Leven van de pen
(1965)–Ab Visser– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Klein mausoleumGerard van EckerenOp de Pauwhof, de villa in Wassenaar, waar ‘kunstenaars en intellectuelen in een rustige omgeving kunnen werken,’ leerde ik de schrijver Gerard van Eckeren kennen. Hij had de leeftijdsgrens van 65 jaar, die de Pauwhof haar gasten stelt, overschreden, maar men maakte voor deze beminnelijke, levenslustige grijsaard graag een uitzondering. Ik raakte vrijwel onmiddellijk bevriend met hem. Zijn volstrekte eerlijkheid, de jeugdige frisheid waarmee hij alle moderne problemen onder het oog zag, zijn werkkracht, bescheidenheid en vitaliteit, namen mij, als ieder die hem ontmoette, onmiddellijk voor hem in. Zeer terecht schreef Menno ter Braak, die zich zeker niet zomaar door de eerste de beste in liet palmen aan Du Perron: ‘Misschien zul je een dezer dagen een brief krijgen van Gerard van Eckeren, een alleraardigste man, 100% honnête homme en vol belangstelling.’ Dit was een korte, juiste karakteristiek van Van Eckeren, die in werkelijkheid Maurits Esser heette en een omvangrijk en belangrijk oeuvre naliet, waaronder vooral zijn beide na-oorlogse romans ‘Parade gaat door’ en ‘De paarden van Holst’ vrij grote populariteit verwierven. Niet alleen als romancier, ook als criticus had hij een gezaghebbende stem door zijn milde, maar rake boekbesprekingen in ‘Den Gulden Winckel’ en later in ‘Het Boek van Nu’, bladen, waarvan hij redacteur was. Ik vroeg hem eens hoe hij aan zijn schuilnaam kwam en hij antwoordde: ‘Och, die heb ik al heel lang; ik vond Gerard van Eckeren zo deftig klinken. Nu bevalt ze mij niet meer. Als je Van Eckeren langzaam uitspreekt, klinkt het kikkerachtig.’ Hij bezat een groot gevoel voor humor en de keren dat hij als gast op de Pauwhof kwam, was hij het troetelkind, of beter, de troetelgrijsaard van iedereen. Zijn aanwezigheid vulde het huis. | |
[pagina 52]
| |
Hoewel klein, gebogen en met bijziende ogen, nam hij de trappen altijd met twee, drie treden tegelijk en aan de eettafel of in de huiskamer was het een genot om met hem te converseren. De laatste dag van zijn leven zal voor mij onvergetelijk blijven, want ‘het lot’ wilde, dat hij stierf onder mijn ogen en van die laatste dag uit zijn leven, in vele opzichten zo merkwaardig, zal ik hier iets vertellen. Het was maandag, de 22e oktober 1951 en Maurits, zoals hij door intimi genoemd werd, was ruim een maand op de Pauwhof om aan een nieuwe roman te werken. Ik zag hem die dag veel, omdat wij bezig waren een feest te organiseren en wij bovendien samen de drukproeven doornamen van een artikel over mij, dat in ‘Het Boek van Nu’ zou verschijnen. Om een uur of zes, voor het eten, dronk hij een borreltje met mijn vrouw en mij en na het eten werkte hij nog tot een uur of tien. Onder de Pauwhofgasten bestond de gewoonte, in de avonduren nog wel eens een ‘ommetje’ te maken naar een café in het dorp. Die avond voelde geen van allen er voor om uit te gaan, behalve Maurits en ik. Wij gingen naar het ‘café Bakker’, dat gedreven werd door de vrouw van de eigenaar die ons als literatoren zeer genegen was. Toen zij ons zag verschijnen, kwam zij onmiddellijk aandragen met een exemplaar van ‘De paarden van Holst’, dat zij juist die dag gekocht had en zij vroeg de auteur of hij zijn handtekening erin wilde zetten, wat hij op zijn charmante en uit bescheidenheid protesterende wijze deed. Het was goed elf uur toen wij langs de donkere Rijksstraatweg terugwandelden naar de Pauwhof, zoals gewoonlijk in een levendig gesprek gewikkeld over vele onderwerpen (o.a. het hiernamaals) die onze belangstelling hadden. Om van de Rijksstraatweg in het park van de Pauwhof te komen, moesten wij over een sloot met een bruggetje. Ik zei schertsend tegen Maurits Esser: ‘Geef mij een arm, het is hier erg donker en dan verbeeld je je maar, dat ik Charon ben, die je over de Styx naar de Eeuwige Hallen brengt.’ Hij ging daarop in, om aan de overzijde van de brug mijn arm weer los te laten. Hij bleef een ogenblik staan en zei: ‘Wat ruikt het hier vreemd. Ruik jij ook iets?’ Ik rook alleen de lichte mist, die onder de brede kale | |
[pagina 53]
| |
kruinen van de bomen hing en zei hem dit. Onmiddellijk daarop begon hij op een drafje te lopen, met een voor mij onverklaarbare haast om binnen te zijn. In de hal ging hij in een rieten leunstoel zitten en hijgde. Dat maakte mij ongerust, want ik wist dat hij een zwak hart had en ik vroeg hem of ik hem de trap op zou helpen. Hij wilde er niet van horen en beklom een paar minuten later zelf de trap. In zijn kamer gekomen, kreeg hij het benauwd en begon aan zijn das te peuteren. Mijn ongerustheid steeg en ik riep mijn vrouw erbij, die hem op zijn bed vond liggen. ‘Laat mij maar even,’ zei hij, ‘'t is zo weer over.’ Maar slechts enkele minuten later zei hij: ‘Bedankt voor alles.’ Het waren zijn laatste woorden. Nog voor twaalf uur overschreed hij de Styx en liet mij, ‘zijn Charon’ in verbijstering achter. | |
Hein de BruinZij, die Hein de Bruin gekend hebben, bewaren de herinnering aan een rechtschapen man, met een stug Fries karakter, een talentvol dichter en schrijver, die met toewijding en grote ambachtelijke zorg aan zijn niet zeer omvangrijk literaire werk arbeidde. Zijn karakter, eenvoudig van struktuur, naar het leek, maar met angstvallig verborgen gehouden diepten, nam duidelijk vorm aan in zijn hoekig en zorgelijk gezicht. Hij had niets van de romantische dichter, van de bohémien en de artiest in zich. Hij leidde recht en slecht het leven van de gemiddelde kleine burger, die overdag zijn kantoorwerk met ijver en plichtsbetrachting verricht en zijn vrije tijd verdeelt tussen zijn gezin en zijn hobby. Kunst was zijn hobby en de manier waarop hij die beoefende, bleef altijd iets dilettantistisch behouden, dat vooral in zijn schilderijen tot uiting kwam. In zijn proza en poëzie daarentegen steeg hij meermalen boven zichzelf uit. Hij was zeker geen ‘verteller’; de dikwijls allitererende titels van zijn boeken als ‘Man en Macht’, ‘Schalm en Scharnier’, om er een paar te noemen, verraden de estheet die meer cerebraal dan hartstochtelijk te werk gaat. Omdat hij desondanks leefde voor en in zijn werk, schreef hij vaak opmerkelijke dingen. Hij | |
[pagina 54]
| |
behoorde bovendien tot de zeer weinige dichters die hun werk graag en goed voorlezen, met luide stem, illustrerende handgebaren en niet zonder een zweem van retoriek. De enkele keren dat ik hem uit zijn werk hoorde voordragen, werd ik getroffen door deze oprechte rederijkerij, die belachelijk zou zijn geweest wanneer ze niet door een waarlijke bezieling zou zijn gedragen, wat bij hem ongetwijfeld het geval was. Ik leerde hem voor de oorlog kennen. Hij was één van de (meest consciëntieuze) redacteuren van ‘Opwaartsche Wegen’, waarheen ik mijn eerste dichtproeven en prozastukken stuurde en toen ik, gedurende een fietstocht door ons land, ook Amsterdam aandeed, zocht ik hem daar, hoog in zijn bovenwoning in Zuid op. Het was het onzekere, verlegen bezoek van een debutant aan een gearriveerde dichter. Ik zal nooit vergeten hoe ik onder het genot van een paar boterhammen met aardbeien luisterde naar zijn ernstige leerredenen in poëticis. Het contact vernieuwde zich pas na de oorlog en toen was Hein de Bruin in een volkomen andere fase van zijn leven getreden. Als zovelen die in de bezettingsjaren door onrust aangegrepen waren en dachten dat na de bevrijding voor iedereen in het algemeen en voor kunstenaars in het bijzonder, een gouden tijd zou aanbreken, zei hij zijn vaste betrekking op en kreeg werk op een uitsluitend cultureel plan, waarin begrepen was de redactie van een jeugdblad. Het was een stap die hij niet kon overzien. Het betekende voor een man als Hein de Bruin niet minder dan een roekeloze daad, de schepen radicaal achter zich te verbranden. Dat het al spoedig misging met het jeugdblad, lag waarlijk niet aan hem, maar het moet hem diep in de zorgen gedompeld hebben en zo het niet de oorzaak van zijn geestesziekte wasGa naar voetnoot1, het zal het proces daarvan ongetwijfeld verhaast hebben. Intussen trad er een vernieuwing in zijn werk op. Van lyrisch dichter deed hij de enorme sprong naar de epiek en dramatiek en gaf daarmee het bewijs van een vitaal talent. ‘Job’ en ‘Paulus | |
[pagina 55]
| |
in Efese’ zijn er de voorbeelden van. Hoewel hij als dichter dus een opvlucht maakte en één van de weinige ‘Jong Protestantse’ dichters was, die ook buiten de eigen enge kring erkenning en waardering vond, bleef hij in zijn uiterlijke levensstijl de typische kleine burger. Van het artistieke leven en zijn meer extreme vertegenwoordigers begreep hij totaal niets; hij bleef er de kat in het vreemde pakhuis. Ik herinner mij dat wij eens met een klein aantal collega's in een bekend Amsterdams artiestencafé zaten en dat Hein de Bruin met grote, verschrikte kinderogen om zich heen keek naar dat vreemde wereldje, waartoe hij blijkbaar ook behoorde, zonder het tot zich te kunnen laten doordringen. Later vertrouwde hij mij toe: ‘dat het niets voor hem’ was. ‘Je zit daar met een man of zes’, zei hij, ‘je neemt een borrel en je geeft een rondje en dat gaat je wel een rijksdaalder kosten.’ Dat kostte in die tijd nog wel heel wat meer, maar daar is hij nooit achter gekomen. Hij bleef tot zijn einde, in 1947, de onschuld van een kind behouden, dat geconfronteerd werd met de harde, grote-mensen problemen. Hij werd een getourmenteerde: een rol waarvoor hij niet geschapen was en zijn tragisch einde vervulde al zijn vrienden met ontzetting en verdriet. De overgrote belangstelling op het kerkhof bewees, dat hij een gewaardeerd dichter en een geliefd mens was. | |
Niek VerhaagenVele dichters danken hun roem voor een deel aan de jonge leeftijd waarop ze gestorven zijn. Een aantal van de ‘poètes maudits’ zijn daar de klassieke voorbeelden van en een betrekkelijk recent geval als dat van Dylan Thomas bewijst het nog eens ten overvloede. Wie de correspondentie leest tussen Dylan Thomas en zijn vriend Vernon Watkins, wordt getroffen door de haast onoverkomelijke moeilijkheden waarmee de luidruchtige en geniale dichter te kampen had tot aan zijn laatste levensjaren, toen de ster van zijn roem plotseling op ongekende wijze begon te stralen. De wereldfaam die zijn ‘Under Milk Wood’ | |
[pagina 56]
| |
te beurt viel, heeft hij zelf niet mogen beleven. Dat is diep tragisch, maar tragischer zijn de dichters die aan het begin van hun bekendheid sterven en niet meer de verwachtingen kunnen vervullen die men van hen mocht koesteren op grond van hun publikaties. De Nederlandse dichter Niek Verhaagen, die op drieëndertigjarige leeftijd stierf, hoort tot déze groep. Tien jaar lang was hij één van mijn beste vrienden en zijn vroege dood, liet in mij een leegte na, die ik mij nog steeds niet ten volle kan realiseren. Hij schreef enkele verzenbundels en een roman. In zijn gedichten, over het algemeen van een iets te vlotte versificatie, vallen enkele hoogtepunten aan te wijzen, terwijl zijn roman ‘Zonruiter’ sympathiek maar zwak is. Hoe (en of) hij zich verder ontwikkeld zou hebben, valt moeilijk te zeggen en bovendien heeft het geen zin hierop te speculeren, omdat de geschiedenis niet omkeerbaar is. Zijn dood kwam wèl en nièt onverwacht. Hij wist, al zeer jong, dat hij niet oud zou worden en ik herinner mij menig gesprek tussen ons daarover. Hij was levenslustig en naar het uiterlijk te oordelen normaal gezond en wanneer hij tegen mij zei: ‘Ik haal de veertig niet,’ klonk dat aanstellerig in mijn oren, al gaven dergelijke uitlatingen mij een gevoel van onbehagen. Maar wist ook de dichter Marsman niet dat hij vroeg zou sterven? Niemand kan zich geheel in de gedachten van een medemens verplaatsen en achteraf begrijp ik pas, hoezeer Niek Verhaagen door angsten moet zijn gekweld en misschien verklaart dat de verhoogde levensdrang van zijn laatste jaren. Het leek of hij van het leven wilde halen wat er menselijkerwijs gesproken nog van te halen viel. Ik was zelf nog een jonge dichter toen ik voor het eerst een vers van hem las in één of ander tijdschrift. Het heette ‘Studentenkamer’ en het trof mij als een goed gedicht, zodat ik zijn produktie vanuit de verte bleef volgen. In de mobilisatiewinter van 1939 logeerde ik een paar weken in Oegstgeest, bij de dichter Muus Jacobse, destijds de mentor van meerdere Jong Protestantse dichters. Deze vroeg mij of ik voorgesteld wilde worden aan Niek Verhaagen en ik voelde daar wel voor, met het gevolg dat Niek Verhaagen een weekend overkwam van Delft naar Oegstgeest. Het sloeg onmiddellijk aan tussen ons en wij had- | |
[pagina 57]
| |
den een paar onvergetelijke dagen. Ik nodigde hem uit om in Groningen te komen logeren en bezocht hem later in Delft. In de eerste oorlogsjaren zagen wij elkaar geregeld en er ontstond een hechte vriendschap. Hij was klein van stuk, aan de gezette kant en blond. Hij bezat een opgewekte aard en een groot gevoel voor humor. Wanneer ik in financiële nood verkeerde of door liefdessmart gekweld werd, stond hij dadelijk klaar met de een of andere attentie, die hij mij, verpakt in de allerzotste troostverzen, toestuurde. In de oorlog trouwde hij en was als ambtenaar werkzaam. In die tijd schreef hij de meeste van zijn verzen en de kleine roman ‘Zonruiter’. Na de oorlog had hij, als zovele anderen, behoefte aan werk dat hem meer gelegenheid zou laten voor zijn literaire arbeid en evenals de meesten van die ‘anderen’ maakte hij hier een vergissing. Vele uitgevers kochten in de oorlogsjaren, dikwijls op voorkeurloze wijze, links en rechts manuscripten op en dit bracht een groot aantal jonge, maar niet produktieve talenten in de waan dat het na de oorlog gemakkelijk zou zijn om van de pen te leven. Het bleek een illusie, ook voor Niek Verhaagen. Hij kwam in de journalistiek terecht die nog meer tijd van hem vergde dan zijn ambtenaarsbaan. Doordat ik intussen ook getrouwd was en vrij veel in het buitenland vertoefde, verslapte het contact enigszins, al bleven wij elkaar met een zekere frequentie schrijven en opzoeken. Hij werd meer en meer onverschillig voor de literatuur. Achteraf geloof ik dat dit maar een schijnhouding was, waarin hij van de nood een deugd trachtte te maken. In de nazomer van 1948 woonde ik in Wassenaar en zag hem geregelder. Op een dag kwam hij mij vertellen dat hij veertien dagen met vakantie naar Turijn ging en hij beloofde mij vandaar een brief te zullen schrijven. Nog geen week later vond ik op een ochtend een rouwkaart in mijn bus, die mij zijn plotselinge dood, zo ver van huis, meldde. | |
C.C.S. CroneIk heb een boek in mijn kast, dat ruim tweehonderd bladzijden | |
[pagina 58]
| |
telt, getiteld ‘De Schuiftrompet’ en geschreven werd door C.C.S. Crone. Voorin staat een aan mij gerichte opdracht met groene inkt: ‘Met duizend goede wensen.’ Dit ene boek, dat hoe vreemd het moge klinken, de verzamelde werken van Crone bevat, is mij zeer dierbaar, niet alleen omdat het tot één van de zuiverste prozawerken van onze literatuur behoort, maar tevens omdat het de herinnering levend houdt aan één der opmerkelijkste schrijvers die ik gekend heb. Ik had hem min of meer uit het oog verloren, toen, in 1951, het bericht van zijn dood op de jeugdige leeftijd van zesendertig jaar mij bereikte. Hij viel als slachtoffer van kinderverlamming. ‘De Schuiftrompet’ bevat een aantal korte romans en novellen en is ingeleid door dr. P.H. Ritter jr. Het proza van Crone is van zeer geconcentreerde aard en bezit een geheel eigen poëtische muzikaliteit, waarin elke zin met de grootste zorg gewikt en gewogen is. Voor cliché's is er absoluut geen plaats en dat heeft voor- en nadelen. Er is het nadeel van de voortdurende verschraling en niet ten onrechte schreef Ritter in de inleiding: ‘Uw proza is bezig te verschrompelen. Tracht liever wat te verbreden. Dan kunt ge nog eenmaal tot de Nederlandse Andersen groeien.’ Deze waarschuwing bleek overbodig en het compliment mocht helaas niet in vervulling gaan. We moeten genoegen nemen met het werk, dat hier afgerond voor ons ligt. Ik heb hem slechts een paar maal ontmoet in mijn leven en ik bewaar zorgvuldig een brief van hem naar aanleiding van mijn novelle ‘Het Agentschap’ waarover hij schreef: ‘Er zitten bijna geen stoplappen in.’ Dat was het grootste compliment dat hij geven kon. Ik geloof met Ritter dat zijn op de spits gedreven angst voor frasen hem verhinderde een verteller van grote allure te worden, maar zijn werkmethode was beslist uniek. Ik leerde hem enkele jaren na de oorlog kennen op de Pauwhof, het kunstenaarsinstituut in Wassenaar en ik herinner mij nog levendig dat ik eens zijn kamerdeur opende (goede bekenden liepen op de Pauwhof geregeld bij elkaar in en uit, vaak zonder te kloppen) en hem met een luide verwensing hoorde roepen: ‘Doe die deur dicht!’ Het was al te laat. Er woei een tochtstroom door de kamer, want ook het raam stond open en een sneeuw van kleine reepjes papier dwarrelde om ons heen. Aan- | |
[pagina 59]
| |
vankelijk begreep ik niets van de wanhoop die zich van Crone meester maakte. Werkelijk als een rampzalige ging hij op het bed zitten en zei verwijtend: ‘Je hebt in één sekonde werk van weken vernietigd.’ Daarna legde hij mij zijn werkmethode uit. Hij ‘monteerde’ zijn proza uit zinnen en woorden, die hij tevoren apart op strookjes papier had geschreven en vervolgens zorgvuldig alfabetisch had gerangschikt. Eindeloos was dit voorwerk van het geduldig rangschikken, totdat hij eindelijk die papiertjes opplakte, vaak weer losweekte en opnieuw opplakte tot het geheel naar zijn zin was. Ik had die middag, door de deur plotseling te openen, het zorgvuldige rangschikken van veertien dagen werk teniet gedaan. Dat in het resultaat geen spoor van montage te ontdekken valt, mag een wonder heten. Maar men begrijpt, dat uit deze manier van werken nooit een breed opgezet verhaal tevoorschijn kon komen. Dat hoeft ook niet en tenslotte hebben wij als lezer alleen met het resultaat te maken, dat bestaat uit een aantal zeer verfijnde, irrationele verhalen met een onnavolgbaar lucide atmosfeer. Kort na de oorlog vond zijn proza navolgers, maar daar niemand het geduld en de intensiteit van zijn métier in toepassing bracht, kon men het verschil in kwaliteit gemakkelijk vaststellen tussen hem en zijn epigonen. Hoewel in Arnhem geboren, bracht Crone het grootste deel van zijn leven in Utrecht door en de stad Utrecht speelt in zijn werk de voornaamste rol. Hij doet deze stad (die door velen niet naar waarde geschat wordt) herleven op een verrassend fris plan. Het gebeier van de klokken, de parken en singels, de straten en stegen met hun curieuze en schilderachtige namen krijgen er een nieuw leven in. Samengevoegd zijn ze als een oud schilderij dat onder de verfijnde hand van een restaurateur kleurig en glanzend tevoorschijn komt. Daarin schuilt ook de grote betekenis van Crones werk en de onnavolgbaarheid ervan, waarvoor iedere Utrechtenaar hem dankbaar moet zijn, maar ook iedereen die onze Nederlandse prozakunst (en hier valt het volle accent op het woord kunst) in ere houdt. | |
[pagina 60]
| |
Gerrit AchterbergHet is opvallend dat de dood van een geliefd iemand in de eerste plaats een onthutsend effect uitoefent op degenen die blijven leven, op de nabestaanden dus, zoals men ze noemt - en in dit woord nabestaanden ligt een gevoelswaarde besloten van overbodigheid. Zelden is dit onthutsend effect zo sterk gevoeld als bij de plotselinge dood van Gerrit Achterberg, de dichter, die als nauwelijks enige andere dichter voortdurend en letterlijk met de dood leefde, die dagelijks in zijn poëzie de dood ter verantwoording riep en aanklaagde voor diens absurde heerschappij over het leven. ‘Men kan niet voor een ander sterven,’ heeft Achterberg gezegd en hij had er met een variatie aan toe kunnen voegen, dat men evenmin voor een ander kan leven. Hij heeft getracht beide te doen voor de mysterieuze gestorven geliefde, die de machtige inspiratiebron vormde voor zijn werk:
Tussen mijn leven en mijzelve
is enkel nog een graf te delven
is enkel nog het lied te zingen
is enkel nog den dood t' ontwringen
het lied dat van haar lichaam is
en dat den dood niet toebehoort
binnen dit woord.
De ontkenning van de dood stempelt Gerrit Achterberg (die voortkwam uit de, vooroorlogse, kring van z.g. Jong Protestanten) tot een typische vertegenwoordiger van het westerse Christendom, tot een christelijk dichter, niet in de beperkte protestantse of rooms-katholieke zin die wij daaraan hechten, maar in de ruimste oer-christelijke zin, die tegelijk de meest essentiële is. Daarin is hij verwant aan de Deense theologen Kierkegaard en Kaj Munk. Hij accepteerde de dood niet (zoals dat in oosterse godsdiensten vaak het geval is) op een even natuurlijke wijze als waarop men de geboorte kan accepteren. Hij rebelleerde er tegen en men zou dit een vorm van heilige blasfemie kunnen noemen. Daarom schokte ons de lichamelijke | |
[pagina 61]
| |
dood van deze dichter - die reeds duizend doden gestorven was in zijn poëzie - op zo ongemene wijze. Gerrit Achterberg was een dichter voor dichters, meer dan voor een publiek van leken. Terecht schreef Ed Hoornik van hem dat ‘héél zijn poëzie een brandschatting van de taal’ was. Daarom werd hij bewonderd door dichters van alle scholen en richtingen: hij overspande de tegenstellingen tussen traditioneel en experimenteel, tussen religieus en ‘heidens’, tegenstellingen die van een theoretische zinloosheid werden voor degenen die zich met zijn werk confronteerden. Vertegenwoordigers van alle levende generaties werden door zijn poëzie gefascineerd en schreven over hem: Bertus Aafjes, Ed Hoornik, Fokke Sierksma, Manuel van Loggem en vele anderen. Het kon dus niet anders, dan dat deze dichter, die door allen geannexeerd werd, in wezen aan niemand toebehoorde, een eenling was en een eenzame in de meest ijzige betekenis van het woord. In de literatuur werd en wordt veel geschermd en gekoketteerd met het begrip eenzaamheid - en bij voorkeur door de geringere talenten. Achterberg was wézenlijk eenzaam, maar ik herinner mij niet, dat ik hem ook maar eenmaal dit woord heb horen gebruiken. Men voelde die eenzaamheid aan in zijn persoon: hij was een zeer beminnelijk, kinderlijk en voorkomend mens en tevens een man die schijnbaar open stond voor suggesties - in werkelijkheid echter ging hij zijn eigen weg. De poëzie was voor hem méér dan een persoonlijke belevenis, ze was voor hem (en hij wenste dat ze dit ook voor anderen was) van universeel belang. Het gedicht dat hij geschreven had, telde niet meer, was vogelvrij geworden. Hij was immers altijd op weg naar het volgende gedicht. ‘Met dit gedicht vervalt het vorige. Ik blijf mijn eigen onderhorige,’ schreef hij en:
Uit mij wordt opgeborgen
in Christus' arsenaal
het radeloze zorgen,
dat ik mij voor den morgen,
het vers van heden haal.
Wanneer men hem complimenteerde met zijn verzen, protes- | |
[pagina 62]
| |
teerde hij: ‘Ik hoop nog eens te mogen hopen op HET vers.’ Alleen reeds in deze, misplaatste, bescheidenheid, toonde deze dichter, die een meester was, zijn grootheid. Die bescheidenheid kwam ook op een andere manier tot uiting en vele voordrachtskunstenaars en acteurs zouden daar een voorbeeld aan kunnen nemen. Hij haatte het, zijn gedichten in het openbaar te zeggen, geremd als hij werd door een onnodige, zij het prijzenswaardige, verlegenheid. Ik heb het enkele malen meegemaakt, dat ik hem vergezelde naar een ‘lezing uit eigen werk’ en dat hij krampachtig zocht naar een excuus om er onderuit te komen. Dat hij tenslotte toch altijd weer ging, kwam voort uit de goedheid zijns harten: hij wilde de mensen die op hem
| |
[pagina 63]
| |
zaten te wachten, niet teleurstellen. Verder kon niemand het verhinderen dat hij zijn gedichten ‘voordroeg’ op een wijze die, gelukkig, de spot dreef met alle regelen van de voordrachtskunst. Hij beet de woorden en zinnen kort en monotoon af en ging daarbij enigszins afgewend van het publiek zitten. Zo hoorde ik hem de eerste keer, waarbij ik hem ontmoette, in Groningen uit zijn werk voorlezen in het gastvrije huis van de kunstminnaar Sluiter. Dat was vlak na de bevrijding. Niet lang daarna zagen we elkaar weer op het diner dat in Paterswolde gegeven werd ter ere van de vijftigste verjaardag van Hendrik de Vries. Sedertdien zag ik hem nog verscheidene malen, in Amsterdam, Den Haag en Wassenaar en eens logeerden mijn vrouw en ik bij hem op de Maria-Hoeve te Neede, in de buurtschap Hoonte. En steeds weer opnieuw trof het mij, hoe deze man, die zo beminnelijk, belangstellend en vol meeleven met zijn vrienden kon zijn, tegelijkertijd opgesloten bleef binnen een wereld, waar niemand toegang had. Ondanks zijn onmiskenbaar altruïstische trek, waarom men van hem moest houden als mens, bleef hij ‘een vreemdeling op aarde’. Er heerste, in dit opzicht, een merkwaardige tegenstrijdigheid in zijn wezen. Enerzijds haakte hij naar het gezelschap van de mensen en voelde hij zich getrokken naar de cultuurcentra van ons land (‘In het Westen gebeurt het tenslotte, Ab,’ placht hij te zeggen, wanneer ik hem in Amsterdam of Den Haag trof), anderzijds voelde hij zich toch het meest thuis op de afgelegen hoekjes van het platteland, waar hij dan ook het grootste deel van zijn leven doorbracht. Hij was als een kind zo verrukt, toen hij voor de eerste maal een reis door Frankrijk maakte - en ik ben er zeker van, dat hij blij was weer thuis, in de rimboe, te zijn. Hij was een bewoner van een andere wereld dan de zichtbare wereld waarin hij leefde en die hem in wezen maar matig interesseerde. Hij bracht het hiernamaals in kaart in zijn poëzie en leefde in het rijk van de dood. Ja, hij leefde letterlijk met de doden, deze dichter van de sarcofaag, zoals Bertus Aafjes hem noemde. Hij leefde met hen, door de communicatie met de ene dode, die hij zonder af te laten tot leven poogde te wekken in zijn poëzie. En in die wereld was hij onbereikbaar voor iedereen: | |
[pagina 64]
| |
Hier is het nog aanwezig
wat nergens meer kon leven:
liefde, wereld ontheven,
en enkel met zichzelve bezig.
Doodstille morgenmist, ik ben
gelukkig en gelaten
gevonden door de zekerheden
die eens het lichaam dansen deden,
die straks het lichaam nederleggen
binnen de groene kerkhofheggen
van dit dorp.
Het is een uiterst moeilijke vraag, of wij deze dichter moeten beklagen, die leefde in het besef ‘van heden tot aan die andere eeuwigheid, is maar één schrede’. Hij heeft, mogen wij aannemen, de genade van een betrekkelijk zachte, want plotselinge dood, ontvangen en het is zinloos, want on-menselijk, ons daarin te verdiepen. Deze dichter van de dood, ís voor ons en zal voor ons blíjven, een van onze meest levende dichters en dat is de overweldigende paradox van zijn dichterschap, waar wij slechts dankbaar voor mogen zijn. Zwaar echter zal het verlies wegen voor de vrouw met wie hij getrouwd was en die hem zijn halve leven lang terzijde stond op een manier die iedereen, die haar kent, bewondering en achting heeft afgedwongen. Ongetwijfeld heeft zij, als geen ander, de rijkdom van de mens Achterberg ervaren, een moeilijk mens ongetwijfeld en een tragisch mens, maar vóór alles een zuiver mens. Woorden van troost vallen hiertegen weg, maar toch dient zij te weten dat een ongetelde schare van vrienden en bewonderaars met haar meeleefde in die moeilijke dagen. Hij werd begraven in een omgeving die hem dierbaar was: temidden van heide en coniferen, met een eenvoudige zwerfsteen op zijn graf. En voortaan zal het voor hem zijn, zoals hij dat beschreef in het gedicht Hulshorst, het eerste gedicht dat ik van hem las en dat mij voorgoed tot een van zijn bewonderaars maakte: | |
[pagina 65]
| |
O minuten
dat ik hoor het weinig waaien
als een oeroude legende
uit uw bosschen, barsche bende
rovers, rans en ruw
uit het witte veluwhart.
|
|