| |
| |
| |
Kort geding
de kok van Arnold Bennett
Men behoeft niet bepaald (of bepaald niet) artiestencafé's te bezoeken om een literair avontuur te beleven. Men kan in dat opzicht soms tegen vreemdere dingen aanlopen in een doodgewoon buurtcafé.
Een tijdlang bezocht ik een dergelijk café aan de rand van de Amsterdamse binnenstad, waar ik tot de ongeregelde stamgasten behoorde. Het was er gezellig, hoewel niet intiem, want daarvoor was de ruimte te groot. Van de bar werd weinig gebruik gemaakt. De bezoekers verkozen de uitgebreide leestafel, of de zitjes langs de wanden, die behangen waren met ‘echte’ schilderijen uit de afschuwelijkste Duits-romantische periode. Een aantal vaste klanten maakte druk gebruik van de biljarttafels, die het achterste deel van de zaal vulden. Er liepen een stuk of zes kelners rond, onder wie een paar oudgedienden en op een avond zei één van hen tegen mij: ‘Ik heb vroeger gewerkt bij een Engelse schrijver.’ Ik keek hem oplettend aan en vroeg hem wie dat dan wel was. ‘Dat was mr. Arnold Bennett,’ antwoordde de kelner en vervolgde met iets van heimwee in zijn stem: ‘Ik was kok aan boord van zijn jacht. Als wij bijvoorbeeld met het jacht van Londen naar Stockholm voeren, reisde hij ons na op een grote passagiersboot. Hij maakte nooit lange tochten met zijn jacht, hoewel het een mooie zeewaardige schuit was met een bemanning van wel een dozijn koppen... Tja, er zijn schrijvers en schrijvers,’ besloot hij, niet zonder ironie op mij neerziende.
Ik voelde mij maar een miserabele scribent, toen ik dat verhaal uit de mond van een ooggetuige hoorde. Toevallig verdiepte ik mij in die dagen in de dagboeken van Bennett en ik wist dus van de luxe die deze zich op latere leeftijd permitteren kon, maar het was toch weer even anders daar op deze wijze mee
| |
| |
geconfronteerd te worden. Ik liet de kelner verder praten over Arnold Bennett en zijn verslag droeg weer een steentje bij tot de reconstructie die ik in mijn verbeelding bezig was van 's mans leven en werk te maken.
Arnold Bennett behoorde tot de gelukkige generatie van Engelse schrijvers, die het materieel in alle opzichten meezat: W. Somerset Maugham, H.G. Wells, J.M. Barrie, Bernard Shaw - stuk voor stuk schreven deze heren, die zo om en nabij het jaar 1870 geboren werden, zich een fortuin bij elkaar, heel vulgair, maar heel plezierig. Ze werden volwassen in een tijd waarin de film nog niet bestond of in de kleinste maat kinderschoenen stond en het toneel bood de schrijver nog de grootst mogelijke kansen op roem en rijkdom. Bennett wist deze kansen uit te buiten. Als de astrologen gelijk hebben met hun stelling dat de ‘Tweeling’ het handige type is onder de sterrenbeelden, dan gaat dit zeker op voor Bennett: het zij met jaloezie door mij geconstateerd. Als schrijver van dagboeken en brieven leek hij mij groter en origineler dan als romancier, dramaturg en humorist, maar hij haalde uit zichzelf en de gunstige conjunctuur, wat er uit te halen viel. Hij werkte, dat moet erkend worden, met een noeste vlijt en de vaste wil om iets te bereiken. Hij bezat een ijzeren constitutie, hoewel hij een hypochonder was die zich voortdurend liep te beklagen en aan slapeloosheid meende te lijden. Hij was een scherp waarnemer en droogkomisch opmerker; artistiek gevoel bezat hij evenwel weinig. Hij had de geest van een boekhouder en nauwgezet rekende hij per jaar uit hoeveel woorden hij geschreven en hoeveel ponden hij verdiend had en het waren er van beide niet weinig. Hij had voorts de instelling van een parvenue en richtte dienovereenkomstig de huizen in die hij successievelijk bewoonde.
Toen hij als jongeman naar Parijs ging, vastbesloten carrière te maken, ontmoette hij daar de eveneens jonge Somerset Maugham. ‘Luister eens, Willy,’ zei hij op de plechtige toon, die met zijn aard overeenstemde en die hij aanwendde, onverschillig of het ernstige dan wel frivole onderwerpen betrof, ‘wanneer je in Parijs van plan bent mee te tellen als kunstenaar, moet je er een maîtresse op na houden. Ik kan mij nog geen vaste vriendin veroorloven, maar ik heb een vriend, een schil- | |
| |
| |
| |
der, en samen hebben wij nu een vrouw gevonden, die drie dagen in de week door hem betaald wordt en twee dagen door mij. Wanneer jij haar de twee resterende dagen neemt, lopen we niet de kans dat ze ons in de steek laat voor een rijke vent.’ Willy ging niet op het voordelige aanbod in, maar stelde het later op schrift.
Arnold Bennett trouwde tenslotte met een Française en in zijn dagboeken besteedt hij nauwelijks enige aandacht aan haar. Zijn werk en verdiensten gingen hem boven alles en hij schrijft daarover op de meest droge en vermakelijke manier die men zich denken kan. Hij was bepaald niet vrij van arrogantie, echter op een zo kinderlijke wijze, dat men het hem wel vergeven moet. Eens zat hij werkeloos in zijn huiskamer en had bezoek van een nicht, die een boek van hem uit de kast haalde en er blijkbaar zeer door geboeid werd. Nieuwsgierig geworden naar zijn eigen werk van jaren her, nam hij eveneens een exemplaar van het betreffende boek uit zijn kast en tekende 's avonds in zijn dagboek aan: ‘Ik las het in één ruk uit en ik had in geen tijden zulke plezierige lectuur onder ogen gehad.’ Men begrijpt dat het interessant voor mij was, de kelner over Bennett te horen vertellen en toen ik thuiskwam, nam ik onmiddellijk zijn ‘Journals’ ter hand en sloeg het jaar 1913 op. Daar vond ik na enig zoeken, het volgende:
Friday, April 25th. - Yesterday we went over to see the VELSA (zijn jacht) in Brightlingsea creek. She looked superb in every way, except inside the engine case. Entirely Dutch crew, of whom two cannot speak English at all. I liked the aspect of the cook, but it was impossible to communicate any ideas to him direct...
Een paar dagen later liet ik deze passage aan de kelner lezen. Hij glimlachte en zei: ‘Ik moet dat boek ook hebben. Ik ga het morgen meteen kopen, want ik heb intussen Engels geleerd.’
| |
de Groningse exodus
Het was in de ergste crisisjaren, dat ik een uitgever zocht voor mijn eerste, zeer onrijpe verzen, die ik bijeen had gebracht in
| |
| |
een bundeltje, waarvan de titel mij is ontschoten. Omdat ik van christelijke huize stam, lag het voor de hand dat ik een uitgever zocht conform mijn toenmalige geloofsovertuiging, maar ik was nog niet op de hoogte van bestaande uitgevers.
Op een dag stuitte ik in een winkel voor feestneuzen en bruiloftsgedichten, aan het Gedempte Zuiderdiep, op de naam ‘Eben Haëzer’ en ik meende dat ik bij deze, mij zo vertrouwde klanken, mijn geluk wel eens kon beproeven. Twee jaren duurde het, eer er op een morgen een oude, half opengescheurde enveloppe op de deurmat lag. Mijn bundel werd mij teruggestuurd en ik leerde toen, dat zich achter de vrome uitgeversnaam de minder vrome, merkwaardige dichters Pareau en Noordstar verschuilden. Ongeveer in diezelfde tijd viel mijn ‘echte’ debuut, een paar verzen, die ik reeds eerder ter beoordeling had voorgelegd aan de bibliothecaris van de Openbare Leeszaal, Josef Cohen.
Op een avond, heel laat, zat er een vreemde man in de woonkamer-keuken van mijn ouderlijk huis op mij te wachten. Hij was gekleed in een bruine overall en zijn zwierige haardos schreeuwde het uit, dat hij, astrologisch gesproken, een leeuw was.
Mijn moeder wist niet goed raad met deze verschijning, maar ze had zijn naam onthouden: Hendrik de Vries. Die naam bezat voor mij al een magische klank en dat ik de bezitter ervan niet eerder gezien had, kwam, omdat hij op de hoogste toppen van de Groningse Parnassus troonde en ik nog moeizaam mijn weg zocht in het doornig struikgewas aan de voet. Hij stelde een bundel poëzie van Groningers samen voor ‘De Vrije Bladen’ en nodigde mij uit daaraan deel te nemen met vier verzen.
Niet veel later leerde ik de dichter Reinold Kuipers kennen; zijn gedichten waren nog net aan de aandacht van De Vries ontsnapt bij het samenstellen van het Vrije-Bladen-Nummer, maar deze gemiste kans voor Kuipers werd ruimschoots vergoed door het feit, dat ‘Forum’ ongeveer in diezelfde tijd gedichten van hem publiceerde.
Op uitnodiging van de duizend-kunstenaar en latere hoorspelleider van de NCRV, Dirk Vérèl, woonden wij een literaire avond bij in diens huis, waar, behalve Jan H. Eekhout, Sjoerd
| |
| |
Leiker, Bert Nuver en Hendrik de Vries, ook Theun de Vries aanwezig was. Op die avond ontdekte ik voor het eerst, dat men de literatuur niet alleen als diep-ernstige, kunstgelovige hoeft te benaderen, toen onze gastheer aan Hendrik de Vries, die bezig was zijn ouderwetse gramofoon met Spaanse platen op te draaien, vroeg: ‘Is de koffie al bruin, Hein?’
De jonge talenten schoten nu, in steeds groter getale, overal in het nuchtere en soms wat kille klimaat van de stad Groningen op, als krokussen uit een kale wintergrond (het is typerend dat de Groninger deze bloemen ‘krookjes’ noemt en dus blijkbaar niet van kussen houdt).
De genieëntafel in de onvolprezen en helaas door oorlogsgeweld verdwenen Bodega Dik aan de Grote Markt verloor aan splendeur door het decadente stadium, waarin de eens zo strijdlustige schildersgroep De Ploeg begon te treden en het werd duidelijk, dat na de schilderkunst, de literatuur een bloeitijd in Groningen tegemoet ging.
Wij kwamen nog wel eens bij elkaar in de Bodega Dik, waar in betere tijden Herman Poort, Halbo C. Kool en Mr. E. Elias de toon hadden aangegeven, maar de gelegenheid was net even te duur voor ons, jonge dichters, die in de jaren voor de oorlog, gewoonlijk onze eerste publicaties zelf moesten bekostigen. En dus zochten wij de goedkope lunchrooms in de Herestraat op en slechts bij bijzondere gelegenheden de café's van Koos Kerstholt en Dik.
Groningen is niet groot genoeg dan dat men er elkaar als dichters lang genoeg kan ontlopen en wij wilden dat ook niet. Wij zorgden bovendien wel op te vallen door het dragen van flodderdassen, die toen evenveel ergernis bij de burgers opwekten, als b.v. de nauw gepijpte broekjes. Dat is dwaas, want er komt een tijd in ieder dichterleven, waarop men zowel de flodderdas voorgoed aflegt als het nauwe broekje uittrekt. Kort voor het uitbreken van Wereldoorlog II waren er zoveel jonge dichters en schrijvers in Groningen, dat de eerbiedwaardige Martinitoren bedenkelijk zijn grijze pijnappel schudde. Ik leerde Ferdinand Langen kennen en samen maakten wij kennis met A. Marja, Lex Gans, Koos Schuur, Eddy Evenhuis (een ‘wonderkind’ in de poëzie, evenals Halbo C. Kool), Max
| |
| |
Dendermonde, Albert (Koos) Redeker en Hans Redeker, Menno de Munck en W.H. Nagel, die zich later J.B. Charles zou noemen en niet op zou houden het spoor terug te volgen.
Het was niet allemaal pais en vree en het zou vervelend geweest zijn, wanneer dat wel het geval ware geweest. Niet voor niets deed het gevleugelde woord van Lex Gans de ronde: ‘Eén dichter: een slecht vers; twee dichters: een borrel; drie dichters: ruzie.’
Er vormden zich partijen en tegenpartijen. Ik mocht mij de hoofdman van de ene groep noemen, Marja zich die van de andere groep. Wij waren onschuldiger, maar even verbeten op elkaar, als moderne gangsterbenden. Het literaire bentwezen vierde hoogtij in Groningen, die trotse rijke stad, die het bijna negen eeuwen zonder dichters had uitgehouden en er wel bij was gevaren.
Marja en ik hadden onze adjudanten. Ferdinand Langen was de mijne, Lex Gans de zijne en ik moet Marja de eer geven, dat ik in die dagen een beetje bang voor hem was. Hij toonde zich dan ook streng als maëstro, niet alleen jegens zijn vijanden, maar ook tegenover zijn satellieten.
Op een dag overhandigde een nogal naïeve Koos Redeker hem een cahier, waarin deze zijn eerste dichtproeven opgeschreven had. Hij vroeg nederig het oordeel van de meester. ‘Goede en slechte gedichten van Albert Redeker’ stond er op het etiket. Maanden later gaf Marja hem het cahier terug; als enig commentaar had hij ‘Goede en’ doorgestreept.
Als een miniatuur-apotheose van die merkwaardige literaire opbloei van voor de oorlog kan beschouwd worden de oprichting en het kortstondige bestaan van ‘Het Drieluik’. Ferdinand Langen en ik hadden deze bescheiden kunstkring tot leven geroepen in de mobilisatiejaren, toen de oorlogsdreiging vergezeld ging van een enorme sneeuwval.
Marja en zijn aanhang kwamen bij ons ‘inwonen’, maar de voorgenomen paleisrevolutie ging niet door en toen de Duitsers ons land binnenvielen, stak Marja mij de verzoenende hand toe met de woorden: ‘Nu er zoveel belangrijker dingen op het spel staan, is het tijd om onze literaire geschillen te laten rusten.’
| |
| |
De oorlog maakte voorlopig een einde aan het literaire leven in Groningen, tenminste voor zover het zich als generatie manifesteerde. A. Marja stierf in Den Haag, Max Dendermonde woont in Hilversum, Ferdinand Langen in Laren, J.B. Charles in Leiden, Koos Schuur is zwervende en Eddy Evenhuis woont in Leeuwarden. Reinold Kuipers en ik zijn Amsterdammers geworden. Boven die achtergeblevenen, troont nog steeds Hendrik de Vries in Groningen en er is een literaire prijs naar hem genoemd, die velen van de bovengenoemden en ook mij ten deel viel. Sommigen van ons die Groningen voor het ‘Westen’ verwisseld hebben, behielden hun accent. Hendrik de Vries beweerde niet minder, dan dat zijn Spaanse coplas alleen tot hun recht komen, wanneer ze gelezen worden met een Gronings accent.
| |
van de pen leven
Toen Edgar Wallace, de populaire veelschrijver, op het toppunt van zijn roem stond, werd hij door de redactie van een nieuw opgericht familieblad aangezocht voor het schrijven van een vervolgverhaal. Aangezien hij zijn hand nergens voor omdraaide en desgewenst aan zes boeken tegelijk werkte, accepteerde hij de, uiteraard goed gehonoreerde opdracht. Bij iedere nieuwe aflevering steeg het aantal abonnees met sprongen en de redacteuren hadden alle reden om in paniek te geraken, toen Edgar Wallace tegen dat de vijfde aflevering gereed behoorde te zijn, onvindbaar bleek en vermoedelijk in een dure auto het land doorkruiste. Het verhaal moest evenwel een vervolg hebben en de redactie had het zelf misschien nog wel kunnen schrijven, wanneer de held aan het einde van de vierde aflevering niet aan handen en voeten geboeid in een vijftig meter diepe put had gezeten. Hoe hem daaruit te krijgen! Dat wist alleen de meester en die bleef zoek tot op het allerlaatste ogenblik. Radeloos snelde men hem tegemoet toen hij op kwam dagen, maar kalm stelde hij zich met de drukkerij in verbinding en dicteerde: ‘Met één reuzenzwaai bevrijdde hij zich...’
| |
| |
Deze anecdote illustreert, zij het karikaturaal, het gemak waarmee een veelschrijver, respectievelijk broodschrijver, zijn verhalen in elkaar flanst, met grootmoedig voorbijzien van psychologische details en reële hindernissen. Hij heeft geen tijd en vermoedelijk geen talent voor fijnere nuances en hij bekreunt zich niet om literaire fijnproeverij, wat het publiek trouwens ook niet van hem verlangt. Hij werkt horizontaal en niet verticaal, dat laat hij over aan de ‘echte’ schrijvers, die eens in de vijf jaar een novelle of een kleine roman in de goudschaal van de officiële literatuur werpen, want immers: ‘wordt eikenschors bij 't pond gewogen, men weegt kaneel bij 't lood.’
Er zijn vele voorbeelden van schrijvers en dichters die, na een aanvankelijk succes in de kleine kring van ingewijden, het smalle (onvoordelige) pad van de highbrow-literatuur verlaten om de brede (voordelige) weg van de populariteit op te gaan en gewoonlijk wordt hun deze zondeval zwaar aangerekend. De Engelse schrijvers W. Somerset Maugham en J.B. Priestley behoren er toe en bij ons bijvoorbeeld Jan de Hartog. Er schijnt een onoverbrugbare kloof te moeten bestaan tussen de officiële literator en de populaire veelschrijver. Van beide kanten worden rancunes gekoesterd: de eerste minacht de tweede, maar benijdt hem ook om zijn roem en baten, al zal hij dat slechts schoorvoetend willen toegeven; de tweede minacht de eerste, maar benijdt hem zijn élitepositie in de literatuur. Het verschil tussen beiden is, dat de laatste zijn grieven meestal van de daken schreeuwt. Het is blijkbaar moeilijk de juiste middenweg te vinden... tenminste voor de levende auteur. Voor de dode auteurs legt men een andere maatstaf aan. Niemand denkt er nog aan (om een willekeurige greep te doen) Charles Dickens, Honoré de Balzac of F.M. Dostojewski het verwijt te maken dat zij brood- en veelschrijvers waren, hoewel dat toch zeer beslist het geval was. Dickens begon als penny-a-liner, al werd hij spoedig een pound-a-liner. Balzac vulde zijn verhalen op met onleesbare historische uitweidingen, omdat hij ook per regel betaald werd en Dostojewski ging er tenslotte toe over om zijn eigen boeken uit te geven, om de winst niet met boekhandelaar en uitgever te hoeven delen.
De hoon die een regelrechte maar eerlijke kitsch-schrijfster als
| |
| |
Hedwig Courths-Mahler tijdens haar leven te verduren kreeg van bepaalde literaire zijde, berust voor een niet gering deel op afgunst. Haar werk werd met een maatstaf gemeten die zij er beslist zelf niet voor aanlegde en toch bracht het haar kapitalen op. Daar moet voor de high-brow wel iets onzindelijks in schuilen.
Op zichzelf zit er niets verachtelijks in een grote productiviteit, onverschillig of het kitsch of kunst betreft, hoezeer onproductieve talenten het ons willen doen geloven en dikwijls van hun onmacht een machtspositie weten te maken. De schrijver die, gedwongen of uit vrije wil, van zijn pen leeft, moet, behoudens enkele uitzonderingen, een veelschrijver zijn. Dat z.g. ‘lichte’ lectuur meer aftrek vindt dan ‘zware’ is nu eenmaal een kwestie van vraag en aanbod en dat amusementslectuur beter gehonoreerd wordt dan ‘geëngageerde’ literatuur is misschien triest, maar men mag het de makers van de eerste soort niet aanrekenen; dat doet men de makers van de tweede soort immers ook niet.
Bernard Shaw, noch H.G. Wells zagen er een been in, fortuinen bij elkaar te schrijven, ondanks het feit dat zij als serieuze kunstenaars getuigen wilden. Men zegt dat de misdaad niet betaalt en dat gaat in het algemeen ook voor de kunst op. De kleine misdadiger ploetert even hard als de kleine kunstenaar; de één hoopt evenzeer een grote gangster te worden als de ander een ‘crack’, maar zij hebben het niet voor het zeggen. De conjunctuur, die onberekenbare, bepaalt het budget.
In Nederland is de positie van de gemiddelde broodschrijver vrij hopeloos. Meer dan eens heb ik uitgevers horen zeggen, dat een Nederlandse schrijver helaas niet van zijn pen kan bestaan: ons taalgebied is daarvoor te klein. Ik neem aan dat dit zo is, maar het ontgaat mij, waarom in datzelfde kleine taalgebied wel tientallen, zo niet een paar honderd uitgevers er tenminste behoorlijk van kunnen bestaan. Daar is veel over gezegd, maar in het belang van de schrijver altijd nog te weinig dat steekhoudend zijn positie kan verbeteren. Hij kan slechts wachten tot de vraag naar zijn werk het aanbod overtreft, om dan te doen als Arnold Bennett, die op het hoogte- | |
| |
punt van zijn roem, eens een slechte critiek kreeg op een van zijn romans en een ingezonden stuk schreef naar de redactie van de krant waarin de kritiek was verschenen. Hij besloot zelf de brief te brengen. Toen hij op het redactiebureau kwam echter, hoorde hij van de secretaresse dat er juist iemand naar hem onderweg was voor een artikel tegen de betreffende kritiek. Waarop Arnold Bennett zijn brief te voorschijn haalde, ‘Geachte Heer’ en ‘Hoogachtend’ schrapte en zeshonderd gulden honorarium vroeg.
| |
fan mail
Het ontvangen van brieven, geschreven door bewonderaars, de zogenaamde fan mail, valt in hoofdzaak te beurt aan kunstenaars met een groot, massaal publiek en ik vrees wel, dat teen-age-helden in dit opzicht aan de top staan, hoewel ik niet geloof dat men hen daarom hoeft te benijden. Wellicht volgen hen op in rangorde beroemde filmsterren, radio- en televisiesterren, sportslieden, cabaretartiesten en toneelspelers. In het boek ‘Corrie en Ik’ wijdt Wim Kan een ironisch hoofdstuk aan de fan mail, die hij en zijn vrouw ontvingen en ik ben er van overtuigd dat hij ons hier een akelig juist beeld geeft van dit twijfelachtige fenomeen. De gemiddelde schrijver van fan mail is er niet op uit, oprecht van zijn bewondering en dankbaarheid te getuigen, maar hij wil zijn eigen dierbaar persoontje onder de aandacht van het door hem veeleer benijde dan bewonderde object brengen en de meeste van dit soort brieven wekken dan ook lachlust, ergernis en zelfs walging op. Hoe het zij, schrijvers en dichters staan ongetwijfeld onderaan op de lijst van de fan mail. Ik vroeg eens aan de dichter J.C. Bloem tijdens een interview, hoeveel fan mail hij gekregen had in zijn leven. ‘Twee of drie brieven,’ was het antwoord van de dichter en, laten we aannemen dat hij het getal in zijn bescheidenheid decimeerde, dan is het nog niet noemenswaard. De schrijver of dichter, die in dit opzicht iets verwacht van het publiek, komt gewoonlijk bedrogen uit.
Ikzelf heb eveneens ‘twee- of driemaal’ in mijn leven fan mail
| |
| |
gehad en ik wil daar een paar staaltjes van vertellen. Laat ik beginnen met een paar ‘mondelinge blijken’ van waardering, die ik in mijn leven ontving. In het begin van de oorlog, toen ik nog in de stad mijner geboorte woonde, werd ik eens op een avondwandeling in een donkere achterbuurt aangehouden door een sjofel geklede man met een apachenpet op de ongekamde haren. ‘Kameraad,’ zei hij en reeds deinsde ik achteruit, omdat ik de gebruikelijke vraag ‘je geld of je leven’ verwachtte en mij genoodzaakt zou hebben gezien het tweede aan te bieden, vermits ik het eerste niet bezat, ‘kameraad, jij hebt het boek Woonschepen geschreven, nietwaar? Nou, ik ben pas door mijn vrouw het huis uitgeflikkerd. Ik woon daar (hij wees over zijn schouder de verlaten steeg in) op nummer zoveel. Ga d'r maar eens kijken, m'n jongen. Over dat rot-huishouden van mij kan je een heel boek volschrijven.’ Ik ben niet op dat suggestieve aanbod ingegaan: maar ik was wel vertederd, omdat mijn faam tot de nederigste lagen van het volk doorgedrongen bleek te zijn.
Ongeveer in diezelfde tijd wandelde ik op een dag in de straat waar mijn huis stond, toen er een lief meisje aan de andere zijde naar mij overstak en mij aldus aansprak: ‘Bent u niet Ab Visser, de schrijver van de boeken van Rein Brouwer?’ Ik moest haar teleurstellen. Ik kon haar zelfs niet troosten met de mededeling, dat ik Rein Brouwer, de schrijver van de boeken van Ab Visser was. Met welwillende terughouding zei ik: ‘Nee, het spijt mij, maar kan ik u ergens anders mee van dienst zijn?’ Ze antwoordde van niet en besloot: ‘Wat is dat nu jammer, ik zou zo graag het derde deel van zijn triologie “Dauw over dorstig land” willen hebben, want dat is uitverkocht.’ Ik betuigde nogmaals mijn spijt over het misverstand en trachtte, want de gelegenheid maakt de dief, haar aandacht op mijn eigen boeken te vestigen. Ik bespeurde evenwel aan de verflauwde belangstelling in haar ogen, dat ik voor een verloren zaak pleitte.
Authentieke fan mail ontving ik eens van een archeoloog uit Makassar. In een alleraardigst briefje schreef hij: ‘Vanmorgen kocht ik uw novelle De Corjaal. Ik was van plan hard te werken, maar de oude botten en stenen hadden een slechte dag,
| |
| |
want ik bleef thuis om uw boekje in één adem uit te lezen. Ik hoop meer van u onder ogen te krijgen, hoewel ik tevens hoop dat u geen veelschrijver zult worden.’ Helaas had ik toen reeds het zo laakbare pad der veelschrijverij betreden.
Op zekere dag, ik woonde al geruime tijd in het ‘Westen’ van ons land, ontving ik een brief van een banketbakker uit mijn geboortestad. Ik moest de man als jongen van gezicht gekend hebben, maar ik had verder nooit contact met hem gehad. ‘Ik vind uw boeken goed en geniet er van,’ schreef hij en ‘de schrijver Ab Visser is mij zeer sympathiek, maar persoonlijk vond ik u vroeger een akelig ventje.’
Ook zal ik mij altijd met genoegen de brief blijven herinneren, die ik kreeg naar aanleiding van mijn novelle Het Agentschap. De hoofdpersoon van dit verhaal verbindt zich, zijn lijk aan de snijzaal te verkopen voor een bepaald bedrag. De betreffende brief nu luidde als volgt: ‘Mijnheer, ik las uw boek Het Agentschap en naar aanleiding hiervan schreef ik naar het Academisch Ziekenhuis te Leiden om inlichtingen omtrent de prijs die men voor mijn toekomstig stoffelijk overschot zou willen betalen. De prijs ligt echter aanzienlijk lager dan de door u opgegevene. Wilt u mij het adres geven van de door u beschreven instelling...’
Tenslotte nog de enige fan mail die mij tastbaar voordeel opleverde. In het jaar, waarin de oorlog uitbrak, verscheen er een avonturenroman van mij onder een schuilnaam. In dit boek had ik één van de personen een sigaar laten roken, waarvan ik argeloos het merk noemde. Geruime tijd later, het was meen ik in 1943, de tijd waarin voor alle (zeer schaarse) rookartikelen fancy-prijzen betaald werden, liet de uitgever van het boek mij bij zich komen. Op zijn bureau stonden twee kistjes, ieder bevattende vijftig sigaren, één voor hem en één voor mij. De directeur van de betreffende sigarenfabriek had mijn boek gelezen en toonde zich op deze wijze erkentelijk voor de ongezochte reclame. Toen kwam de Verleider wel even aan mijn deur kloppen en vragen: ‘Voel je niets voor een gevulde wijnkelder, een slee van een auto, of iets dergelijks.’
Ik moet zeggen dat ik voor één keer niet bezweek, niet zozeer uit morele overwegingen, maar omdat de truc, opzette- | |
| |
lijk toegepast, waarschijnlijk toch niet weer opgegaan zou zijn. Wij schrijvers en dichters, zullen het met enkele uitzonderingen zonder fan mail moeten stellen en ons dienen te troosten met de wijze woorden van Somerset Maugham: ‘The moral I draw is that the writer should seek his reward in the pleasure of his work and in release from the burden of his thought.’
| |
nostalgie
Met Apie Prins is de laatste oude bohémien gestorven, lazen we een tijd terug in de kranten. Nu is een ‘oude bohémien’ een contradictio, want het begrip bohémien is in hoofdzaak van toepassing op jongere artiesten, die een zwervend en onzeker bestaan leiden.
Dat er zoveel ophef gemaakt wordt van een enkele oude bohémien, komt omdat het genus bohémien in zijn geheel aan het uitsterven is. Het gezegde ‘jonge wolven worden oude wolven’ gaat dus niet meer op. Een jonge bohémien wordt, in normale gevallen, een oude arrivist en dat is een even tragische als natuurlijke ontwikkelingsgang. Wanneer hij er niet in slaagt een arrivist te worden, is hij óf een mislukkeling óf een verlate puber en dikwijls beide.
Bij al het goede en interessante dat men van een figuur als Apie Prins kon zeggen, stond vast, dat zijn dagelijkse verschijning in café Reynders een onwezenlijk, zo niet een luguber aspect vertoonde of, om het eenvoudiger te zeggen: hij paste niet meer in het gezelschap van het jeugdige publiek dat daar geregeld komt. Onbewust was hij er door het zo vaak ironische noodlot als een ‘teken aan de wand’ voor de jonge bohémiens rondom hem. Waar hij dan wel hoorde? Ik weet het waarachtig niet.
Evenzeer als de echte bohémien aan het uitsterven is, schijnt het gedaan te zijn met het artiestencafé: zijn natuurlijk tehuis. Eylders is behalve een trefpunt van kunstenaars, vleesloze mannequins en vlezige textieldirecteuren, een vergaarplaats van voetballers, studenten en een variatie van andere snobs geworden. Scheltema en Hoppe zijn journalistencafé's, waar de
| |
| |
rotatiepersen op de achtergrond iedere minuut onder hoogspanning zetten. Die Port van Cleve is een deftige rendez-vous-plaats geworden voor geslaagde uitgevers en schrijvers. En om tot Reynders terug te keren: de kans die de Experimentelen in de jaren '50 hadden om er een literatencafé van te maken, lieten zij voorbijgaan; geen literaire kunstenaarsgroep verburgerlijkte en versplinterde sneller dan deze.
De ‘Leidseplein-jeugd’, die er na hen kwam en komt, bestaat, naast een soort gestileerde fietsjongens, handelaars in kipperingen, advertentiecolporteurs en schoolmeesters in spé, in wezen uit onschuldig grut met artistieke aspiraties. Misschien zit er een toekomstig dichter, schrijver of schilder onder het jonge en bitter ernstige publiek, maar zeker brengen de meesten het niet verder dan tot wat gebeunhaas in decoratieve en toegepaste kunsten, waaronder het maken van siersmeedwerk en het bakken van potjes hoog genoteerd staan; en natuurlijk ontbreken er niet de aankomende ‘kunstfotografen’.
Hiermee wil niets kwaads gezegd zijn van deze jongelui die, hoezeer van wezenlijke belangstelling voor kunst en cultuur gespeend, aardig, inschikkelijk en een beetje warhoofdig zijn. Gelukkig voor hun opvoeders komen zij al gauw op hun pootjes terecht en verdwijnen in het niet, waaruit zij te voorschijn kwamen als goedaardige duiveltjes uit een doosje. In dát opzicht zijn ze authentieke bohémiens, zoals ze ons klassiek uitgebeeld worden in ‘Scènes de la Vie de Bohème’ van Henri Murger. Wie dit boek kent, weet, hoe ook de daarin beschreven jongelui na een korte periode van dolle en amusante avonturen en uitspattingen zich àl te snel assimileren aan de zozeer verachte burgers. Overigens heeft de bohème in de grote steden wel een heel ander aanzien gekregen dan in de negentiende eeuw, haar bloeitijd, tevens de bloeitijd van het literaire café. Twee massale wereldoorlogen en de intrede van het atoomtijdperk, om het heel simplistisch voor te stellen, hebben een einde gemaakt aan dat knusse wereldje van artiesten en artiestenvlooien, die tegelijk aristocraten en paria's waren.
Het beroemde café Greco in Rome is een muf museum geworden, waar toeristen langs de vergeelde brieven en portretten van grote schrijvers schuifelen, blij dat ze aanstonds neer
| |
| |
kunnen strijken op een zonnig terrasje aan de Via Veneto. De Herrenhof en Café Central in Wenen zijn gedeeltelijk gesloten en voor de rest uitgestorven en de tijd dat de Weense kunstenaars er debatteerden, werkten, vochten en minden, is lang tot een legende geworden, overvleugeld door de espressobars, die in Wenen, als overal elders in Europa, zowel als in Amerika, opschoten en de koffieboon de voorrang gaven boven de gerstekorrel.
En wat is er geworden van het grandioze Café Royal in Londen, waar Oscar Wilde uit een rijke overdaad zijn bon mots rondstrooide, Alexander Crawley adepten verzamelde voor zijn zwarte magie en een stoet van kunstenaars dagelijks stof tot spreken verschafte aan de brave Londenaars! Café Royal is als een ster uiteengespat in circa vijfhonderd espressobars, die als dode meteoren over de stad verspreid liggen. En kunnen in Parijs de door Amerikanen verpeste les Deux Magots en de Flore wedijveren met de Rotonde en de Dôme van het vooroorlogse Montparnasse?
De algehele neergang van het artiestenleven kan niet alleen liggen aan het feit, dat de wereld van vandaag zorgelijker en angstwekkender is dan de wereld van een eeuw of een halve eeuw terug.
De tijd van het fin-de-siècle te romantiseren, heeft, dunkt mij, geen zin. Voor de kunstenaar van tegenwoordig ziet het er in het algemeen beter uit dan toen. Rijkssubsidies, prijzen en de algehele nivellering op maatschappelijk gebied behoeden hem voor het pauperdom. De enkelingen met wereldsucces daargelaten, leeft de gemiddelde kunstenaar nu, evenals de spreekwoordelijke ambtenaar, op een basis van vast inkomen en vaste armoede. De devaluatie van het toerisme, die het mogelijk maakt dat ook Jan, Piet en Klaas ‘verre reizen’ maken, waardoor de zin van het ‘vele vertellen’ overbodig is geworden, heeft de zwerver-bohémien van zijn laatste aureool beroofd.
Was Apie Prins in Amerika? Wel, Cees Noteboom was er ook en niemand haalt het in zijn hoofd hem een bohémien te noemen. Trok Apie Prins op een schoen en een slof door Europa? Wel, de Manja's, Gertrudes, Armances en Antoinettes van het Leidseplein zwerven op blote voeten door Europa. Nie- | |
| |
mand schenkt er extra aandacht aan. De bohémien is een anachronisme geworden en het artiestencafé, zijn eens zo glorierijke entourage, een verouderd toneeldecor, of, wat nog erger is, een bloeiend bedrijf voor zakenlieden en hun aanhang. Daaraan te denken is in staat iemand oud te maken voor zijn tijd, en zittend op een terrasje, met een gevoel van nostalgie uit te doen staren over het avondlijke Leidseplein.
| |
advies aan beginners
Het gebeurt niet zo dikwijls, maar het komt toch wel voor, dat een jonge, of nog onbekende dichter, mijn mening vraagt omtrent zijn gedichten. Het is ook maar beter dat men zich gewoonlijk tot collega's richt, want ik ben niet in de wieg gelegd voor mentor en literair adviseur; ik vrees dat de heilige ernst waarmee jonge gedrevenen in poëticis oudere kunstbroeders met hun werk en idealen benaderen, aan mij verspild is. Anderzijds herinner ik mij te goed mijn eigen pogingen in die richting, om botweg te weigeren, wanneer men bij mij om raad komt aankloppen.
Nog niet zo erg lang geleden schreef een onderwijzer mij, dat hij mij graag eens wat verzen in manuscript wilde laten lezen. Om het nuttige met het aangename te verenigen, antwoordde ik, dat ik hem die en die dag, om zo en zo laat zou kunnen ontmoeten in café Eylders. Het leek mij een passende omgeving en ik had juist geoordeeld: de dichtende onderwijzer verscheen prompt op tijd, nerveus en vol verwachtingen zoals het betaamt en met een dikke map onder de arm.
‘Ik heb als een kind naar deze middag uitgezien!’ kraaide hij al aanstonds. ‘Wat mag ik u aanbieden?’ Ik noemde op wat ik aangeboden wilde hebben en vroeg of ik zijn gedichten mocht inzien. Hij overhandigde mij de map met het brede gebaar van een slecht gespeelde onverschilligheid en ik begon te lezen. Na een halve minuut wilde hij al weten wat ik er van dacht en ik zei voorzichtig ‘dat het mij niet zo gek leek,’ een antwoord dat als een loper op tal van sleutelgaten paste. ‘Maar,’ voegde ik er aan toe, ‘we zullen het oordeel van een meester in de
| |
| |
poëzie inroepen.’ Ik had namelijk de aanwezigheid van stamgast nr. 1 ontdekt, Gerard den Brabander, door intimi Jan (Jofriet) genoemd en één van de weinige dichter-bohémiens die wij nog bezitten. Afgezien van zijn werk is Den Brabander evenzeer bekend om zijn snedige, als ook wel eens grove opmerkingen. Nog hoor ik J.C. Bloem, jaren geleden, tegen hem zeggen op een Kring-avond: ‘Waarom ben je toch altijd zo cru, Jan?’ Nu vertegenwoordigen Bloem en Den Brabander, wel een geheel verschillend aspect van de kleine wereld der Nederlandse bohème. Bloem is onder alle omstandigheden een heer en wat Den Brabander is, weet hij zelf het beste. Zijn uiterlijk vertoon van ruwheid en parasitisme (op burgers en nooit op collega's!) hindert mij echter allerminst; ik weet uit ervaring dat zijn cynisme voortkomt uit, onder meer, een licht kwetsbare gevoeligheid en een waarachtige liefde tot de poëzie. Een uitspraak als: ‘Ik ben geen dichter, maar een verzenmaker,’ is als agressieve verdediging (tegenover de Experimentele poëzie) dunkt mij een bewijs hiervan. En wanneer er mensen zijn die zich geërgerd hebben aan het feit dat hij in café Eylders met zijn gedichten ‘leurde’ (een glas bier of een gulden voor een getypt, gesigneerd vers) dan dienen zij voor ogen te houden, dat de moderne dichter de authentieke opvolger is van de minstreel, die ook met zijn gedichten ‘leurde’ bij de kasteelheren, de zakenlieden der middeleeuwen. Dat de handel in poëzie een bedroevend en weinig winstgevend bedrijf blijft, is een andere kwestie. Ik heb een vriend, een Amerikaanse dichter, die in 1944, toen hij gewond in een militair hospitaal lag, een brief aan Bernard Shaw schreef met een verzoek om geld, opdat hij zich geheel aan de poëzie kon wijden. Hij ontving daarop uit ‘4, Whitehall Court London, S.W.I.’ één van Shaws beroemde gedrukte kaarten, waarop stond: ‘Please, do not ask Mr. Shaw for money. He has not enough to help the large number of his readers who are in urgent need of it. He can write for you; he cannot finance you.’ Daaronder had Shaw eigenhandig het volgende neergeschreven: ‘Too many people have the same idea as yours. And they are not at all even poets! The one poet I ever saw making his living by it, was on a Sunday morning. He stood in the market place and
| |
| |
read his poems aloud. Then he took the hat round. G.B.S.’ Toen ik dus voorstelde Den Brabander er bij te halen, toonde mijn jonge dichter zich in de wolken. ‘Zou hij willen, denkt u?’ Ik verzekerde hem dat hij, vriendelijk en loyaal tegenover leden van het gilde als hij is, stellig zou willen, mits hij gehonoreerd werd met enige glazen bier. En zo gebeurde het, dat Den Brabander zich aan ons tafeltje zette. De dichter overhandigde hem meteen de map, vergezeld van de waarschuwing: ‘Het heeft niet veel te betekenen, hoor!’ Waarop Den Brabander antwoordde: ‘Dan zijn we gauw klaar.’ Desondanks begon hij aandachtiger en meer geconcentreerd te lezen dan ik gedaan had.
Zo de dichter míjn oordeel in een staat van nervositeit had afgewacht, nu zat hij er bij met de koortsachtige spanning van een nagelbijter. Den Brabander gaf mij een gedicht en zei: ‘Lees dit eens, dit is goed.’ Ik was het met hem eens. Een nieuw vel: ‘Dit is niets, oudbakken.’ Zo ging het door en met de selectie van voldoenden mocht de beginneling tenslotte best tevreden zijn. Hij was het en bewees het daadwerkelijk door onze tafel, waaraan inmiddels nog een bevriende schilder had plaatsgenomen die de gedichten eveneens moest lezen, met spiritualiën te inunderen. De dichter had de dag van zijn leven: er hoefde, wat hem betrof, aan die middag geen einde meer te komen. Al deze op hem gerichte aandacht, verleidde hem tot opgewonden autobiografische notities: ‘Ik heb de halve wereld rondgereisd!’ riep hij, niet ter zake doende, opgetogen uit, maar deze uitroep die als een geweerschot bedoeld was, werd tot de plop van een kurk uit een kinderpistool, door de lakonieke opmerking van Den Brabander: ‘Dat is ook niet alles, heb ik gehoord!’ De dichter zocht en vond daarop een dankbaar gehoor bij de schilder die door de verre reizen geïmponeerd werd en er nog wel een borrel op wilde accepteren.
Zodoende raakten Den Brabander en ik samen in gesprek. Ik vroeg hem of hij ook ervaringen had opgedaan met jonge dichters die hem hun werk lieten lezen. Toen vertelde hij mij een verhaal dat, hoewel niet nieuw in zijn soort, de moeite waard is als literaire anecdote bewaard te blijven. Het her- | |
| |
innert aan een verhaal uit ‘Point counter Point’ van Aldous Huxley, waarin ons verteld wordt van de slimme, gelikte redacteur Burlap, die op een zending liefdesgedichten van een jonge dichteres per brief antwoordt: ‘Meanwhile, if you ever happen to be passing in the neighbourhood of Fleetstreet, I should esteem it a great honour to hear from you personally...’ De ontknoping komt vele bladzijden later, wanneer een bediende aankondigt: ‘Two ladies to see you, sir.’ Burlap was annoyed. ‘Two?’ Hij verwachtte de lieftallige dichteres Romola Savilla, die hem passievolle verzen had gestuurd en zie, nu kwamen er twee magere oude dametjes zijn kantoor binnen. Het was een mystificatie die Burlap niet pruimen kon.
Vervolgens Den Brabander: ‘Toen Jacques Bloem vijfenzestig jaar werd,’ vertelde hij, ‘zat ik met hem en Jany Holst aan de bar van de inmiddels opgeheven sociëteit De Koepel om die verjaardag te vieren. Er zat nog een oudere onbekende heer aan de bar die een glas sherry bestelde. Ik zei tegen hem: maak er maar vier van, ter ere van de dichter Bloem hier. Ik stelde mij aan de man voor en het bleek François Pauwels te zijn, die ik persoonlijk nooit ontmoet had. Dat was een grote verrassing voor mij, want een kleine dertig jaar daarvoor had ik hem mijn eerste verzen gestuurd ter beoordeling, nog niet met ‘Jan’ of ‘Gerard’ ondertekend. Je weet. Pauwels had al naam gemaakt met een bundel gedichten, waarin het door Verwey geprezen De Vreemde Tocht. Goed, ik kreeg een brief van hem waarin stond: ‘Geachte Mejuffrouw Den Brabander, als u in de buurt van mijn kantoor komt, zal ik graag eens persoonlijk met u over uw werk praten. Ik vind dat u talent hebt.’
Den Brabander keek mij met zijn sardonisch grijnzende satyr-kopje aan en besloot: ‘Ik ben niet gegaan, maar daar in De Koepel, zoveel jaren later zei ik tegen hem: ‘Kijk me nou eens goed aan Pauwels en zeg me, of ik je nog alleen in je kantoor moet komen opzoeken.’
Het einde van deze anecdote betekende ook het einde van de middag in het café voor mij. Ik had een afspraak op een andere plaats en liet mijn dichter achter onder de hoede van Den Brabander en de schilder. Later hoorde ik van de eerste dat
| |
| |
het feest nog een hele tijd geduurd had, maar dat hij zich van het slot weinig herinnerde. Van mijn jonge dichter hoorde ik tot nog toe niets meer. Mocht hij dit artikel lezen, dan wens ik hem, na de vuurdoop bij Eylders, oprecht succes op de lange, moeilijke en niet altíjd zo vrolijke weg van het dichterschap.
| |
zoek een titel
In het eerste jaar van Wereldoorlog II stuurde een uitgever mij de omslag van een boek. Er stond een volgetuigde schoener op afgebeeld die schuimspattend een hoge zee kliefde. De titel luidde ‘Vaart rond de Kaap’. Er was een briefje bij met het verzoek of ik hier een (echt vaderlands) jongensboek bij wilde schrijven. Ik ben er niet op ingegaan, maar nimmer voor- of nadien kreeg ik zo gemakkelijk de titel van een boek gepresenteerd.
De lezer kan zich geen voorstelling maken van de zweetdruppels die er door auteurs en uitgevers gestort worden bij het zoeken naar een pakkende titel. De suggestie immers die er van een inslaande titel op het publiek uitgaat, is van niet te onderschatten belang voor de verkoop van een boek. Een boek hoeft niet eens goed te zijn als de titel maar suggestief is. Een uitstekend boek met een slechte titel is als een slonzig geklede, mooie vrouw: men wandelt er met een boog omheen. Een dom boek met een mooie titel daarentegen is als een stermannequin en trekt aller ogen tot zich.
Toen ik enkele jaren voor de oorlog mijn eerste roman publiceerde, wist ik niets beters (of liever, niets slechters) te verzinnen dan ‘De Mensch Wikt...’ Het boek bracht mij, ondanks de vrome klank, geen zegen, want niet alleen verscheen er in datzelfde jaar een gelijkluidend debuut van de schrijfster Jannetje Visser-Roosendaal, maar in een critiek schreef mijn vriend, wijlen A. Marja: ‘...maar Ab Visser weet er wel een punt aan te draaien.’
Mijn stadgenoot Max Dendermonde deed het beter. Hij noemde zijn eerste grote roman ‘De wereld gaat aan vlijt ten
| |
| |
onder’ en ik weet dat er mensen zijn die dit boek uitsluitend op de titel gekocht hebben. Max Dendermonde is een begaafde en talentvolle schrijver, maar het moet gezegd dat hij een benijdenswaardig apperceptievermogen bezit. Bertus Aafjes zei eens van hem: ‘Hij schrijft niet alleen de verzen na die ik geschreven heb, maar ook de verzen die ik nog ga schrijven.’ Zo ‘leende’ Max zijn succesvolle titel van een wederzijdse vriend van ons, een notariszoon, die reeds voor de oorlog ‘De wereld gaat aan vlijt ten onder’ in zijn ex libris had staan.
Ja, men kan titels lenen, onbewust zoals Max Dendermonde, maar ook bewust zoals H.A. Gomperts, die aan een Essaybundel de prachtige titel ‘De schok der herkenning’ meegaf, die hij leende van Edmund Wilson: ‘The Shock of Recognition’. Wilson ontleende hem op zijn beurt weer aan een opstel van Melville over Hawthorne. Goed, noem het de weg van de minste weerstand: ook een gevonden voorwerp is een vondst. Ik ken het verhaal van een schrijver die wekenlang krampachtig naar een titel zocht zonder te slagen. Toen hij een vriend zijn nood klaagde zei deze: ‘Komen er trommels in voor?’ ‘Nee,’ antwoordde de wanhopige auteur. ‘Komen er trompetten in voor?’ Weer was het trieste antwoord: ‘Nee.’ Waarop zijn vriend hem de raad gaf: ‘Welnu, noem het boek dan: ‘Zonder trommels en trompetten’.
Titels kunnen zo populair worden dat het grote publiek de zaak omdraait. Een eenvoudig vrouwtje zei onlangs tegen mij: ‘Wat is die Remco Campert voor een rare schrijver, die heeft een titel gegapt van een melkkar.’ Is de eenvoud van de armen van geest niet vurrukkulluk?
Nog niet lang geleden zocht ik zelf de titel voor een verzamelbundel en ik had van alles geprobeerd zonder dat me iets passends te binnen wilde schieten. Een uitgever wie ik om raad vroeg zei: ‘Zoek het in de haardracht, jongen, dat gaat er altijd in. Ik heb zelf pas een boek uitgegeven dat “Kaal met een kuifje” heet. Het slaat nergens op, maar het gaat er in als koek.’
Over koek gesproken, het vertalen van titels is ook vaak een heksentoer. Dat ondervond Clara Eggink tot haar schade en schande toen zij ‘Cakes and Ale’ van Somerset Maugham
| |
| |
| |
| |
onjuist en niet fraai door ‘Koek en Bier’ vertaalde. Nee, dan was de bloeitijd van de streekroman een zegen voor de auteurs. Men zette maar ergens ‘En’ voor en het was altijd raak. ‘En eeuwig zingen de bossen...’ en... en... enzovoort.
De dichter Koos Schuur stuurde jaren geleden de kopij van een boek vanuit Australië naar een collega in Holland die de boel voor hem moest verzorgen. Ik sprak deze collega eens aan over de titel en vroeg hem hoe Koos Schuur er in hemelsnaam toe gekomen was aan ‘En de kookaburra lacht’ het woord ‘En’ mee te geven. ‘Dat is niet van Koos Schuur, dat heb ik gedaan,’ was het enigszins beschaamde antwoord.
Simon Vestdijk en Harry Mulisch zijn altijd meesters geweest in het verzinnen van titels. ‘Het stenen bruidsbed’ klinkt zonder meer fascinerend en ‘Meneer Visser's hellevaart’ eveneens, al doet deze titel mij persoonlijk aan een huiveringwekkende enkele reis denken.
Alleen de zeer begenadigde schrijvers hebben het niet nodig dat het publiek hun boeken koopt bij de gratie van een titel. Een boekhandelaar vertelde mij dat hij een klant had die lukraak alle boeken van ‘Simmejon’ kocht. De man maalde niet om titels, hij wist na vijftien boeken van Simenon gekocht te hebben nog nauwelijks hoe de schrijver heette. Maar eer een schrijver deze legendarische verkoopkracht heeft bereikt, is het nog altijd nodig dat hij bloed en tranen zweet bij het verzinnen van een titel, al klopt er, voor zover het de inhoud betreft, geen tittel of jota van.
|
|