| |
| |
| |
Jan de Rijmer
Jan Jacob Antonie Goeverneur werd geboren te Hoevelaken op de veertiende februari van het jaar 1809. Zijn vader was er predikant, maar werd in 1816 beroepen naar Groningen. Jan was toen zeven jaar en met enkele onderbrekingen, bracht hij zijn leven lang in die stad door, tot hij er op de zeventiende maart van het jaar 1889 stierf. Men kan dus rustig zeggen dat hij een Groninger was. Zijn verzamelde werken tellen 180 delen: proza, poëzie en vertalingen. Veertig jaar lang redigeerde hij de ‘Huisvriend’, tot de onvermijdelijke redactionele ruzie hem er uit dreef en het blad zijn ziel ontnam. Het aantal brieven dat hij schreef is ontelbaar. Een arbeidzaam leven ongetwijfeld en wat is er van overgebleven? Het gebrekkig berijmde verhaal van meneer Prikkebeen, een bewerking van Töpffers M. Cryptogame en dan nog wel gekuist en bewerkt uit de tweede hand, naar het Duits van Julius Kell. Men weet zelfs nauwelijks meer dat hij de dichter en bewerker is van talloze kinderliedjes, waaronder het bekende ‘Toen onze mops een mopsje was’. Men is vergeten dat hij de eerste was, die meesterwerken uit de wereldliteratuur als ‘Andersens sprookjes’, ‘Kapitein Marryat’, ‘De verhalen van de duizend-en-een-nacht’, ‘Don Quichote’, ‘Robinson Crusoë’ en ‘Gullivers reizen’, voor kinderen bewerkte, dat hij onder meer ‘Vaders en Zonen’ van Toergenjew bij het Nederlandse publiek introduceerde. Hij was één van de bescheidenste loonslaven in dienst van de Nederlandse literatuur en hij leed bepaald niet aan zelfoverschatting, getuige het motto voor zijn in 1882 uitgegeven verzamelde dichtwerken: ‘'k Ben dichter, naar de mensen menen. Ik voor mijzelf geloof het nauw.’ En misschien had hij gelijk. Hij was een kind van zijn tijd, de tijd van de rijmende domineesdichters. Ook hij studeerde, dat kon niet missen, theologie, als de
| |
| |
meesten van zijn literaire tijdgenoten, de Schoolmeester inbegrepen, al bracht hij het, evenmin als deze tot dominee. Het fenomeen van onze negentiende-eeuwse dichtende theologen is nog altijd een unicum in de wereldliteratuur.
Jan Goeverneur, of Jan de Rijmer, zoals hij zich noemde, was, astrologisch gezien, een waterman en men hoeft niet mee te doen aan de in de mode zijnde astrologische razernij, om toe te geven dat de grote productiviteit van de literaire watermannen een feit en hoogst merkwaardig is. Zonder uiteraard de vergelijking verder door te trekken, is het gemakkelijk voor de vuist weg een aantal productieve watermannen op te noemen: Charles Dickens, Tsjechow, Stendhal, Simenon, Menno ter Braak, Havank en Courths-Mahler. De stand van de sterren bekommert zich hier minder om de kwaliteit dan om de kwantiteit en zet rustig een Simenon naast een Havank.
Ik voor mij vind het niet toevallig, dat ik vanaf mijn eerste kennismaking met meneer Prikkebeen, wat tevens mijn eerste aanraking met de ‘poëzie’ was, een onloochenbaar zwak voor de figuur van Jan Goeverneur behouden heb. Het verwonderde mij evenmin, toen ik onlangs ontdekte dat hij, evenals ik, op de veertiende februari geboren was. Ik had mij op dat tijdstip al tot een produktieve waterman ontpopt, die ergens zijn plaatsje zocht tussen Stendhal en Courths-Mahler en, zo ik in de reïncarnatieleer geloofde, zou ik mij een herboren Jan de Rijmer kunnen wanen. Sommige van zijn tekorten zijn op mij overgegaan en helaas niet blijven hangen in dat speculatieve niemandstand tussen zijn graf en mijn wieg. Ik heb zelfs niet beter leren lezen uit eigen werk dan hij, die er helemaal niets van terecht bracht en dat als een grote handicap heeft moeten ervaren, toen de dichters, meer dan in enige andere tijd, hun verzen voordroegen, tot bij de prijsuitreikingen op de ijsclubs toe. Men zegt van hem dat hij levenslustig en geestig was, iets wat men van mij ook zegt, als het niet onbescheiden is dat op te merken en zo het dat wel is, dan nemen we aan, dat ik ten minste zijn bescheidenheid niet mee overgenomen heb: die lastige eigenschap in de strijd om het bestaan.
We hebben beiden door Groningen gedwaald, maar door welk een verschillende steden! Gedurende zijn leven maakte Gro- | |
| |
ningen de reuzensprong van middeleeuws naar moderne tijd. De stad had een vijfde van haar tegenwoordige omvang en toen hij er als jongen in de straten rovertje en indiaantje speelde, brandden er nog olielantaarns, die pas in 1854 plaats maakten voor gaslicht. Hij was getuige van de ontmanteling, waarmee de stad haar isolement verbrak, maar hij aanschouwde eveneens de afbraak van vele mooie oude gebouwen, die de stad voor altijd van haar karakteristieke schoonheid beroofde. De vooruitstrevende, nijvere Groningers hadden en hebben evenwel ‘geen belang’ bij historische monumenten. Achtereenvolgens vielen onder slopershand, als onder het mes van een onkundig chirurg, die gelijkelijk dode en vitale delen uit het lichaam verwijdert, het Butterhuisje bezuiden de Martinikerk, de oude Stins op de hoek van de Pelsterstraat, het Jacobijnenklooster en het prachtige Huis Quintes in de Oosterstraat, de schilderachtige Waag en het Provinciaal Artillery Huis, om slechts een willekeurige opsomming te geven. Natuurlijk, de gemeenteraad bracht, men mag het niet ontkennen, ook verbeteringen aan. De ‘drekstoep’ en de begraafplaats verdwenen uit de binnenstad; er kwamen riolering en waterleiding. Zelfs werd in 1831 het ‘Kunstlievend Genootschap Pictura’ opgericht.
In zijn studentenjaren zwierf Jan Goeverneur door de straten met de hobbelige ‘kinderkopjes’, waar nog de sledemenners hun vrachtjes over transporteerden, deugdelijk voorzien van een smeerlap, dat nuttige gebruiksvoorwerp, onrechtvaardig verworden tot een scheldwoord. Jan Goeverneur zal in deze zo nuchtere handelsstad stellig de merkwaardige poëzie gevoeld hebben, die er uitgaat van straatnamen, welke soms de lachlust opwekken van niet-Groningers, maar die in wezen de weemoedige en trotse herinneringen zijn aan oude uitgestorven geslachten: Ebbingestraat, Gaddingestraat, Gelkingestraat en Haddingestraat.
Wij weten dat Jan Goeverneur een vrolijke student is geweest en het is meer dan waarschijnlijk dat hij menig glas gedronken heeft in de destijds beruchte café's ‘Het Lammuuntje’ en ‘De Fontein’. Hij sloot er vriendschap met de zonen van patriciërs, met Hecker en Reynders, dichters als hij, maar tevens rede- | |
| |
naars in de dop, die zichzelf graag hoorden spreken en waartegen zijn sardonisch glimlachende zwijgzaamheid dus nog beter afstak; met Ruardi Tresling en Baart de la Faille, exotische namen in een kille omgeving, en met de dichter Modderman en de latere burgemeester De Ranitz. Hij verwierf populariteit met het hekeldicht ‘Minerva's Vloek’, op een gehate professor, een gedicht dat hem veertien dagen huisarrest bezorgde van de Senaat, een tijd waarin de onverbeterlijke een nog scherper spotvers op de professor schreef, de ‘Keesiade’, dat populair bleef bij de studenten van geslacht op geslacht. In 1829 richtte hij met enkele vrienden de Groningse studenten-almanak op en nog weer twee jaar later maakte de Tiendaagse Veldtocht een einde aan zijn frivole jongelingstijd. Als vrijwilliger trok hij mee met de Groningse schutters onder generaal Heiligers, maar het soldatenleven viel hem niet mee en hij bleef een onbeduidend nummer in deze dramatische en belachelijke schertsoorlog met onze zuiderburen. Hij zeulde mee, in februari-mist en regen, door de Overijselse moerassen, tot de Groningers zich in Eindhoven bij de Leidse studenten voegden, waar hij de Schoolmeester leerde kennen, met wie hij ongetwijfeld het glas hief bij Oranje Betje in ‘Het Eindhovense Bierhuis’. Wanneer de vrede gesloten is, vinden wij hem terug in Delft, de stad van zijn moeders geslacht, de Graswinckels. Van Delft ging hij naar Leiden om er klassieke letteren te studeren en in 1836 kwam hij naar Groningen om er van zijn pen te leven. Hij moet een moedig man geweest zijn, want ik vertrok juist, ruim een eeuw later, uit Groningen, om van mijn pen te kunnen leven.
In Delft had hij reeds kinderversjes gemaakt, die bewerkingen waren van de Fünfzig Fabeln van Hey. Zij werden een succes, als een afschaduwing van het grote succes dat zijn Prikkebeen te beurt zou vallen. Wij zien hier dat het bewerken hem al vroeg in het bloed zat; misschien voorvoelde hij zijn lange leven en meende, dat men niet te vroeg moet beginnen om zijn kruit te verschieten.
Ik weet niet, hoe zijn tijdgenoten over hem geoordeeld hebben, behalve De Genestet, de zachtmoedigste van allen, die hem roemde in een lezing; maar het schijnt dat men elkander in
| |
| |
die tijd sneller bewierookte dan tegenwoordig. Bekend werden ook zijn Jan de Rijmeriaden, waarin hij het Rijmwoordenboek en, daarachter, het overgrote aantal voze en handige rijmelaars uit die dagen hekelde. Er wordt wel beweerd dat hij weinig kritisch en slordig werkte. Helaas, wat kan men anders verwachten van een schrijver die van zijn pen moet leven!
Er was een geheim in zijn leven, dat nooit helemaal opgelost is: hij bleef ongetrouwd, vermoedelijk omdat hij homosexueel was. Hij hield veel van kinderen en het zal zeker niet toevallig geweest zijn, dat hij een tijdlang kamers bewoonde in een huis, waar de kostjuffrouw negen kinderen had. Hebben deze kinderen hem, direct of indirect, geïnspireerd tot het schrijven van zijn Bruintje de Beer, Prikkebeen en van talloze kleinere versjes? Zeer gewild waren ook zijn schoolleesboekjes, met verhalen en artikelen in een verbijsterende verscheidenheid van onderwerpen en, hoewel veel van zijn werk thans onleesbaar is geworden - ik ben ervan overtuigd dat zijn invloed op het lager onderwijs niet gering is geweest en het noemen van een straat naar zijn naam is wel het minste wat Groningen voor hem kon doen.
In latere jaren wandelde hij, voor zover een langzaam slopende ziekte hem dat toeliet, geregeld met zijn hondje ‘Prinses’, een zwart mormeltje, dat hij ‘de zwarte wederhelft van mijn ziel’ noemde en, verzot op bloemen als hij was, zal hij een bekende figuur, zo geen stadstype, zijn geweest op de Groningse bloemenmarkt. De laatst jaren van zijn leven kwam hij de deur niet meer uit, maar bloemen werden hem wel gebracht door de vele bekenden en vrienden, die hem bleven bezoeken en, zo lang zijn verstijvende hand kon schrijven, bleef hij zijn enorme en absurde correspondentie voeren. Gaf hij daarmee, onbewust, het bewijs, dat hij ondanks alles, een melancholieke waterman, een diep eenzaam mens was?
Op tachtigjarige leeftijd stierf hij. De geschiedenis van meneer Prikkebeen was toen veertig jaar oud en springlevend en is dat, in al zijn heerlijke stunteligheid, nog. Althans voor mij!
|
|