tante Ina was niet geliefd, dat had hij kunnen merken in de luttele tijd, die hij in dit huis had doorgebracht. Plotseling bloosde hij. Kon juffrouw Kremer niet dezelfde argwaan jegens hem koesteren? Hij herinnerde zich pijnlijk scherp het ogenblik, dat zij hem betrapt had bij de dichtbundels op zolder. ‘U haat haar’, had zij gezegd en zijn antwoord was: ‘Ik zou haar kunnen vermoorden’. Het bloed steeg hem prikkelend onder de hoofdhuid. ‘Luister eens’, begon hij en zei iets anders dan hij had willen zeggen: ‘Waarom moet ik hier alleen met U achterblijven?’
Ze keek hem een ogenblik scherp onderzoekend aan en toen ontspanden zich haar trekken: ‘U bent de enige man hier in huis’, zei ze en deze woorden troffen hem, omdat iemand anders nauwelijks twaalf uur geleden hetzelfde tegen hem gezegd had. Hij zou zich gestreeld hebben moeten voelen, maar dat was toch niet direct het geval. Hij zag zich hier een verantwoordelijkheid in de schoenen geschoven, waar hij niet op gesteld was. Hij moest iets zeggen, om deze aandacht van zich af te leiden en hij zei: ‘Kan ze geen zelfmoord hebben gepleegd?’
‘En daarna heeft ze dan zeker de kist dichtgespijkerd?’ vroeg juffrouw Kremer ironisch. ‘Nee hoor, laat ons de dingen zien, zoals ze zijn. Zij is... zij is vermoord en iemand in huis... weet daar meer van af. Misschien bent U het... misschien ben ik het’. Ze glimlachte op een ernstige, ontwapenende manier, even maar, en hij voelde zich opgelucht, hoewel hij besefte eigenlijk boos op haar te moeten zijn, vanwege deze insinuerende woorden.
‘U haalt de politie’, vervolgde zij, ‘en ik zorg, dat er niemand in de buurt van de kist komt’.
| |
| |
Mevrouw de Groot kwam de eetkamer uit. Ze had haar oude autoriteit merkwaardig vlug herwonnen, ondanks het feit, dat ze een zakdoekje naar haar poppengezicht bracht. ‘Die arme Ina kan daar zo niet blijven liggen’, zei ze. ‘Wij moeten haar overbrengen naar haar slaapkamer en alle maatregelen treffen die er nodig zijn... die arme Ina, dat zij zo aan haar eind moest komen. Ze was zo charmant en lief. Als zo'n klein hummeltje heb ik haar gekend en nu is ze door menselijke beesten om het leven gebracht, maar ik heb mijn vermoedens, hoort U juffrouw Kremer, ik heb mijn vermoedens’.
‘Uw vermoedens interesseren mij niet mevrouw. Ik verzoek U in de kamer terug te gaan. Ik vertegenwoordig als huishoudster de eigenares. Gaat U alstublieft’.
Mevrouw de Groot ging, maar bij de deur draaide zij zich om en zei: ‘Ik weet, dat U anderen tegen mij probeert op te hitsen, maar ik zal de politie over U inlichten. U bent nog niet van mij af’.
‘Tot die anderen behoor ik zeker’, zei Maarten, ‘die vrouw is niet goed snik’.
‘Die vrouw is gevaarlijk’, zei juffrouw Kremer.
‘Dan ga ik de politie en de dokter halen’, zei Maarten en begaf zich naar buiten om de fiets te pakken. Toen hij op de straatweg tegen de harde wind infietste, kwam de hele geschiedenis hem onmogelijk voor. Hij bedacht dat hij nog niet ontbeten had, maar hij voelde weinig trek. Hij moest moeite doen, het beeld van tante Ina, zoals hij haar ontdekt had, kwijt te raken. Hij vreesde echter, dat hij het nooit zou vergeten. Hij kon geen spoor van droefheid bij zichzelf over haar dood ontdekken, maar de afschuwelijkheid ervan greep hem aan in haar algemeenheid. Zij joeg hem angst aan en maakte hem somber. Het vinden van zijn dichtbundels en zijn boosheid daarover, kwamen hem nu triviaal voor. Zijn eigen leven en streven leken hem nutteloos, nu hij zo direct met een plotselinge en vreselijke dood geconfronteerd was geworden. Hij spande zich tot het uiterste in. Het deed hem goed ingespannen lichaamsbeweging te hebben en zich af te jakkeren. Hij trof de wachtmeester niet thuis en vond hem op het gemeentehuis. Dat kwam goed uit, want hij zou waarschijnlijk toch ook de burgemeester hebben moeten verwittigen van de gebeurtenis. De beide mannen luisterden met ontstelde verbazing naar zijn verslag en gingen onmiddellijk met hem mee naar het huis van de dokter. Deze was op zijn ochtendrondgang, maar zijn vrouw wist hem telefonisch te bereiken en twintig minuten later reden zij met
| |
| |
hun vieren in de auto van de dokter naar Villa Lucie. Maarten had de flets achtergelaten op het gemeentehuis.
Dit alles was op het dorp niet onopgemerkt gebleven en spoedig begaven zich nieuwsgierigen op weg naar de villa van juffrouw Roesink, die als een tikje origineel, maar niet ongunstig bekend stond. De rit was te kort, dan dat de mannen veel woorden van belang konden wisselen.
De burgemeester was een nog tamelijk jonge man, die moeite had een juiste houding te vinden tegenover de onverwachte gebeurtenis. Hij was ambitieus en had grote plannen met betrekking tot Drechteroord, waar hij een toeristencentrum van wilde maken. Hij had plannen ontworpen voor het bouwen van een groot natuurbad en probeerde door publicaties in toeristenbladen de aandacht op te eisen voor typische volksgebruiken in deze streek. Zijn plannen werden lange tijd gedwarsboomd door de voor het merendeel conservatieve gemeenteraad, maar hij vond tenslotte steun bij de vrijzinnige dominee, de dokter, de café-houder, en enkele vooraanstaande dorpelingen, waaronder ook juffrouw Roesink. Door de even raadselachtige als lugubere moordgeschiedenis, die plotseling op zijn weg kwam, vreesde hij een sleep van narigheden te krijgen en een publiciteit, die hem allerminst gelegen kwam. Hier zouden orthodoxie en conservatisme de hoofden opsteken. Deze goddeloze daad, zou men zeggen, kwam als een vingerwijzing van boven, als een waarschuwing tegen zijn frivole plannen inzake het natuurbad. Daar kwam nog bij, dat hij zich schaamde voor zijn overdenkingen. Deze verdrongen immers zijn persoonlijke gevoelens ten opzichte van het slachtoffer en nog, terwijl zij in de auto zaten, condoleerde hij Maarten met het verlies van zijn tante.
De wachtmeester, een in gemakkelijke dienst vergrijsd mannetje, bekeek de zaak met gemengde gevoelens. Als jongeman had hij wel eens gedroomd van een geruchtmakende zaak, waarbij hij zijn kwaliteiten als kundig politieman kon bewijzen, maar die tijd lag oneindig ver achter hem. Het was gebleven bij het opbrengen van dronken boerenpummels na een vechtpartij in het café nu en dan, en van lieverlede lag het heil van zijn tuin hem nader aan het hart dan iets anders. Hij had reeds de vermissing van juffrouw Roesink iets gevonden wat hem uit zijn genoeglijke sleurleventje haalde, maar dat dit op een moord uitgelopen was, verbijsterde hem. En toch, op weg in de auto, was het, of iets van de lang vergeten gewaande dromen uit zijn jeugd in hem terugkwam. Stel eens dat hij deze zaak tot een goede oplossing kon
| |
| |
brengen, dat de kranten in het hele land over hem zouden schrijven en dat de dorpelingen nog tot in lengte van dagen aan hem zouden vragen: ‘Vertel nog eens Bos, hoe was het, dat je toen de moordenaar van juffrouw Roesink ontmaskerde?’ En hij, uitvoerig en met veel zijdelingse uitweidingen, vertellen hoe de vork in de steel zat! Hij zuchtte, want reeds het vage overdenken van de geschiedenis, verteld door de heer uit de stad die naast hem zat en die een neef van de juffrouw was, reeds het vage overdenken daarvan maakte hem moe en bracht een blinde vlek in zijn gedachten teweeg. Nee, gaarne deed hij afstand van alle mogelijke, tegenwoordige en toekomstige roem en hij hoopte vurig, dat intussen gebleken zou zijn, dat het hier geen moord, maar een ongeluk betrof.
Achter elkaar, de dokter voorop, betraden de mannen Villa Lucie, waar juffrouw Kremer hen opwachtte. Zij had zich verkleed en maakte een zeer gedistingeerde indruk. Dit trof Maarten, nog meer dan toen hij haar in de zomerjurk op zolder had gezien. Haar gezicht boeide hem, zonder dat hij het direct mooi kon vinden, met de ogen ver van elkaar en het bijna te hoge voorhoofd onder het dichte, donkerblonde haar. Haar figuur was echter perfect en zij bewoog zich met gemak en gratie. Het merkwaardigste was misschien wel haar diepe altstem, waarmee zij wonderen kon doen. Zij kon er gepassionneerd, zacht mee spreken, als toen zij met hem naast zijn dichtbundels stond en zij kon er een onweerstaanbaar gezag mee uitoefenen, wanneer zij zich verweerde tegen mevrouw de Groot. Nu klonk haar stem vriendelijk maar koel. Onwillekeurig vergeleek Maarten haar met Ella. De laatste won op onderdelen, zou men oneerbiedig kunnen zeggen, maar als geheel was de charme van juffrouw Kremer groter. Hij vergeleek haar ook met Hortense, maar besefte tegelijkertijd, dat hier geen vergelijking mogelijk was. Hortense was met haar pseudo wereldwijsheid een lief, maar onnozel kind en het gebeurde van de vorige avond maakte hem vandaag niet in het minst verlegen tegenover haar.
De dokter haalde met behulp van de wachtmeester en juffrouw Kremer het lijk van tante Ina uit de kist en bracht het over naar haar slaapkamer. Het rapport van de lijkschouwing vermeldde, dat Ina Roesink vermoedelijk om het leven was gekomen door een slag met een hard voorwerp op het hoofd, die haar bewusteloos gemaakt, maar niet onmiddellijk gedood had. De dood was tenslotte ingetreden door verstikking; dat wees onder meer de houding uit, waarin men haar gevonden had. Zij had tenminste
| |
| |
twee dagen en twee nachten in de kist gelegen en doordat deze dichtgespijkerd was, had men haar als het ware levend begraven. Nu dit alles na het onderzoek van de dokter vastgesteld was, besefte ieder van de aanwezigen de volle omvang van de monsterachtige moord. De burgemeester deelde de gasten mee, dat zij de villa onder geen voorwaarde mochten verlaten. Dit betekende niet, dat hij iemand beschuldigde, al moest men rekening houden met het feit, dat de dader zich in het huis bevond. Zijn woorden lokten geen protest, alleen grote verslagenheid uit en van dat uur af was een sfeer van wantrouwen voelbaar in het huis aanwezig. De overledene had geen andere familieleden dan Maarten Roesink en hij mocht mee naar het dorp om alles te regelen voor de begrafenis, de overlijdensadvertenties en wat er verder gedaan moest worden. Gelukkig stond de vrijzinnige dominee hem in alles terzijde, anders zou hij zeker niet geweten hebben, hoe en waar te beginnen of te eindigen.
Aan de avond van deze dag stonden alle kranten vol over de moord. Drechteroord had met één slag een reputatie verworven, groter dan de burgemeester ooit had kunnen dromen, maar stellig ook slechter dan hij ooit voor mogelijk had gehouden. De wachtmeester werd plotseling een man van importantie. Hij had moeite zich de nieuwsgierigen van het lijf te houden en het hielp niet, dat hij zei, niets te weten. Er werd eenvoudig van hem verwacht, dat hij wel iets wist en tegen het naar bed gaan begreep hij niet, dat hij eenmaal de wens had kunnen koesteren een rol te vervullen in een geruchtmakende moordzaak. Als het zo doorging, als de mensen bleven doorzagen over het onderwerp, zou hij stapelgek worden, zei hij tegen zijn vrouw. Maar zij vond het niet erg, met haar man, het middelpunt van de dorpsgesprekken te zijn geworden.
|
|