| |
| |
| |
Portretten
de pineut
Ik ben meegegaan om de pineut, zoals men hem noemde, te begraven en het was een eersteklas begrafenis, met overigens weinig belangstelling, buiten de plichtmatige, van een paar rijke familieleden om. De kranten hebben zijn overlijden nauwelijks vermeld, omdat dit ongelukkigerwijze viel in het seizoen waarin de kunstredacteuren met vacantie gaan en, als het gekund had, zou hij gezegd hebben: ‘Zie je wel, ik ben weer eens de pineut!’ Zijn hele leven lang was hij de pineut geweest.
Hij heette eigenlijk Joan (vooral zonder ‘h’ in het midden) van Leuckoop Last, een naam die niet ten onrechte farmaceutische reminiscenties oproept, want de familie bezat een fabriek in farmaceutische artikelen, die vooral ten doel hadden griep en vormen van verkoudheid te bestrijden. De artikelen oogstten veel succes, behalve bij Joan, die aan een chronische verkoudheid leed en misschien de middelen ook niet wenste in te nemen omdat hij de samenstelling kende.
Als kunstschilder werd hij het zwarte schaap van de familie en dat hij in een bekend schildersdorp woonde en lid was van een schildersvereniging, waarvan het bestuur een dubbele naam meer op prijs stelde dan talent, hetgeen op de jaarlijkse exposities krachtdadig tot uitdrukking kwam, deed niets aan de minachting af die zijn vader en broers voor zijn levenswijze koesterden. Men had hem commissaris van de fabriek gemaakt en twee keer per jaar haalde hij op de vergadering van commissarissen en aandeelhouders zijn achterstallige slaap in, een werkzaamheid die goed gehonoreerd werd. Op gezette tijden en bij toerbeurt kochten familieleden een boslaan of een heidegezicht van hem en verder heeft hij bij mijn weten nooit iets verkocht.
Ik koesterde een zwak voor hem en ik bezocht hem zeker één
| |
| |
of twee keer per jaar in zijn kleine, verbouwde boerderij aan de Schapendrift. Er ging geen bezoek voorbij of hij vond dat hij ‘die expressieve kop van jou’ moest tekenen: ‘Als je een paar uur rustig voor mij wou zitten, had ik hem zo op 't papier!’ Ik heb deze studies thans in mijn bezit: ruim vijftig vellen papier met portretten, die op iedereen lijken, behalve op mij.
Hij trad jong in het huwelijk met een mooi meisje dat hem een zoon schonk en hem daarna voor zijn beste vriend in de steek liet. De zoon werd later zee-officier en trok altijd meer op de ontrouwe moeder dan op de trouwe vader. Hij was tenslotte op alle terreinen des levens de pineut.
Hoewel hij zijn vroeg grijzende haar laag in de nek liet groeien, zag hij er uit als een schoolhoofd met vervroegd pensioen. Er was niets artistieks aan zijn uiterlijk, zeer tot zijn verdriet. Vlak na de oorlog exposeerde hij een tekening van Duitse krijgsgevangenen in de etalage van een kunsthandel in de naburige stad. Omdat het vrije exposeren toen weer een nieuwtje was, stonden er steeds veel kijkers. Eenmaal stond hij tussen hen in, begerig om de reacties te beluisteren.
‘Een prachtig stuk!’ zei iemand lovend, waarop hij bescheiden reageerde met: ‘Ik vind het niet zó geslaagd, het is te anecdotisch.’ Waarop alle omstanders verontwaardigd reageerden en een forse woordvoerder hem toebeet: ‘Kan jij het soms beter?’ Hij probeerde vergeefs zich verstaanbaar te maken in het er op volgende tumult, waaruit hij maar amper het vege lijf wist te redden.
De laatste keer dat ik hem levend zag, kon het niet anders, of alles moest misgaan. Het stond in de sterren geschreven dat hij tot het einde toe de pineut zou blijven.
Ik had hem in lang niet gezien en besloot, pas teruggekeerd van een verre reis, hem een bezoek te brengen. Ik schreef hem, dat ik die en die dag, op dat en dat uur zou komen, om onder het genot van een ‘stevig glas’, dierbare oude koeien uit de sloot te halen. Hij was een hartelijke ziel en verheugde zich op mijn komst. Als tamelijk onhandige vrijgezel ontdekte hij pas tegen lunchtijd dat hij een van de belangrijkste ingrediënten voor de maaltijd vergeten had en hoewel hij een eind buiten de kom van het dorp woonde, besloot hij het verzuim goed te maken
| |
| |
en sprong op zijn fiets. Vrezend dat ik hem niet thuis zou treffen, prikte hij een papier op zijn deur met de boodschap: ‘Ga maar naar binnen en doe je alvast te goed.’
Het was een zeldzame stralende voorzomerdag en ik wandelde van het station naar de Schapendrift. Ik had, zoals gezegd, een verre en vermoeiende reis achter de rug en toen ik aan zijn huis kwam en de boodschap op zijn deur las, gaf ik er de voorkeur aan buiten te wachten in de mooie omgeving. Ik liep een eindje de Schapendrift af, vond een droge greppel met veel dorre bladeren en legde mij daarin neer, mij in slaap neuriënd met Jan Pieter Heyes: ‘Een peluwtje van mollig mos, een kussentje van varen.’ Het begeleidende ruisen van de wind door de naaldbomen deed mij in een vaste slaap vallen.
Intussen was Joan teruggekeerd en ging zijn huis binnen. Aan de lunchtafel zat een verwaarloosde zwerver, die aan de uitnodiging, ‘om zich alvast te goed te doen,’ met geestdrift en graagte had voldaan. Joan zag tot zijn ontsteltenis dat er van het eten niet veel meer over was en van het ‘stevige glas’ nog minder. Er volgde een moeizame discussie tussen de twee, eer de verontwaardigde zwerver zich buiten de deur liet zetten. De hele verdere middag wachtte hij tevergeefs op mij, diep gegriefd omdat ik de afspraak niet nagekomen was. Toen hij later op de dag in arren moede een ommetje ging maken, trof hij mij in de greppel aan, juist ontwakend uit de eerste diepe slaap die ik in dagen genoten had. Het was helaas tijd voor mij om te vertrekken met het oog op een andere afspraak en hij bracht mij naar het station, mij onderwijl vertellend wat er gebeurd was.
Het was tevens ons afscheidsgesprek, al wisten wij dat toen nog niet. Slechts enkele weken later ging ik mee om hem te begraven en ik voelde mij oprecht bedroefd. Ik was echter tevens nieuwsgierig of hij ook nog na zijn dood de pineut zou zijn op de een of andere manier en pas nadat de aanspreker de laatste krans met het lintvormige, farmaceutische fabrieksen familiemerk naast het graf vleide, wist ik dat hij eindelijk welverdiend en zacht zou rusten.
| |
| |
| |
een heel gevoelig mens
Het gaf mij een schok, toen ik één dezer dagen de overlijdens-advertentie van Henk de Boer las. Ik kende hem slechts oppervlakkig, want ik zag hem hooguit twee of drie keer per jaar, op de meest onverwachte ogenblikken, maar hij had steeds op mij de indruk gemaakt van een door en door gezonde man, robuust en in de kracht van zijn jaren. Dat deze man, die de eeuwige jeugd scheen te bezitten, blijkbaar plotseling gestorven was, bezorgde mij de onprettige sensatie van het memento mori!
Wanneer het waar is dat in het leven van ieder mens de stof voor tenminste één roman aanwezig is, kan men rustig constateren, dat Henk de Boers leven uit een dundrukbundel korte verhalen bestond. Als officier ter koopvaardij had hij een kwarteeuw lang de wereldzeeën bevaren en tal van avonturen beleefd die hij graag en levendig vertelde. Hij had gevochten, bemind, was bevorderd en gedegradeerd en het was een genoegen naar hem te luisteren, zo lang hij zich ten minste aan de feiten hield en deze niet van filosofische commentaren voorzag. Zijn platitudes op dat gebied waren vanwege hun banaliteit niet om aan te horen. ‘Ik ben een gevoelig mens, dat is de pest met mij,’ zei hij dikwijls en ‘dat ik een keer zal sterven, vind ik niet erg, maar dat ik de schone (in sommige gevallen “wonderschone”) natuur moet missen, gaat mij aan het hart. In de vrije natuur komt een mens pas goed tot zichzelf. Ja ja!’ Ik herhaalde in die gevallen maar ‘ja ja’, want dat klinkt altijd voldoende gevoelig.
Toen ik hem leerde kennen door een gemeenschappelijke vriendin, waar hij mee verloofd was, deed hij in olie. Handel is een duister bedrijf voor mij, vooral wanneer iemand ergens ‘in doet’ en men hem eigenlijk nooit als zodanig doende ziet. Hoe het zij, zijn bedrijf scheen te floreren. Hij reed in de mooiste sleeën en leefde royaal met zijn verloofde.
Op een dag probeerde ik hem een lot te verkopen in de vorm van een ets. Samen met een paar vrienden had ik een loterij ten bate van een noodlijdende kunstschilder op touw gezet. De prijs was een portret van de winnaar, door de schilder te
| |
| |
vervaardigen en de vijftig loten bestonden uit kleine etsen van de schilder. Ik legde Henk het voordeel van deze bijzondere attractie uit. Ik meende het psychologisch moment daarvoor juist gekozen te hebben, want hij was geroerd door een film over het leven van Vincent van Gogh die hij gezien had en ‘je kent mijn gevoelige natuur, jong, ik schaam mij als grote kerel niet te zeggen, dat ik er bij zat te grienen.’ Ik haakte er op in en zei dat hij nu de unieke kans kreeg een levende schilder te helpen en zichzelf te verrijken met een ets. Daar schrok hij van. Het had geen zin een precedent te scheppen, vond hij. De schilder zou met zo'n incidentele hulp niet gebaat zijn, evenmin als alle noodlijdende schilders ter wereld.
‘Maar wat kan jou dat onnozele tientje nu schelen, Henk,’ betoogde ik. ‘Ik kan het je lenen als je krap zit.’ Hij wees mijn voorstel gekrenkt van de hand. Hij was bovendien principieel tegen lenen onder vrienden en hij wist toch dat ik er zelf ook slecht voor zat. Ik moest dus niet langer zeuren en kon beter met hem en zijn verloofde uit borrelen gaan. Dat deden we en hij ‘smeet’ er een honderd gulden tegenaan. Het ging mij door merg en been en ik voelde mij een verrader en een lafaard jegens mijn vriend de schilder.
Aan het einde van de avond brachten wij eerst zijn verloofde naar huis en daarna stond hij erop, mij naar huis te brengen. Tenslotte was ik moedig genoeg om hem te vragen: ‘Waarom trouwen jullie niet. Je bent niet zo piepjong meer en jullie zijn zeker al een jaar of tien verloofd.’ Met gevoelvolle verontwaardiging wees hij mij terecht: ‘Waarom ik niet met haar trouw, jong? Omdat ik van haar houd!’ Het was een duister antwoord en voor velerlei uitleg vatbaar.
Door een maanlichte nacht reden wij in zijn auto naar mijn huis en ik hoopte vurig dat we niet door de politie aangehouden zouden worden. Het moest overigens gezegd, dat hij zijn wagen met bewonderenswaardig vaste hand bestuurde. Hij scheen mijn gedachten te raden, want hij zei: ‘Vergeet niet, dat ik menige schuit door zware stormen geloodst heb!’
Ik voelde mij nogal draaierig na de zowel substantiële als vloeibare copieuze avond en vroeg of hij vaak last van zeeziekte had gehad.
| |
| |
‘Eenmaal in mijn leven,’ zei hij, ‘in het hartje van New York. Op de hoogste zeeën heb ik er nooit last van gehad, maar ik bracht eens een zondagmiddag door bij vrienden in New York. Daar zaten we met het hele gezelschap in schommelstoelen te wippen: die Amerikanen zijn daar gek op. Toen ik opkraste was ik zo zeeziek als een hond.’
‘Als een zeehond?’
‘Als een helhond!’
We zongen het samen in een dronkemansrefrein.
We belandden eindelijk bij mijn huis en dat van die ets zat mij nog steeds dwars. Slim vroeg ik: ‘Gesteld dat ìk een arme schilder was geweest, zou je dan een lot van mij gekocht hebben?’
Hij keek mij ernstig aan. ‘Jij een schilder? Uitgesloten, jong! Ik zou eerder een schilder kunnen zijn, want ik heb een heel gevoelige natuur en oog voor het wonderwerk van Gods schepping, maar ik heb bijtijds ingezien dat er in olie meer brood zat.’ En met die woorden stapte hij in zijn auto, die in het maanlicht stond te glanzen en voorzien was van de nieuwste snufjes.
Het zal mij niet verwonderen wanneer zijn verloofde nu een minder gevoelige man zal kiezen, om mee te trouwen.
| |
een bak 's avonds laat
Mevrouw Scholte-Mulder bleef wankel staan om de tram, waar ze meer uitgevallen dan uitgestapt was, na te kijken. De passagiers hadden om haar gelachen en ze wàs ook belachelijk. ‘So what!’ zei ze en probeerde het ook nog in andere talen, maar haar beneveld geheugen liet haar in de steek en met moeite haar onzekere gang bedwingend, liep ze naar huis. ‘Ik moet niet hardop zingen,’ dacht mevrouw Scholte-Mulder, ‘maar als ik lust heb om te zingen, dan zing ik en het gaat geen mens wat aan!’
Bij haar huis gekomen, hield ze zich een ogenblik vast aan een lantaarnpaal en keek het sombere ravijn van de donkere, verlaten straat af. Het was vies druilweer en in het café, waar ze
| |
| |
de avond doorgebracht had, was het stil geweest. Daarom was ze vroeg thuis, voor haar doen. Amper elf uur.
‘Toch maar even de vuilnisbak buiten zetten,’ dacht mevrouw Scholte-Mulder in een huishoudelijke oprisping, ‘al mag het niet van de politie. Maar met zo'n hoofd vergeet ik het morgenochtend.’
Ze opende, al te beheerst, de deur en sloop de krakende trap naar de eerste etage op. Het licht brandde op de overloop: haar benedenburen waren dus nog niet naar bed. Akelige, bemoeizuchtige lieden, wat haar betrof. Ze stak haar tong uit toen ze hun deur voorbijging. De trap naar haar eigen etage kraakte nog luider en toen ze even later met de volle vuilnisbak weer afdaalde, moest ze alle krachten inspannen om niet te struikelen. Net toen ze de bak bij de lantaarnpaal wilde neerzetten, doemde er een agent op in de door de regen gearceerde lichtkring. Ze had haar positieven nog zo goed bij elkaar, dat ze de bak niet los liet.
‘U weet dat het verboden is, die bak hier nu al neer te zetten?’ zei de agent streng.
Mevrouw Scholte-Mulder wandelde in lichte danspas met de volle bak om de paal en zei: ‘Wie zegt dat ik die bak hier neerzet. Dit is mijn avondgymnastiek. Ik slaap slecht en de dokter heeft mij deze oefening voorgeschreven.’ En met een hooghartig knikje verdween zij in huis, droeg mopperend de bak weer de trap op en zuchtte: ‘pech gehad!’
De bejaarde benedenbuurvrouw zei tegen haar man: ‘Dat mens van boven zet de bak buiten, doe jij het ook maar even, dan hoef je morgen niet zo vroeg op te staan.’ De man deed wat hem opgedragen werd. Hij had zich nauwelijks van zijn taak gekweten, of de agent die de straat uitgeslenterd was, keerde op zijn schreden terug. Het zou hem niet verbazen, wanneer die dronken vrouw gewacht had op zijn aftocht, om daarna toch de bak weer neer te zetten. Nou, had hij even gelijk? Hij liet niet met zich sollen en belde bij mevrouw Scholte-Mulder aan. Het duurde lang eer zij hem opendeed en, ongeduldig geworden, beklom hij, onder het roepen van ‘politie’ meteen de trap naar de tweede etage. De overtreedster zag er bepaald niet fris uit met haar verwarde haren en verhitte gezicht en
| |
| |
bars zei hij: ‘U hebt tóch die bak buiten gezet, ik moet u bekeuren!’
Mevrouw Scholte-Mulder wilde beleefd antwoorden, maar haar gedachten vervaagden en zij werd agressief, alsof ze weer aan de bar in het café zat. ‘Zeg agent, denk niet dat je zo tegen mij kunt spreken, omdat ik, omdat ik... enfin, omdat ik een alleenstaande vrouw ben. Gebruik je ogen als je die hebt en kom kijken.’ Ze trok hem bij de arm het portaal op, loodste hem naar de keuken en wees hem de bak. ‘Zie je agent, die aanmatigende toon hoef ik niet te nemen, van niemand niet, versta je?’
De agent verstond het en dacht: ‘Die griet is geschift of ik ben het. Ik heb die bak duidelijk zien staan buiten.’ Hij moest het even verwerken.
De benedenbuurman, die de agent de trap had horen opgaan, zei tegen zijn vrouw: ‘Daar komt geduvel van, ik haal die bak vlug weer binnen.’ En hij deed het, zo geruisloos mogelijk. De agent had intussen het probleem opgelost. ‘Dan hebt u twee bakken,’ zei hij beslist, ‘ik zal u toch moeten bekeuren.’
Nu verloor mevrouw Scholte-Mulder alle égards uit het oog. Die mannen, wat dachten ze wel! Ze waren allemaal gelijk, maar zij stónd ze en gaf deze van katoen.
De agent hief bezwerend de hand op en riep woedend: ‘Kop dicht en kom mee naar beneden, dan zal ik het je bewijzen.’ En hij dwong haar hem te volgen, de trap af, voorbij de eerbare buren, die met kloppende harten en kleurtjes van genot achter de deur stonden te luisteren.
Maar er stond geen bak bij de lantaarnpaal en in de lichtkring streepte nog steeds de koude regen.
‘As je me nou,’ zei de agent en toen resoluut: ‘Laat ik je niet weer betrappen, want dan slinger ik je zonder pardon op de bon!’ Hij verwijderde zich met lange boze stappen en keek niet meer op of om, lichtelijk ongerust over zijn gestoorde geestvermogens.
‘Je slingert maar!’ riep mevrouw Scholte-Mulder hem na en ontnuchterde snel. ‘Ik lach me gek!’ zei ze met tranen in haar stem en beklom loom de trap. Onbewust bleef ze een ogenblik staan op de overloop, zonder te denken aan het echtpaar
| |
| |
achter de deur. Toen klom ze vermoeid verder, gedeprimeerd en zeer eenzaam. Op haar slaapkamer gekomen, wierp ze zich op het bed en, op haar rug liggend, zag ze nog net het portret van meneer Scholte. Op een dag was hij zomaar weggewandeld, zonder terug te komen. Waarom toch in vredesnaam! Ze hadden het zo goed gehad, in het begin!
| |
het gouden potlood
Reeds Balzac klaagde erover tegen zijn vrienden, dat de mensen met zo veel stof voor verhalen bij hem kwamen aandragen, waaronder bijna nooit een van nature gestileerd, gesloten geheel.
Toch gebeurt het een enkele maal dat de werkelijkheid een compleet verhaal komt presenteren. Het is mij zelfs eens overkomen in de tijd dat ik als rusteloze vrijgezel van de ene huurkast naar de andere zwierf. Al die meestal sombere en ongezellige kamers verschijnen mij op gezette tijden nog in een angstaanjagende droom, als een rij van onafzienbare dozen, waar ik doorheen moet. Mijn akeligste verblijf was dat in het huis van mevrouw Boelhouwer, waar ik de spreekwoordelijke kamer drie-hoog-achter kreeg toegewezen.
De weduwe mevrouw Boelhouwer was waarzegster, maar zij noemde zich ‘psychoscopiste’ uit roeping en zij werkte slechts voor een kleine kring. Ze weigerde geld te accepteren voor haar prestaties ‘maar als u per sé een kleine vergoeding wilt geven, kunt u het daar, op het dressoir, achterlaten.’
Toen ik nog min of meer op goede voet met haar stond, legde ze mij de kaart wel eens en steeds was er die ‘valse weduwe’, waar ik voor moest oppassen. Ik pijnigde mijn hersens af, hoewel ik geen andere valse weduwe kende dan mijn hospita. Dat kon ik haar echter niet zeggen en het vreemde was dat zij het zelf niet zag.
Het was één van de attracties bij mij thuis, vrienden en kennissen de kaart te laten leggen door haar. Ik kreeg daar een geringe provisie voor en dat kon ik natuurlijk niet verder vertellen. Een auteur in geldnood doet net zulke vreemde sprongen
| |
| |
als een kat in nood. Mijn hospita was rijk en vrekkig. Ze gaf bij wijze van spreken een dubbeltje uit om een cent te kunnen verdienen. Het huis was vreugdeloos en vochtig en er lagen veel te veel kleden en kleedjes. In haar eigen kamer heb ik nooit een enkele bloem, zelfs geen porseleinen aäronskelk, aangetroffen. Ze was het type dat een Raskolnikow opnieuw tot moord zou hebben gedreven en dat het moorden mij niet zozeer ligt, was haar geluk.
Op een dag liet ze mij een gouden potlood zien, dat aan haar man zaliger had toebehoord. Met een glimlach in olie en azijn gedrenkt, vroeg ze of ik het kopen wilde, of kans zag het voor haar te verkopen. Ik dacht er niet over het zelf te nemen, maar beloofde haar, er mee te leuren bij mijn vrienden. Behalve de mij toegedachte percenten, zat er een sportief element in het handeltje, dat mij aantrok.
Niemand van mijn vrienden was echter kapitaalkrachtig genoeg om het over te nemen en toen ging ik er in een helder ogenblik mee naar de bevriende eigenaar van een winkel in tweede-hands boeken, waar ik geregeld kwam snuffelen. De man handelde naast boeken eveneens een weinig in kunstvoorwerpen en antiek. Om een zo hoog mogelijk prijs te bedingen vertelde ik hem, dat ik het potlood van mijn vader had geërfd
| |
| |
en in geldnood verkeerde. Ik vond mijn stunt al niet meer zó geslaagd toen hij onmiddellijk bereid bleek het potlood te etaleren en onder geen voorwaarde een provisie wilde aanvaarden. ‘Jij zit er beroerd voor,’ zei hij, ‘en we zijn op de wereld om elkaar te helpen. Voor een ander zou ik het trouwens niet eens doen.’ Ik voelde mijn eerlijke gezicht als een misplaatste grap, maar ik kon niet meer terugkrabbelen.
Drie weken gingen voorbij en het potlood bleef onverkoopbaar in de etalage liggen tussen Deense eenden, klewangs en schilderijtjes. Inmiddels werd de verhouding tot mijn hospita dagelijks slechter; wij wisselden alleen nog maar de hoognodige woorden en met een tegenzin om de lippen van elkaar te doen, of we mond-en-klauwzeer hadden.
Op een morgen zei ze tegen mij: ‘Meneer, ik heb misschien zelf een koper voor het potlood en als die vriend van u het toch niet kwijt kan, wil ik het graag terug.’
Er zat niets anders op dan het terug te halen en dus ging ik naar de winkel waar het ongewoon druk was.
‘Ik kom het potlood weer meenemen,’ zei ik, ‘je zal het toch wel niet kwijtraken.’
‘Je komt net een dag te laat,’ was het antwoord, ‘het is al weg.’ Ik kreeg een triomfantelijk gevoel. ‘Heb je het kunnen verkopen?’
‘Zal je gedacht wezen, het is gestolen!’
Hij troonde mij mee naar buiten en wees mij de winkelruit, waarin ik nu pas het gat zag met de losse glasplaat er achter. ‘Vannacht zijn er ruitentikkers aan het werk geweest en die hebben het potlood gestolen. Het spijt mij voor jou. Bovendien ben ik niet verzekerd voor die ruit. En als je er niet zo beroerd voor zat, dan zou ik je daar aansprakelijk voor stellen.’
Ik moest er mijn hospita van op de hoogte brengen. Het was een zwaar karwei. Ze werd razend, wilde mij niet geloven en zei, dat ze zelf naar mijn vriend de winkelier toe zou gaan omschadevergoeding te eisen. Daarom liep ik geruime tijd met een eerbiedige boog om zijn zaak heen en ik zocht zo snel mogelijk een andere kamer.
De werkelijkheid zorgde voor een verrassende climax. Drie maanden na die onzalige gebeurtenis ontmoette ik een oude
| |
| |
schoolvriend uit een andere stad. Ik zag hem zo eens in het jaar en bij een dergelijke gelegenheid had hij zich de kaart laten leggen door mijn ex-hospita. Hij informeerde belangstellend naar haar, maar ik wilde niet meer aan die vrouw herinnerd worden en zei hem dit.
‘Goed,’ zei hij, ‘zand er over, maar er is nog even iets dat me te binnen schiet. Ik heb je destijds een briefkaart geschreven over een gouden potlood, dat ik in die tijd en als ik het me goed herinner, in haar huis verloren moet hebben. Daar heb je nooit op gereageerd. Je weet er waarschijnlijk niets van?’
Wij zaten op een café-terras en ik sloeg de blik neer, omdat ik vreesde de slappe lach te krijgen. Hij keek echter zo ernstig naar mij dat ik mij wist te beheersen en antwoordde: ‘Het schrijven van briefkaarten heb ik altijd een misplaatste zuinigheid gevonden. Onthou dat!’
‘Wat heeft dat er mee te maken?’ vroeg hij.
‘Alles!’ zei ik.
| |
een beste man
‘Het was niet moeilijk meer voor Smit om los te komen, toen hij wist dat jij een mooie begrafenis voor hem geregeld had,’ zei het gebogen vrouwtje en nam weer plaats in haar stoel, nadat ze haar oudste zoon, die het zo ver gebracht had in de wereld, een tweede kopje thee had ingeschonken. Ze staarde over het keurige rijtje floksen en geraniums heen naar buiten in de stille straat waar de neerdrenzende regen nauwelijks meer te onderscheiden was van de asgrauwe schemering.
Het geringe schijnsel van het theelichtje op het tafeltje achter haar rug, gaf contouren aan een deel van haar onpersoonlijk geworden, verschrompelde lichaam, waarvan de rest scheen over te gaan in de duisternis die de kleine kamer begon te vullen. Ze zou er met het vorderen van de middag geheel en op natuurlijke wijze in kunnen oplossen, dacht Johan Smit vaag en keek naar haar silhouet, waarop menselijke emoties geen vat meer hadden. Of toch wel? Was zij bedroefd en eenzaam? Het beangstigde hem, hulpeloos tegenover het volstrekt vreemd
| |
| |
geworden leven van de absolute ouderdom te staan en hij verlangde naar het ogenblik waarop hij met goed fatsoen weg kon gaan, zoals zijn jongere broers en zusters het vóór hem hadden gedaan. Hij was het langst gebleven, uit plichtsbesef, vermengd met een wrevelig toegegeven genegenheid, maar ook nog om een andere reden, namelijk om de oplossing van een geheim te vernemen, dat een groot deel van zijn leven beheerst had en misschien zelfs de stoot had gegeven tot zijn bewuste wil om carrière te maken.
‘Daar ben ik blij om, moeder,’ zei hij en wachtte op een antwoord dat niet kwam. Zo roerloos zat het vrouwtje daar tegenover hem, dat hij zijn al uitgestoken hand naar het theekopje terugtrok en even bewegingloos bleef zitten. Het propere vertrek was voor haar een wachtkamer van de dood geworden. Ze had een dapper en hard leven geleid naast zijn vader, over wie zij in alle opzichten had gedomineerd. Het was een bestaan geweest op de rand van de armoede, dat zij op zich genomen had, vrijwel zonder klagen, hard en streng en nooit hadden de kinderen haar hun vader bij zijn voornaam horen noemen. Ze sprak hem aan met Smit en zelfs dan was het of ze óver en niet tégen hem sprak. Haar verlegen, boerse tederheid had zich alleen kunnen uiten in een voortdurende zorg om het grote gezin en nu de kinderen goed terecht gekomen waren en haar man dood was, restte er van haar dit silhouet, als het verdroogde dekschild van een kever, versmolten met de schemering. Want ook nu het niet meer hoefde, sprong zij zuinig om met het licht.
Hij schrok toen zij plotseling weer begon te spreken in de merkwaardige, bijna plechtige volzinnen, die zij zich eigen had gemaakt in haar weinige vrije ogenblikken, uit kranten, en merendeels stichtelijke lectuur.
‘Smit was een beste man, maar er zat geen opgang in hem. Als hij op tijd zijn natje en droogje had, was het voldoende voor hem. Ik heb altijd gewild dat hij vooruit zou komen in de wereld...’ Zij zuchtte. ‘Maar het zat niet in hem. Hij was tevreden als los werkman bij de gemeente, als voetveeg voor iedereen. Hij heeft zijn kansen gehad en ze niet gegrepen, zelfs niet terwille van de kinderen.’
| |
| |
Dat zijn wij, dacht Johan en zei: ‘Het komt er toch niet meer op aan, moeder, hij was een gelukkig mens...’
‘We zijn niet op de wereld voor ons geluk, maar om te woekeren met de talenten die we hebben meegekregen,’ onderbrak zijn moeder hem. ‘Hij was een groot kind... en ik weet niet wat ik zonder hem moet beginnen.’ Ze zweeg en in haar broze silhouet, dat niet meer dan een schaduwveeg tegen het zwakverlichte behang was, kwam beweging. Een onwillige hand raakte even de neuslijn en oogholte aan en viel weer terug in de schoot.
‘Ik weet niet waarom ik dit zeg,’ ging ze voort, ‘jij bent de oudste en ik wil Smit niet zwart maken na zijn dood, maar je had het als kind makkelijker kunnen hebben en later, naast je werk niet halve nachten hoeven te studeren.’
‘Ik vond het niet erg, moeder,’ zei hij en dacht aan de tijd waarin hij zijn vader veracht en gehaat had. ‘Vader was nu eenmaal zo.’ Hij hoopte dat zij zou begrijpen over wie hij het had en met moeite kon hij de absurde neiging onderdrukken om ook over Smit te spreken.
Haar zwijgen duurde ditmaal langer en hij verloor zich in niet zeer vrolijke jeugdherinneringen, waaruit enkele met ongemene scherpte naar voren kwamen. In het door zijn moeder met zuinige hand geregeerde huishouden was weinig plaats, tijd en geld geweest voor plezier.
Vooral de zondagen muntten uit door verveling en de enige afwisseling tussen ochtendkerkgang en avondmaaltijd, waren de wandelingen met zijn vader, terwijl zijn moeder thuisbleef met verstelwerk en om op de kleintjes te passen. Vooral 's zomers waren het wandelingen met een vastgesteld doel, altijd langs dezelfde route, voorbij een werf en een papiermolen, waar zijn vader een overbodige uitleg van gaf, want hij was een eenvoudige vrome ziel, die niet uitblonk in fantasie. ‘Smit heeft het buskruit niet uitgevonden,’ was de uitspraak van zijn moeder, als iets haar niet aanstond en al ondermijnde ze daarmee zijn prestige in het gezin, hij nam het nogal goedmoedig op. Zijn spaarzaam gemopper, noch zijn schaarse driftbuien maakten indruk op de kinderen, zoals een enkel streng woord van hun moeder dat kon doen. Hij bezat bovendien de hebbelijkheid van
| |
| |
simpele lieden om iedereen, van hoog tot laag, als zijn gelijke te behandelen en vaak moest zijn vrouw hem voorhouden dat die en die door God boven hen gesteld waren en dat je dezulken niet zomaar bij de naam mocht noemen. Daarbij kwam nog dat hij in zijn jeugd gestotterd had en heel bedachtzaam sprak en vaak niet uit zijn woorden kon komen.
Op die zomerse zondagmiddagen was het zijn taak om, samen met een collega, klapstoeltjes te rangschikken in de muziektempel in het stadsplantsoen en die na het concert weer op te bergen. Daarheen leidden dus de wandelingen langs de werf en de molen en op de terugweg knoopte hij daar zonder mankeren een bezoek aan het kerkhof aan vast.
Johan rilde wanneer hij daaraan dacht. Hij was er liever niet mee heengegaan, want tegen die tijd had hij dorst gekregen en zijn vader hield er, meer terwille van moeder dan uit eigen overtuiging een puriteinse zondagsviering op na. Het was in moeders ogen al erg genoeg dat hij moest werken op de dag des Heren, maar van ijsjes kopen bij de man, die met zijn karretje aan de ingang van het plantsoen stond, kon geen sprake zijn. ‘'t Mag niet van moeder, jong,’ zei de vader zuchtend en aan zijn hand, een karikatuurtje van hem, met kleren door zijn moeder vermaakt uit afleggertjes, liep Johan het karretje voorbij. De grond er omheen was bezaaid met kleurige papiertjes en Johan zag andere kinderen snoepen van hun lekkernijen, terwijl hij zich kleverig en dorstig voelde na het vervelende concert waar hij niets van begrepen had.
Nog minder begreep hij, waarom zijn vader steeds weer naar dat kerkhof wilde. Zijn ouders waren als jong getrouwd paar van het platteland naar de stad gekomen en er lag geen enkel familielid van hen begraven. Zij wandelden de paden langs en zijn vader las, haperend en verminkend, eeuwenoude, deftige opschriften, die de sterfelijke wandelaar wezen op zijn vergankelijkheid. Ze keken naar verbleekte portretten in ovale trommels met gebarsten glazen, naar nieuwe en verweerde stenen, kruisen, tombes en eenvoudige hekjes en Johan voelde zich bevangen door de droevige en penetrante geuren van verwelkte bloemen en larikshagen. Hij begreep nooit waarom hij mee moest en niet met zijn kornuiten mocht spelen en hij kon
| |
| |
niet anders dan met afschuw terugdenken aan die tijd, toen hij zich vast voornam in zijn latere leven verre te blijven van alle kerkhoven ter wereld. Dit voornemen had hem gedreven tot levenslust en naar een bestaan, dat tegengesteld was aan dood en armoede.
In dit ogenblik kwam de onweerstaanbare begeerte in hem op om de zonderlinge liefhebberij van zijn vader, die zijn levensloop voor een groot deel bepaald had, verklaard te zien, maar hij kon het niet opbrengen er over te beginnen. Het was ook niet nodig, want zijn moeder roerde het onderwerp aan. Buiten was het helemaal donker geworden en de regen tikkelde met een voorzichtige droeve regelmaat tegen de ruiten. In de duisternis van de kamer gaf het theelichtje een helderder schijnsel en het silhouet van de kleine vrouw kreeg er een donzig gouden profiel door.
‘Smit was geen man voor de grote stad,’ zei ze, ‘en misschien zelfs geen man voor dit leven, dat hem bang maakte. Toen jullie nog klein waren had hij maar eenmaal de wens om iets te worden. Je zult het vreemd vinden, denk ik, maar hij heeft op de nominatie gestaan voor doodgraver.’
Zij zweeg, naar het leek uit verwondering, dat zij het moeilijke woord na zoveel jaren goed onthouden had en met moeiteloze nadruk kon uitspreken. Johan merkte dat hij even de adem inhield bij het vernemen van deze ridicule wensdroom, die tegelijk van een ontwapenende eenvoud was.
Zijn moeder vervolgde: ‘Ik ben met hem naar de directeur van gemeentewerken gegaan om een goed woordje voor hem te doen. Het liep op niets uit. Het was de zwaarste dag van zijn leven. Hij hield van het kerkhof, van de stilte, de bomen, de vogels en het nederigste graafwerk dat er bestaat. Ik weet niet waarom, maar zo was het. Ik geloof niet dat ik de goede vrouw voor hem was, maar vroeger werd daar niet zo naar gevraagd. Toch mag je nooit vergeten, dat er geen betere man was dan Smit... en ik weet niet wat ik zonder hem moet bebinnen. Ik dacht dat hij mij nodig had, maar het is andersom en ik zal moeten leren het over te geven.’
Zij stond op en stak het licht aan, sloot de gordijnen voor de ramen en zei: ‘Je moet weg, anders haal je je trein niet meer.’
| |
| |
Ze gaf hem geen groeten mee voor zijn vrouw, die ze niet mocht lijden, omdat ze hem die misgunde. Hij was haar zoon en hij leek op haar. Hij had het tot iets gebracht in de wereld. Ze wist niet of hij een beste man was, want echt met hem gesproken had ze nooit, vóór deze middag. Ze hadden Smit samen naar zijn geliefde kerkhof gebracht en dat was de band die hen bond.
|
|