| |
| |
| |
Zij zoeken een schat
Zoals onder meer de detectiveroman en het meisjesboek zich als aparte genres losmaakten uit een algemene literatuur voor alle leeftijden (want de tijd, waarin kinderen als miniatuur volwassen mensen werden beschouwd, ligt nog maar nauwelijks achter ons!), zo heeft zich ook het jongensboek ontwikkeld tot een soort dat losstaat van de rest en dat gehoorzaamt aan eigen wetten, een eigen moraal en vooral aan eigen beperkingen. Het jongensboek onderscheidt zich duidelijk en essentieel van het meisjesboek; het is vóór alles gevarieerder en wordt ook door vele meisjes met graagte gelezen. Hoewel het meisjesboek kinderachtiger aandoet dan het jongensboek, is het eerste realistischer dan het tweede, het tweede romantischer dan het eerste. Dit lijkt een tegenstrijdigheid omdat bijvoorbeeld een meisje van zestien volwassener is dan een jongen van die leeftijd, maar die volwassenheid bepaalt zich voornamelijk tot de typisch vrouwelijke functie van het meisje: die van aanstaande echtgenote en moeder. De emancipatie van de vrouw - hoe zonderling het ook mag schijnen - heeft niet of nauwelijks vat gehad op het meisjesboek. De talloze Betty's en Jetty's willen na hun giechelperiode verloofd raken, trouwen en kinderen krijgen. Ze hebben geen ambitie om piloot, kantonrechter of minister te worden voor hun hele leven. Ze voelen geen behoefte aan waaghalzerij en avontuur. Het huwelijk en het moederschap is hun grootste avontuur en - het is een realistisch avontuur!
In geen enkel jongensboek zal men het verlangen uitgedrukt vinden om echtgenoot of vader te worden! Wanneer Pietje Bell of Dik Trom zonen krijgen, verandert er in feite niets: zij treden slechts in de plaats van hun vader. Het vaderschap is hier niet de vervulling van een wensdroom.
| |
| |
Hoewel de vrouw een geheimzinniger wezen is dan de man, is juist het element ‘geheimzinnigheid’ vréémd aan het meisjesboek. De meisjes namelijk weten heel goed wat ze te verwachten hebben van de jongens... en maken hen daarmee onschadelijk. De jongens evenwel begrijpen niets van het meisje en ze verbergen dit onbegrip achter een zekere vijandigheid. Zo lezen wij in ‘Het raadsel van de vier getallen’ (uitgave van de Arbeiderspers, Amsterdam) door Johan Veeninga: ‘Meisjes,’ dacht Hans vol minachting. ‘Altijd lachen om niks, die onnozele schapen.’ Men zou dit voorbeeld met vele kunnen vermeerderen. Voor de (romantische) jongens staan hogere dingen op het spel dan giechelen in de klas, leraren pesten en taartjes eten. Zij hebben hun fantasie, de vlucht van hun verbeelding, hun begrippen van ridderlijkheid en moed. Het jongensboek is, zoals gezegd, minder kinderachtig dan het meisjesboek, al is het vaak kinderlijker.
Een boek als ‘Doodverklaard’ (uitgave Becht, Amsterdam) door J.B. Schuil is een duidelijk voorbeeld van een goed middelbaar-schoolverhaal, dat men maar eens vergelijken moet met het best geslaagde schoolverhaal van bijvoorbeeld Cissy van Marxveldt. Er komen geen flauwiteiten in voor en het bezit de tragiek van een werkelijke (jongens-) problematiek. In dit boek wordt de hoofdpersoon Rob doodverklaard door de jongens van zijn klas, omdat hij (vals) beschuldigd wordt, de diefstal van proefwerkvragen door middel van een anonieme brief aan de rector verraden te hebben. Dit boek, dat in 1928 voor het eerst verscheen, is nog altijd niet verouderd. Dat komt doordat eigenschappen als dapperheid en ridderlijkheid nooit veranderen in een jongensleven. We vinden ze dan ook in de beste jongensboeken terug; men kan zelfs stellen, dat ze noodzakelijk zijn voor de klassieke waarde ervan!
Het is dan ook opvallend, dat boeken, die vrijwel geen compositorische kwaliteiten bezitten, alleen reeds door het element ridderlijkheid ‘klassiek’ zijn geworden. Ik denk hierbij aan boeken als Pietje Bell en Dik Trom. Hun succes is in hoofdzaak te danken aan de ridderlijkheid van de beide helden, want de humor is deze verhalen is oubollig en ‘van dik hout zaagt men planken’; voor een deel berust hun succes ook op verbale
| |
| |
grapjes. In ‘De avonturen van Dik Trom’ (uitgave Kluitman, Alkmaar) wordt het woord ‘coiffeur’ door de jongens bladzijden lang verhaspeld tot: kaffer, komfoor, kaffeur, enzovoort. Chris van Abkoude, die zich met Pietje Bell een succesvol epigoon van Johan Kievit betoonde, laat in ‘Pietje Bells goocheltoeren’ (uitgave Kluitman, Alkmaar) zijn held op precies dezelfde manier met namen sollen: ‘Ik ben meester Fuik (zegt de meester). Dag meester Buik’ zegt Pietje en gaat dan door met hem Kuik en Kruik te noemen. Overigens is Pietje Bell beter dan Dik Trom. Pietje Bell heeft iets van de ‘schlemiel’ in zich, van het Chaplineske, hij wil het goede doen, maar het kwade ‘ligt hem nabij’, zoals de bijbel dat uitdrukt. Dik Trom daarentegen is een pedante wijsneus, die wel streken uithaalt, maar tenslotte de onuitstaanbare brave dapperheid zelf is.
Het verschil tussen de simplistische, onpsychologische ridderlijkheid van deze ‘helden’ van dertig, veertig jaar terug en van die van de helden van het moderne jongensboek, springt bij vergelijking duidelijk in het oog. We zien dan tevens hoe enorm het jongensboek aan artistieke en stilistische kwaliteiten gewonnen heeft. Daaruit kunnen we weer aflezen, dat het moderne kind vroeger rijp is en volwassener, maar bovendien: dat opvoeders en schrijvers van deze tijd het kind psychologisch juister zien en het hebben laten emanciperen.
Er is in de afgelopen halve eeuw ontzaglijk veel ten goede veranderd in de kinderliteratuur. In de tachtiger jaren van de vorige eeuw zette men het kind voornamelijk stuntelige vertalingen voor van buitenlandse meesterwerken: Don Quichote, Captain Marryat, Huckleberry Finn, Von Münchhausen en dergelijke, hoewel ook toen reeds ‘echte’ jongensboeken als ‘Treasure Island’ (Goudeiland) en ‘Little Lord Fountleroy’ (De kleine Lord) hun intree deden en zeer populair werden. Op een enkele uitzondering na, als van J.J.A. Goeverneur, die een gewezen theoloog was, zou de kinderliteratuur tientallen jaren lang in handen blijven van schoolmeesters als P. Lauwerse, J. Stamperius, Johan Kieviet, A.C.C. de Vletter, Chris van Abkoude en anderen. Het jongensboek moest vóór alles stichtelijk, moraliserend en onderwijzend zijn, waarbij ‘eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen in acht worde genomen’.
| |
| |
We mogen natuurlijk niet zo ver gaan die periode van ongeveer 1880 tot 1920 als waardeloos te beschouwen. Ik zelf herinner mij met een zeker romantisch, sentimenteel heimwee verhalen als ‘Bestevaer Tromp’ van Lauwerse en ‘De ondergang van Reimerswaal’ van Stamperius. De tijd, waarin deze boeken verschenen, kende zeker ook zijn ‘uitschieters’; boeken die boven de didactische braafheid uitkwamen. Dan denk ik aan ‘De Katjangs’ van de eerder genoemde J.B. Schuil, of aan ‘Paddeltje’ van Johan Been. Maar zelfs deze verhalen vonden, in de jaren na de eerste wereldoorlog, tot en met onze tijd, hun verbeterde vertegenwoordigers. Het zeventiende-eeuwse zeevaardersverhaal bijvoorbeeld vond zijn bekroning in ‘De scheepsjongens van Bontekoe’ (uitgave Leopold, Den Haag), dat rijk geschakeerde, zwierig vertelde avonturenboek van Johan Fabricius. De helden in dit verhaal zijn echte jongens en geen marionetten meer. Ze hebben hun werkelijke problemen, verdrietelijkheden en agressies en ze hebben vooral hun familieachtergrond. Want men kan de vader van Pietje Bell, de vrolijke schoenmaker, of de ouders van Dik Trom, in hun schetsmatige aanduiding, bezwaarlijk levende mensen noemen, zoals de moeders van de scheepsjongens Padde en Peter Hajo, die dat wel degelijk zijn. Het is waar: ook Fabricius heeft nog zijn dikzak (Padde) die in zovele jongensboeken furore maakt sinds de dagen van Dik Trom, tot in een modern boek als ‘Het raadsel van de vier getallen’ van een jongere schrijver als Johan Veeninga toe, waar de dikzak Hans heet. Maar ze bezitten hier een wezenlijke functie, want de schrijvers projecteren er de enigszins goedmoedige sulligheid op, die ook een karaktertrek van de jongen in het algemeen is. ‘De lamme goedzak’ en de ‘Tijl Uilenspiegel’ zijn de twee archetypen van het traditionele jongensboek en even onmisbaar en onsterfelijk als het riddertype.
De ridder vinden wij inderdaad terug in alle jongensboeken en hierin verschilt het jongensboek wel duidelijk van de volwassen roman. De schrijver van jongensboeken past zelden of nooit het ‘understatement’ toe op zijn helden. De jeugdige lezer eist dat zijn held als overwinnaar uit het verhaal te voorschijn komt; méér nog dan als vaderfiguur moet hij hem kunnen zien
| |
| |
als het voorbeeld van de grote broer met wie hij zich in leven en lectuur wil vereenzelvigen. Toch is ook in dit opzicht het jongensboek geëvolueerd naar een menselijker type. We zien dat bijvoorbeeld in het voortreffelijk geschreven verhaal over de Beatrixvloed (1 februari 1952) ‘Een helikopter daalde’ (uitgave Stafleu, Leiden) van Aleid van Rhijn. Dit verhaal bezit de conceptie van een ‘volwassen’ novelle. Het behelst de avonturen van een boerengezin, dat maar ternauwernood aan de verdrinkingsdood ontsnapt, door op het dak te klimmen en de redding af te wachten. De hoofdpersoon, Kees, speelt helemaal geen heldenrol. Hij handelt als een gewoon mens en vindt maar amper de kracht om de lange zit in de koude nacht vol te houden. Hij is een doodgewone en toch door en door echte, ridderlijke jongen. Dergelijke echte jongens komen ook voor in boeken van Miep Diekmann en An Rutgers van der Loeff-Basenau, twee Nederlandse schrijfsters merkwaardig genoeg, die het jongensboek tot een internationaal niveau hebben opgeheven en die terecht als zodanig wereldfaam hebben verworven. De Dik Trommen en de Pietje Bells zijn hiermee volkomen achterhaald. De jongens in deze boeken zijn niet langer onwerkelijke schertsfiguren, maar normale, levende kinderen, al hebben zij ook iets van de ridder in zich bewaard.
Miep Diekmann verklaarde eens in een interview: ‘Het kind heeft behoefte aan (psychologische) spanningen in een verhaal. Het moet er zijn agressies op kunnen afreageren.’ Zelf heeft zij deze norm ten volle bereikt in haar bekroonde boek ‘De boten van Brakkeput’ (uitgave Leopold, Den Haag). Het traditionele, geheimzinnige element (het eiland) ontbreekt niet in dit verhaal, maar het is volkomen modern uitgewerkt. Matthijs is een ‘volwassen’ jongen en daarmee bedoel ik, dat hij verantwoordelijk is voor zijn eigen daden. Hij redt (ridderlijk) de politieke vluchteling en trotseert daarvoor het gezag van ‘de hele wereld’ (ouders en vriendjes) om zich heen. Ditzelfde kan men van de meer Chaplineske figuur Wassilis zeggen, het beminnelijke Griekse jongetje in ‘Vlucht, Wassilis, vlucht!’ (uitgave Ploegsma, Amsterdam) van An Rutgers van der Loeff-Basenau. Dit boek is nog volwassener van opvatting dan dat van Miep Diekmann. De agressiviteit krijgt er een nog grotere
| |
| |
functie in en de taboes, die het jongensboek zolang kinderachtig hebben gehouden, worden er volledig in doorbroken. Wassilis is zelfs betrokken (buiten zijn wil) bij de activiteiten van een bende handelaars in verdovende middelen. Het subtiel geschreven en aan belevenissen rijke verhaal bezit een sfeer van avontuur, die aan niemand minder dan aan Eric Ambler herinnert.
Dat ook de onvervalste ‘ouderwetse’ ridderlijkheid zich in een modern kleed kan aandienen, bewijst het unieke jongensboek van Tonke Dragt: ‘De brief voor de Koning’ (uitgave Leopold, Den Haag). Men moet dit boek met zijn atmosfeer, die aan Van Schendel herinnert, maar eens vergelijken met bijvoorbeeld ‘Het slot op den Hoef’ van Johan Kieviet, dat in zijn soort toch waarlijk niet slecht is en in ieder geval heel wat beter dan de Dik Trom-serie van deze auteur. Beide boeken spelen in de riddertijd, maar waar ‘Het slot op den Hoef’ een vrij simpel verhaal is, is ‘De brief voor de Koning’ een mythologische synthese geworden van de riddertijd: de avontuurlijke tocht van de schildknaap Tiuri, die als een soort graalridder-in-de-dop een geheimzinnige opdracht te vervullen krijgt. Dit boek bewijst, evenals de boeken van Miep Diekmann en An Rutgers-van der Loef-Basenau, dat het jongensboek van didactisch-moraliserende leesstof, geschreven in een oppervlakkige schoolmeesterachtige stijl, zich ontwikkeld heeft tot een literair verantwoorde volwassen kinderliteratuur. Nogmaals vestig ik de aandacht op het merkwaardige feit dat de auteurs van deze boeken vrouwen en geen mannen zijn.
Behalve het element ridderlijkheid is ook het element geheimzinnigheid kenmerkend voor het jongensboek, namelijk de geheimzinnigheid van het avontuur. Naar de buitenkant kan het avontuur zich in talloze variaties aandienen en dit maakt het jongensboek dan ook zo veel gevarieerder dan het meisjesboek. Daar zijn de zeeverhalen vanaf ‘Bestevaer Tromp’ tot en met ‘De scheepsjongens van Bontekoe’. Dan de geschiedkundige verhalen. Vervolgens de oorlogsverhalen over vrijwel alle (historische) oorlogen, maar vooral die over de tweede wereldoorlog, waarvan ik als voorbeeld noem ‘De Engelandvaarders’ van K. Norel (uitgave Roelofs van Goor, Meppel), een span- | |
| |
nend boek met veel kwaliteiten, dat helaas enigszins topzwaar is geworden door een teveel aan calvinistische stichtelijkheid. Vervolgens zijn er de verhalen over ondeugende jongens als Pietje Bell en Dik Trom, maar deze ‘dreigen’ te verouderen, omdat het ‘straatjongetje’ vrijwel opgehouden heeft te bestaan. Dan de boeken die het filmen tot onderwerp hebben zoals het meergenoemde ‘Het raadsel van de vier getallen’. En vergeten we vooral niet de science fiction-verhalen, waaronder in zekere zin ook die over het vliegwezen vallen en daarvan noem ik als een geslaagd voorbeeld het goed gedocumenteerde en vlot geschreven ‘Oefening Parnassus’ (uitgave De Spaarnestad, Haarlem) door Ad van Seijen. Een populair voorbeeld van het science fiction-verhaal is ‘Rik Robberts, ruimteschipbreukeling’ (uitgave Helmond, Helmond) van J.W. Verbeeten. Deze auteur is er op gelukkige wijze in geslaagd de supertechnische wonderwereld van de ruimtevaart te verbinden met het ouderwets-menselijke ridder-element. In al deze genres treft men de geheimzinnigheid aan, die onverbrekelijk verbonden is aan het jongensleven.
Er was een tijd, waarin de schatgraverij een geliefkoosd thema van het jongensboek was. Ik denk daarbij aan het boeiende ‘Om de schatten van Il Tigretto’ van Johan Been, dat tenminste mij in mijn jeugd heerlijke uren heeft bezorgd.
Het is niet te gewaagd om ‘het zoeken van de schat’, in welke vermomming of vorm het zich ook voordoet, als een hoofdelement van het jongensboek te zien en het symbolisch uit te leggen. In ‘De scheepsjongens van Bontekoe’ lezen we: ‘De zee sprak met Peter Hajo... de zee, die zijn ziel verteren deed van onbevredigd verlangen...’ Men kan ‘de zee’ vervangen door ‘het woud’ en ‘het heelal’, maar - en daar gaat het hier om - in algemene zin door ‘volwassenheid’. Het is niet zonder betekenis dat de jongens, nog angstig vóór en afkerig ván het meisje, toch de geheimzinnigheid van het vrouwelijke zoeken, vermomd in symbolen van zee, oerwoud en heelal. Zij zoeken een schat, dat wil zeggen: ‘een schat van een vrouw’. Een vrouw, die hen het geheim van het leven zal ontsluieren, dat zij vooralsnog ervaren, zij het onbewust, als vol van ‘onbevredigd verlangen’.
|
|