Leven van de pen
(1965)–Ab Visser– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Buiten schothondsAls half-invalide behoef ik mij op straat geen dag te vervelen; de kleine voorstellingen die ik ongewild geef, trekken immer een groot en gevarieerd publiek. Met mijn gebogen houding en stijve nek maak ik, oppervlakkig gezien, blijkbaar de indruk altijd dronken te zijn of blind en de misverstanden die daaruit voortvloeien zijn legio en kunnen zowel hinderlijk als amusant zijn. Uitroepen als: ‘Hé, slaapwandelaar’ en ‘Raap je 't op of laat je 't legge’, hoor ik zo vaak dat ze niet meer meetellen. Vervelend was het wel toen ik eens met een vriend op het achterbalkon van een tram stond en de conducteur beval: ‘Die meneer gaat er bij de volgende halte uit, die is zwaar beschonken.’ Die conducteur was nog jong en ambitieus; zijn oudere collega's maken er zich gewoonlijk met joviaal begrip van af, met een knipoog en de toevoeging: ‘Ga daar maar rustig staan vader en zorg dat je d'r niet uitlazert.’ Vleiend voor mij was het evenmin, toen ik zekere dag een straat wilde oversteken op een druk kruispunt en er een frisse, jonge verpleegster op mij toesprong, mij bij mijn arm greep en uitriep: ‘Waar gaat u heen, meneer!’ Dit overdreven vertoon van beroepszorg irriteerde mij en ik antwoordde: ‘Wilt u mij niet aanranden, zuster!’ Waarop zij: ‘Maar meneer, ik rand u niet aan, ik vraag waar u heen gaat.’ En ik weer: ‘Daar hebt u niets mee te maken, zuster.’ Waarop zij tot besluit, zij het geschrokken en gekrenkt: ‘O gelukkig maar. Kunt u weer verder?’ Mijn permanente eenmansshow levert mij geen enkel voordeel op. De recettes zijn nihil en er is nog niemand van de TV geweest om mij een contract aan te bieden. De behulpzame lieden op straat of in de tram vergeten gewoonlijk hun liefdadige oprispingen wanneer ik boodschappen doe in een winkel of ergens anders in de rij moet staan. Weinigen zien er dan een | |
[pagina 6]
| |
been in, voor mijn beurt te gaan en deze tegenstellingen zouden een somberder natuur dan de mijne al lang misantroop gemaakt hebben. Het schijnt, dat, hoewel ik van katten houd, honden een belangrijke rol in mijn leven moeten spelen. Ik zal hier twee gebeurtenissen ter illustratie vertellen. Het overkwam mij eens, dat ik een café binnenstapte, mij op de barkruk hees en een glas bier bestelde. De buffetjuffrouw liet mij argwanend en bits weten, dat ik geen druppel meer zou krijgen. Toen ik daarop met inspanning mijn gebogen hoofd een tikje ophief en haar nuchter en verwonderd vroeg, vanwaar dat ‘meer’, antwoordde zij: ‘O, neem me niet kwalijk, ik dacht dat u afgeladen binnenkwam.’ Terwijl ik daar nog in mijn gewone houding van geknakte dwergcactus over na zat te denken, schoof er een robuuste man naast mij. Hij had een grote herdershond bij zich en het dier vlijde zich aan onze voeten. Het bleek dat de man het kleine incident waargenomen had en tot de slotsom was gekomen dat ik blind was. Onomwonden vuurde hij zijn welgemeende beklag op mij af: ‘Het leven is niet gemakkelijk voor jou, hè?’ In zulke gevallen ben ik sociaal voelend en filosofisch genoeg om daar categorisch mee in te stemmen. ‘Het leven is voor niemand gemakkelijk, vandaag de dag,’ antwoordde ik. ‘Dat is waar,’ vervolgde de man en voegde er, in de bijbelse versnelling overschakelend, aan toe: ‘maar altijd in de duisternis te moeten wandelen, dat valt niet mee.’ Troostend legde hij een wel wat zware en niet al te schone hand op mijn schouder. Eer ik mij beschaamd en ook een tikje geërgerd nader kon verklaren, zei de man: ‘Je moest je een trouwe makker aanschaffen, zoals deze hier.’ Ongevraagd vatte hij mijn hand en liet die over de hijgende contouren van zijn grote, goedige hond glijden, opdat ik de maat en het model van een eventuele makker goed in mijn geheugen kon prenten. De man ging nog geruime tijd op het onderwerp door en toen hij afscheid nam, had ik niet de moed hem teleur te stellen, door hem te onthullen, dat ik hem en zijn hond al die tijd heel goed gezien had. De tweede gebeurtenis speelde zich enkele weken later af. Ik stond op een halte te wachten en het duurde lang voor de tram | |
[pagina 7]
| |
kwam. ‘Er zou wel weer iets gebeurd zijn.’ Waar ik stond, bevond zich nog een bejaard echtpaar, dat onafgebroken en medelijdend naar mij keek. Ik spitste vergeefs mijn oren om het al te bekende ‘stakker’ op te vangen. Dat bleef voorlopig uit, evenals de tram. Toen deze laatste eindelijk voorreed, zag ik al aanstonds dat hij overvol was. In dat geval stap ik altijd op het voorbalkon van de bijwagen, om er later gemakkelijk uit te kunnen komen. Nu werd de ingang geblokkeerd door een, laat ons zeggen, heer, die geen moeite deed mij binnen te laten, terwijl ik, kronkelend als een musicale clown, langs hem heen probeerde te wringen. De vrouwelijke helft van het bejaarde echtpaar riep verontwaardigd: ‘Kan je niet zien dat die stumper er in moet?’ Ik hees prompt de rode vlag en met een hoofd als een boei kwam ik toch nog tussen de ongeveer twintig passagiers van het voorbalkon terecht. De kreet van de oude vrouw had de gemoederen in beroering gebracht, want medelijden kost geen cent. Iedereen beijverde zich om over mijn veiligheid te waken. Ferme en vastberaden handen grepen mij aan en iemand schroefde mijn hand om de stang. Ik worstelde mij los en ging zover mogelijk achteruit staan, in stil gebed dat deze hoogconjunctuur van bemoeizuchtige liefdadigheid in een snelle en diepe crisis mocht verkeren. Het pakte anders uit. Men dacht ook toen weer dat ik blind was. Ik hoorde een meisje tegen haar moeder fluisteren: ‘Pas op mams, je duwt hem.’ Waarop een ander, iets luider: ‘Waar is zijn hond?’ Er hielp geen lieve moeder aan: ik was de blinde met zijn geleidehond. We stonden zo op elkaar gepakt, dat niemand zijn eigen benen kon zien. Toch ontstond er een gedrang om naar beneden te kijken. Iedereen beijverde zich naar mijn vermeende hond te zoeken en de suggestiviteit van deze hulpvaardigheid was zo groot, dat het geen haar scheelde, of ik begon zelf mee te zoeken. Eindelijk was er een slimmerik die vroeg: ‘Waar is uw hond, meneer?’ Ik moest iets wegslikken voor ik kon antwoorden: ‘Ik heb geen hond.’ De belangstelling verflauwde onmiddellijk. Men voelde zich, vrees ik, bedrogen en ik verliet de tram in het besef dat dit nummer van mijn eenmansshow tenminste als een baksteen gevallen was. Het publiek hulde zich in een verontwaardigd stilzwijgen. Zoiets gaat een rasacteur | |
[pagina 8]
| |
niet in de koude kleren zitten en het duurde lang die dag, eer ik mijn geschokte zelfvertrouwen terugvond. In de er op volgende nacht droomde ik benauwd. Opnieuw stond ik op het trambalkon, omringd door vragende wrede gezichten: ‘Waar is je hond... waar is je hond...’ Tenslotte bracht ik er met moeite uit: ‘Woef woef!’ Ik schrok wakker, doordat mijn vrouw verontwaardigd rechtop naast mij zat en mij heen en weer schudde. ‘Wat zullen we nou beleven’ zei ze, ‘als je nog weer eens blaft, koop ik een mand voor je en dan ga je maar achter de kachel slapen.’ | |
inbrekersIn 1948 heerste er in Engeland een zodanig tekort aan politieagenten dat de commandant van een zeker district besloot de politiepost op te heffen in een dorp, waar sedert tientallen jaren niet de geringste overtreding gerapporteerd was. Binnen drie maanden brak in dat dorp een misdaadepidemie uit. Dit experiment bewijst zonnekaar de preventieve waarde van het politie-apparaat, maar het moet tevens de grootste idealist, die aan het goede in de mens gelooft, wel de overtuiging bijbrengen, dat in ons aller hart de boosheid schuilt en dat de wet een zeer noodzakelijk kwaad is. We zien trouwens in oorlogstijden waartoe, legaal en illegaal, de mens in staat is wanneer de morele remmen geheel of gedeeltelijk wegvallen. En in vredestijd blijven ons de talloze compensaties over, om onze slechte instincten onschuldig te kunnen uitleven, bijvoorbeeld door het verslinden van thrillers of het zien van gangsterfilms. Wie van ons durft met de hand op het hart te beweren, dat hij in zijn leven nooit eens gestolen heeft, of althans de neiging er toe voelde? Ik ben er zeker van, dat de kleine vergrijpen die nimmer aan het licht komen, ontelbaar zijn en alleen uit zelfbehoud kunnen wij daaraan voorbijzien en volhouden dat de mens in wezen toch wel goed is. Laten we echter realistisch blijven. Alleen reeds het domme feit dat een ‘eerlijke vinder’ beloond moet worden, is verdacht en wijst er op, dat eerlijke vinders zeldzaam en onnatuurlijk zijn. Vrijwel iedereen die op straat iets vindt, kijkt | |
[pagina 9]
| |
eerst onwillekeurig en schuldbewust om zich heen, of er geen kapers op de kust zijn en pas na een zij het nog zo korte, innerlijke strijd zal hij zijn burgerplicht vervullen en naar ‘gevonden voorwerpen’ stappen... laten we hopen! In mijn omgeving heb ik meer dan eens de opmerking horen maken: ‘Ik zou wel eens een groot bedrag aan geld willen stelen of een kraak zetten, als ik maar zeker wist dat ik niet betrapt werd.’ Gewoonlijk voegt de spreker er dan verontschuldigend aan toe: ‘Ik zou natuurlijk geen arme drommel willen bestelen (dat gaat ook moeilijk), maar iemand die stinkend rijk is, of een grote zaak, waar verzekering de schade dekt.’ Nee, ik geloof niet dat wij ons over onze eerlijkheid al te veel illusies hoeven te maken. Een gezegde als: de gelegenheid maakt de dief, onthult boekdelen in dat opzicht. Het is ook allemaal niet zo erg, wanneer we ons er maar bewust van zijn en er ons blijmoedig van bewust blijven, dat tenminste een deel van ons belastinggeld aan het politie-apparaat besteed wordt. Er zijn zelfs landen waar men ook dat nog maar op gezag aan moet nemen. In mijn kinderjaren fascineerde het beroep van inbreker mij een tijdlang zozeer, dat ik met een vriendje het plan tot inbraak in een pakhuis beraamde. Ik moet eerlijk zeggen, dat ik met meer vertedering dan schaamte aan het avontuur terugdenk en dat het juist deze gebeurtenis was en niet die van een prille liefde of natuurschoon, die mij tot mijn eerste ‘gedicht in balladevorm’ inspireerde. Het is bovendien het enige vers van mijzelf dat ik uit mijn hoofd ken, in tegenstelling tot zoveel grotere dichters, die hun latere verzen uit hun hoofd kennen. Mijn vriendje en ik namen terdege voorzorgsmaatregelen. Wij fabriceerden een touwladder met spekhaken aan het boveneinde en wisten een breekijzer te bemachtigen. Het was koortsachtig opwindend en het sportieve element erin boeide ons meer dan het eventuele profijt, waaromtrent wij maar vage en duistere voorstellingen hadden. Het geluk zat ons in zoverre mee, dat wij inderdaad binnen in het gebouwtje kwamen en naar willekeur onze zakken begonnen vol te stoppen. Wij waren echter nog geen vijf minuten bezig toen de politie ons kwam inrekenen en naar het bureau bracht. Dat was al veel minder leuk. Wat bleek helaas? Het pakhuis was kort tevoren door | |
[pagina 10]
| |
echte inbrekers bezocht en de politie had op de loer gelegen. Het had heel wat voeten in de de aarde voor bewezen werd, dat wij als inbrekers onschuldige en romantische schertsfiguren waren. De inspecteur die ons verhoorde, sloot ons tot laat in de avond in een cel op en toen kwamen onze verbolgen vaders ons halen. Nooit zal ik het ogenblik vergeten, waarop mijn vader mij ten overstaan van de inspecteur de schande verweet die ik over zijn eerbaar gezin had gebracht... Toen wij buiten stonden, deed hij wat hij voordien nog nooit had gedaan: hij gaf mij in zijn verontwaardiging en drift een klap in mijn gezicht, zodat ik een bloedneus kreeg. Maar ziedaar: ook de misdadiger bezit zijn preventieve methoden. Nog maanden later kon het gebeuren dat mijn vader om het een of ander vergrijp van mijn kant de vuist tegen mij ophief, met het gevolg dat ik een bloedneus kreeg eer hij mij aangeraakt had. Sedertdien is de misdadige aanleg in mijn leven zo niet in de kiem gesmoord, dan toch wel tot een uitermate kwijnend bestaan teruggebracht. | |
criticusWekelijks verschijnen er in ons land tientallen critieken en critiekjes over nieuw verschenen boeken. Ze variëren van een paar regels tot enkele kolommen. Sommige worden geschreven door kunstredacteuren en beroepsrecensenten, maar het grootste deel verschijnt in de lokale dagbladpers, in verenigingsorganen en dergelijke. De gemakkelijkste manier die veelal toegepast wordt is, de flaptekst van het boek geheel of gedeeltelijk over te schrijven. Moeilijker is het al om te wachten tot de grote critieken verschenen zijn en daar een résumé uit over te schrijven. Men kan er altijd een persoonlijke noot aan toevoegen, naar gelang de politieke of godsdienstige opvatting die men is toegedaan. Een debuterende schrijver of dichter wacht met spanning de eerste critieken af op zijn boek, dat immers HET boek van het seizoen zal worden en hij weet nog niet dat hij in negen van de tien gevallen in een mallemolen van tegenstrijdigheden terechtkomt. Toen, vele jaren geleden, mijn eerste dichtbundeltje van | |
[pagina 11]
| |
de pers kwam, ontving ik twee critieken, die in mijn geheugen gegrift staan om hun profetische visie. Ze waren bovendien kort en markant genoeg. De ene luidde: ‘Een bundel schone en verheven verzen’ en de andere: ‘Tot poëzie stijgen deze verzen nergens.’ Het kon dooien, het kon vriezen, maar sedertdien bewogen alle critieken op mijn boeken zich tussen deze twee uitersten. Het zou mij niet moeilijk vallen over elk van mijn boeken een bloemlezing loftuitingen samen te stellen, evenmin als een serie afbrekende citaten. De gemiddelde uitgever maakt gebruik van de eerste methode om een nieuw werk van zijn auteurs aan te prijzen en een enkele maal is een uitgever zo listig, een tuiltje allerhand op de flap te plaatsen, een stunt overigens, die men niet al te vaak kan toepassen, omdat de prikkel dan verzwakt. Wat moet men als schrijver aanvangen met al die tegenstrijdige, door de jaren heen ontvangen critieken? Eén van onze bekende, oudere auteurs vertrouwde mij toe, dat hij principieel nooit critieken over zijn eigen werk las, dat hij zelfs zijn uitgever de strikte opdracht gegeven had, ze hem niet toe te zenden, aangezien ze toch ongelezen in de prullenmand zouden verdwijnen. Men kan zeggen dat dit oneerbiedig is tegenover de vele ijverige scribenten die tenslotte toch de moeite nemen, hun eigen of gestolen meninkje te laten drukken. Aan de andere kant is het begrijpelijk, want een enkele uitzondering daargelaten kan men als schrijver op den duur geen waarde hechten aan wat Jan, Piet of Klaas aan iedere-ketter-heeft-zijn-letter de wereld instuurt. Toen ik begon te publiceren, sprong ik op iedere nieuwe recensie als de befaamde bok op de haverkist. Na een paar jaar bleek, dat ik met een pakhuis vol lege haverkisten zat en al spoedig liet ik mijn verzamelwoede varen. Ik bezit nog een aantal blauwe schoolschriften met netjes opgeplakte recensies, waar ik soms, als ze mij toevallig in handen komen, met gevoelens van weemoed en verbijstering in blader, maar al lang geleden hield ik met het aanleggen van dergelijke plakboeken op. Er is in de Scandinavische landen, een bepaald soort dieren, lemmingen geheten, dat op gezette tijden in horden opdringt naar de kust en zich dan zonder aarzelen in zee stort. Het is jammer dat een dergelijk natuurwonder niet onder recensenten voorkomt, maar | |
[pagina 12]
| |
als er een commissie in het leven geroepen kon worden om zoiets te organiseren, zou ik voor het eerst in mijn leven in een commissie zitting willen nemen. Toen ik in de crisisjaren het rampzalige besluit opvatte van de pen te gaan leven, meende ik dat een basisinkomen mij geen kwaad kon doen en dus besloot ik recensent te worden. Ik was nog piepjong en zeer bescheiden, wat een even zeldzame als misplaatste eigenschap is voor een jong mens. Mijn moeder die innig met mij meeleefde, ging met mij naar onze wijkpredikant, die redacteur van het kerkblad was. Het werd een aandoenlijke onderneming. Ze vroeg hem, uit mijn naam, of ik de boeken die bij het kerkblad binnenkwamen, mocht bespreken tegen een honorarium van een gulden per boek. De predikant moest ons teleurstellen. Hij gaf mij een hoop goeie raad en een aantal pessimistische vooruitzichten, maar van een geregelde boekbespreking kon niets komen. De heren predikanten bespraken de boeken zelf en zo kwamen zij aan goedkope cadeaus voor verjaardagen, vertelde hij ons argeloos en opgetogen. Ik ging daarop bedrukt heen aan de arm van mijn moeder. | |
de dasHet was, geloof ik, in het jaar 1936, dat ik besloot geen stropdas meer te dragen. Ik verbeeldde mij dat ik niet tegen zo'n knellende band om mijn hals kon, maar misschien was dit een listig excuus voor mijn slordigheid en mijn luiheid. In ieder geval had ik mijn tol aan dit kledingstuk voldoende betaald, want ik had dassen bezeten in alle kleuren en modellen, tot zelfs de gespikkelde flodderdas à la Antoon Coolen toe. In de jaren die er sedertdien verlopen zijn, ben ik slechts eenmaal bezweken voor de aandrang om een enkele dag een das te dragen en dat was kort na de oorlog, toen ik trouwde. Mijn moeder zei: ‘Zou je nu vandaag niet eens een das dragen? Je kunt toch niet op het stadhuis komen zonder das!’ Ik voldeed aan haar redelijk verzoek, maar het vergalde voor mij de helft van het plezier in de plechtigheid en ik nam mij, monomaan geworden op dit punt, voor, dat het beslist de laat- | |
[pagina 13]
| |
ste keer was geweest. Ik heb het vol kunnen houden, zelfs toen ik in Rome een pontificale hoogmis in de St. Pieter bijwoonde, die door de paus gecelebreerd werd. Gelukkig voor mij, boog de, als Van Oldenbarneveldt verklede functionaris, die mijn vrouw en mij naar onze plaatsen geleidde, voortdurend zo diep, dat het manco aan mijn kleding niet op kon vallen. Mogelijk had hij mij anders door een Zwitser laten verwijderen. Maar ziet, ik had de tyrannieke macht van de das te laag aangeslagen. Op reis door Portugal, raakte ik bevriend met een Portugees van oude adel. Hij was een bijzonder innemend, overbeschaafd man, die zijn kleding tot in de perfectie verzorgde en hoewel wij het samen opperbest konden vinden, was het een doorn in zijn oog, dat ik geen das droeg. Herhaaldelijk wees hij mij daar met tactvolle ironie op, maar, ik moet het tot mijn schande bekennen, zonder succes. Toen hij ons de laatste dag van ons verblijf in Lissabon naar het vliegveld bracht, overhandigde hij mij een klein afscheidsgeschenk: een pakje dat een kostbare, met de hand beschilderde das bevatte. Hierdoor diep geroerd, zwoer ik bij mijzelf, dat, zo ik ooit een das zou dragen, het deze moest zijn en sedertdien sleepte ik het ding overal op reis mee heen... zonder het ooit te dragen. Twee jaar later bevond ik mij in Ivoire, een dorp in de Haute Savoie. Het was de maand juli en in die maand is mijn vriend Pannekoek jarig. Ik had lang naar een passend cadeau voor hem uitgekeken, maar niets gevonden. Na een hevige, innerlijke strijd, waarbij ik mij liet leiden door de overweging, dat men zijn vrienden alleen iets moet geven, waarvan men slechts node afstand doet, stuurde ik de fraaie das naar Amsterdam, waar Pannekoek in die tijd woonde. Ik wist dat hij van mooie dassen hield en was ervan overtuigd, dat de mijne hem welgevallig zou zijn. Ik beschreef in een begeleidende brief de schoonheid van de das op hooggestemde, lyrische wijze en verwachtte een geestdriftige bedankbrief. Er kwam inderdaad een brief, maar daarin werd met geen woord van de das gerept. Onnodig te zeggen dat ik mij gegriefd en teleurgesteld voelde en onmiddellijk een tweede epistel verzond. Ook ditmaal werd ik van allerhande nieuws op de hoogte gebracht, zonder dat er met een woord van de das melding gemaakt werd. Gedurende | |
[pagina 14]
| |
de rest van mijn verblijf in Frankrijk schreef ik hem nog verscheidene malen, maar niet één enkele keer gewaagde hij in zijn antwoorden van de das. Toen ik hem bij mijn terugkeer in Nederland een bezoek bracht, vroeg ik hem op de man af, waarom hij mij niet bedankt had. Ik vroeg het niet zonder bitterheid, want het was tenslotte geen kleinigheid dat ik afstand van de das gedaan had, aangezien ik het grafelijke artistiek beschilderde modeartikel immers altijd nog bij wijze van aquarel aan de muur had kunnen hangen. Met een sluw lachje meende Pannekoek, dat ik altijd een meester was geweest in het verzinnen van practical jokes en dat hij ook deze stunt wel had kunnen waarderen, maar dat ik nu toch heus moest ophouden erover te zeuren. Verbaasd en geërgerd antwoordde ik, dat ik de das liever terug wilde hebben als het bezit ervan blijkbaar niet op prijs stelde. ‘Dat kan,’ zei hij, dook in een kast en haalde er een verbleekte, grijze, gestopte en verrafelde das uit te voorschijn. ‘Hier heb je je fraai beschilderde Portugese das terug,’ zei hij. Van tijd tot tijd schiet mij dit voorval te binnen en dan vraag ik mij af, welke post- of douane-beambte, ergens tussen Ivoire en Amsterdam zich op zon- en feestdagen met mijn das tooit en soms hoop ik, dat deze onbekende en onbeschaamde dief ergens aan mag blijven haken met de das en er zich aan ophangt, opdat een rechtvaardige executie aan hem voltrokken worde. | |
de professor en de padDe gangbaarheid van een artikel is een kwestie van vraag en aanbod. In deze tijd van hoogconjunctuur op alle gebieden, niet het minst op die van kunst en cultuur, is er een grote vraag naar professoren, als natuurlijk gevolg van het groeiende aantal studenten. Er was eens een tijd, nog niet zo lang geleden, waarin een professor een wonder van geleerdheid, een bolwerk van eruditie, een fenomeen van verstrooidheid was, een soort opperste medicijnman, die men slechts met knikkende knieën, een brok in de | |
[pagina 15]
| |
keel en een floers voor de ogen dorst naderen. Godlof, die tijd is voorbij. De professor van thans voetbalt, zit in de bioscoop, schrijft en leest detectives, flirt met vrouwen en loopt blootshoofds. Er zijn leerstoelen voor zowat alles en nogwat en menige kennis uit mijn jeugd bezet één van deze en ik vraag mij af, waarom ik er zelf nog niet een bezet. Misschien zou ik mij er wederrechtelijk één kunnen toeëigenen, zonder dat iemand het merkte en zeker zou ik, als ik maar de mogelijkheid zag, zwarte handel in leerstoelen willen bedrijven, met grote kans op profijt, want ik heb waarachtig nog kennissen over die zonder leerstoel zitten en er naar hunkeren. De laatste professor van de oude stempel die ik gekend heb, rust al zo'n dertig jaar in vrede. Laten we hem uit piëteit professor Weegbree noemen. Hij was van huis uit theoloog, maar zwaaide om naar de biologie. In zijn verschijning bewaarde hij nog altijd de ridicule grandeur van de plechtige, ouderwetse dominee. Hij bezat in een dorp, even buiten de stad mijner inwoning, een stuk woest land, waarop hij experimenteerde met alle voorhanden zijnde dier- en plantsoorten. Wanneer hij zich, met wapperende jaspanden van zijn reservaatje naar de bushalte haastte, riepen de dorpelingen hem in argeloze dubbelzinnigheid toe: ‘Kan 't nog, perferser?’Ga naar voetnoot1 Hij had in dat dorp de vriendschap gewonnen van een kunstschilder, een late epigoon van de Haagse School en deze schilder, een man met een goed hart en een groot gevoel voor humor was eveneens een vriend van mij. Steeds wanneer ik hem opzocht in zijn verbouwde boerderij aan een schilderachtige zandweg met de mooiste kitsch-berkenboompjes die men zich denken kan (de natuur imiteert altijd de kunst, zoals Oscar Wilde terecht opmerkte) wist hij een anekdote te vertellen over professor Weegbree. Eén daarvan zal ik nooit vergeten, omdat die het zuiverste bewijs levert dat ook een professor, behalve ambitie en hersens, een lange duim moet hebben, waaruit het gemakkelijk zuigen is. De schilder verzamelde op zijn zwerftochten alles waarvan hij | |
[pagina 16]
| |
dacht dat de professor het kon gebruiken voor zijn studie en zo legde hij eens de hand op een zeventiende-eeuwse almanak, die hij voor een luttel bedrag van een scharesliep kocht. Het was een almanak met bijzonderheden over de landstreek en achterin bevond zich een soort etui, waarin een kaart had gezeten. De schilder, verheugd met deze aanwinst voor de professor, zette zijn tocht voort en vond even later een platgetreden en door de zon uitgedroogde pad, die hij opraapte en wegborg in het etui van de almanak. Toen hij enkele weken later de professor zag, gaf hij hem de almanak en vergat helaas melding te maken van de pad. Weer een hele tijd later was ik bij de schilder op bezoek en trof hem in een nogal geagiteerde stemming aan. ‘Er is iets vreselijks gebeurd,’ zei hij en liet mij een nieuw verschenen boek over ‘de levende natuur’ zien, dat hij enkele dagen daarvoor van de professor gekregen had. ‘Een nieuw boek van professor Weegbree? Wat is daarmee?’ vroeg ik en bladerde er in. ‘Wat er mee is,’ zei de schilder, ‘man, het zweet breekt mij uit als ik er naar kijk.’ Hij vertelde mij het verhaal van de almanak en wees mij een met rood potlood aangestreept hoofdstuk in het boek. Daar stond een verhandeling over de pad die de eeuwen getrotseerd had in het etui van een almanak en de hooggeleerde gaf een uitnemende verklaring over de aanwezigheid van het dier op die plaats en over de bijgelovigheid van onze voorouders in verband daarmee. ‘Ik heb het hem niet durven vertellen,’ verzuchtte de schilder, ‘dat ik de mummie er zelf ingedaan had. Het zou een slag in het gezicht van de wetenschap geweest zijn.’ Dat geloofde ik ook wel en ik moest de schilder beloven, het voorval onder de roos te houden. Nu echter, zoveel jaren later, enkele theorieën van professor Weegbree door knappere collega's zijn achterhaald en zijn boek onvindbaar is geworden, acht ik mij van mijn belofte ontslagen tot heil van de lezer en de wetenschap. | |
[pagina 17]
| |
vrouwenveroveraarHet is al weer een aantal jaren geleden dat ik hem ontmoette en ik weet niet wat er van hem terecht gekomen is, al zou ik er een lief ding voor over hebben, daar juist nu achter te komen, omdat hij onlangs de vijftig gepasseerd moet zijn: de leeftijd die hij vreesde en waarop hij zich toen al prepareerde. Als de voorzienigheid er zoiets als een goddelijke ironie op nahoudt, dan staat het er slecht met hem voor: dan is hij bestolen of iets van dien aard. Tenzij hij tot inkeer gekomen is, maar dat geloof ik niet, want hij werd door zijn hartstocht in de letterlijke zin van het woord bezeten. Om kort te gaan, hij was een vrouwenveroveraar. Wij reisden op dezelfde coaster naar Algiers. Hij tekende portretten, die schools maar knap van gelijkenis waren en hij maakte schilderijen, die nog net geen imitaties van Picasso waren en dus enorme aftrek vonden. In die jaren verkochten de schilders goed in de Scandinavische landen en in Noord-Afrika. Onze vriend kwam met een flink gespekte beurs uit Zweden vandaan en was op weg naar Algiers. Hij begon al wat gezet en een tikje kaal te worden en zijn gezicht vertoonde de sporen van een onregelmatig en losbandig leven. Toch kon men hem, vreemd genoeg, geen lichtzinnig mens noemen. Hij was ernstig en zwijgzaam en wist onnozele gedachten op diepzinnige wijze te vertolken, als zovele schilders. Het moeten deze eigenschappen geweest zijn, die hem zo populair bij de vrouwen maakten. Daarbij was hij gierig, op het onbarmhartige af en helemaal niet geliefd bij de bemanning, hoewel men hem om strijd portretten liet maken. Toen wij in Algiers van boord gingen, knoopte hij al spoedig connecties aan, die hem ruime baten opleverden. Een enkele maal gingen wij samen uit, maar meer en meer verkoos hij het gezelschap van vrouwen. Tot op dat ogenblik verkeerde ik in de dwaze veronderstelling dat men vrouwen kan veroveren met attenties, een knap uiterlijk, met gulheid en humor. Hij bewees het tegendeel, want hij was noch knap, noch attent, bezat geen humor en was beslist niet royaal. Hij was het type waarvan de mannen onder | |
[pagina 18]
| |
elkaar zeggen: ‘Wat zien de vrouwen toch in zo'n vent.’ Ik had het misschien de vrouwen moeten vragen, maar het staat te bezien of die het zelf zouden weten. Tot mijn leedvermaak, mag ik wel zeggen, bleek zijn succes tenslotte ‘een huis op zand gebouwd’ en wel op niets minder dan op het drijfzand van een voortdurende wurgende angst. Op een avond dat wij van de openluchtbioscoop terugkeerden en op een terras nog een glas bier gingen drinken, werd hij openhartig tegen mij. Het was een prachtige nacht. Tot ver in de halvemaanvormige baai schitterden de geheimzinnige lichten van schepen en de grote witte regeringsgebouwen en banken langs de boulevard weerkaatsten het schijnsel van een volle maan. ‘Kijk,’ zei hij, ‘tot ik een jaar of vijftig ben, kan ik vrouwen genoeg krijgen, zonder dat het mij een cent kost. Je mag me geloven of niet, maar ik haat de vrouwen; ik kan er helaas niet zonder. Ik ben er aan verslaafd en dus vind ik ook de wegen om aan mijn hartstocht te voldoen. Ik schijn iets te hebben wat de vrouwen aantrekt, misschien alleen het domme feit dat ik ze veracht, want vrouwen zijn rare wezens, dat kun jij, met je romantische ideeën over hen, rustig van mij aannemen. Ik wil je niet kwetsen, maar jij zult nooit succes hebben, omdat jij de vrouwen tot jouw niveau opheft. Maar ik weet ook, dat er een tijd komt, dat ik ze niet meer zonder geld en mooie woorden kan krijgen en vooral niet zonder geld. En nu begrijp je misschien waarom ik zo gierig ben. Als ik vijftig ben geworden, dan is mijn fleur er af, maar dan hoop ik genoeg geld te hebben om de vrouwtjes te kunnen kopen...’ Het kan zijn dat deze confidentie hem tegen zijn zin ontsnapt was, want de dag daarop vertrok hij naar Casablanca, zonder afscheid van mij te hebben genomen. | |
miskend genieCagnes-sur-Mer aan de Franse Rivièra is een dorp met twee aangezichten. Het toont zijn charmante en betoverende uiterlijk aan de toerist, die er veertien dagen doorbrengt en er met | |
[pagina 19]
| |
huid en haar door ingepalmd wordt en het laat zijn andere gezicht zien aan degene, die het geluk of het ongeluk heeft er voor kortere of langere tijd insider te worden. Dan blijkt ditzelfde pittoreske artiestendorp een ‘Rock Pool’ te zijn, zoals Cyril Connolly het in zijn gelijknamige, kleine roman beschreef: glanzend aan de oppervlakte, maar met een slijmerige bodem vol rottende vegetatie. Mijn vrouw en ik waren er voor enkele jaren insiders en leerden er dat vreemde mengelmoes van mislukte en derderangs kunstenaars, van artiestenvlooien en van ten ondergang (en welk een ondergang!) gedoemde bohémiens kennen. Er was echter niet alleen tragiek, maar ook humor te vinden. Wij bewoonden eens de eerste etage van een villa, La Ramure geheten en op zekere dag kregen wij een bewoner boven ons, een Duitse emigrant. Hij liep tegen de dertig, had een knap, woest-donker uiterlijk en was zich daar terdege van bewust. Hij verving meteen alle geijkte bazaarprullen die de wanden van zijn kamer ontsierden, door foto's van hemzelf. Hij had snel door, wanneer wij de maaltijden gebruikten en nodigde zichzelf daarbij met een merkwaardig soort verlegen schaamteloosheid uit. Hij was een zozeer van zichzelf overtuigde Don Juan, dat slechts weinig vrouwen hem inderdaad konden weerstaan. In de uren die hij niet op vrijersvoeten of aan andermans dis doorbracht, werkte hij, dat moet gezegd, als een bezetene. Hij had tientallen romans geschreven, maar nog geen letter gepubliceerd. Derhalve ging hij in het dorp spoedig door voor een genie. Een paar keer per week stormde hij bij mij binnen, wierp een hoop fraai gebonden manuscripten op mijn tafel en gebood, zonder een spoor van ironie: ‘Lees! Het zijn verduiveld goede boeken! Het zijn meesterwerken! Er wordt zoveel rommel geschreven dat het een verademing voor je moet zijn, eens iets geniaals als dit onder ogen te krijgen!’ Ik begon aan zijn eerste boek, dat mij niet alleen sterk autobiografisch, maar bovenal mateloos narcistisch leek en ik probeerde een paar andere exemplaren, die precies eender waren. Ik vond ze ronduit retorisch en vervelend, maar mogelijk doe ik deze man, die zich misschien nog eens ontpopt als een moderne Balzac of Proust, onrecht aan. | |
[pagina 20]
| |
Intussen werd hij verliefd op een Zweedse schone en zij dus op hem. Het ongeluk wilde, dat zij Zweeds en Engels sprak en hij Frans en Duits. Conversatie tussen hen was derhalve niet mogelijk, maar wie hen samen zag, wist dat zij die niet van node hadden, tenminste... Op zekere dag rees er een misverstand tussen hen en hij kwam bij ons zijn nood klagen. Zij had hem bedrogen en hij wilde haar, die sloerie, eens precies vertellen wat hij van haar dacht. Hij las ons zonder verdere omhaal een lange Duitse brief voor, aan haar gericht en vroeg of mijn vrouw die in het Engels wilde vertalen. Mijn vrouw werkte twee dagen hard op de uitbarsting van brallende gemeenplaatsen, waar een Stefan Zweig jaloers op geweest zou zijn en overhandigde hem het resultaat bij de eerstvolgende ontmoeting. Met enige verwondering nam hij de vellen papier van haar aan, begreep eerst niet goed, wat ze te beduiden hadden en toen het tot hem doordrong, verscheurde hij ze, zonder een woord van dank, lachend en met een minachtend gebaar. Die ruzie? O, die was al lang weer bijgelegd! Ik was verontwaardigd, maar aangezien hij nooit iemand aan het woord liet komen en bovendien tienmaal sterker was dan ik, loosde ik mijn verontwaardiging over hem in het thans helaas niet meer bestaande maandblad Mandril. Het was niet de dapperste manier om mij op hem te wreken, moet ik toegeven, ‘al is het scherpste wapen dat ik ken, dan ook het puntje van mijn pen.’ Ik suste mijn geweten evenwel met de gedachte, dat hij toch niet kon lezen wat ik over hem schreef en dat bovendien niemand in Nederland hem kende. Er gingen een paar maanden voorbij, waarin hij geen romans produceerde, maar een figurantenrol vervulde in een aan de Rivièra spelende piratenfilm. Met naakt bruin bovenlijf en kleurige hoofddoek, was hij nog onweerstaanbaarder voor de vrouwen en hij deinsde voor geen enkel taalgebied terug; de liefde heeft immers haar eigen fonetiek. Toen, op een middag zat ik met het pas verschenen nummer van de Mandril waarin mijn artikel over hem, op de Promenade in Nice. Ik droomde wat weg boven het tijdschrift en plotseling viel mijn bovenbuurman naast mij in een onbezette ligstoel neer. Hij was toevallig | |
[pagina 21]
| |
ook in Nice die dag en, nieuwsgierig als steeds, had hij aanstonds het blad uit mijn handen gegrist, bladerde erin, betreurde het zogenaamd dat hij geen Nederlands las en stuitte op zijn naam. Voor hij erom kon vragen, gaf ik hem haastig uitleg. ‘Kijk, ik heb over jou geschreven, dat je zulke goede boeken schrijft, dat je geniaal bent en miskend...’ Ik verzweeg dat ik zijn eigen woorden, die hij met enige moeite kon ontcijferen, citeerde. ‘Van dat tijdschrift moet ik tien, twintig exemplaren hebben!’ riep hij geestdriftig uit. ‘Het artikel laat ik vertalen en ik stuur het aan al die idioten, die mijn grootheid weigeren in te zien.’ Ik verklaarde met meer dan mijn dagelijkse portie Rivièrazweet op het voorhoofd dat het blad een zeer beperkte, nee een bespottelijk kleine oplage had en dat ik hem zelfs dit ene nummer niet kon geven. Gelukkig voor mij, reisde hij, nauwelijks een week later, een Amerikaanse schone achterna naar Mallorca. | |
baby-dollMannen, het is duidelijk! De vrouwen zijn er bijna in geslaagd ons in gelijke rechten opzij te streven. Wat is er in een halve eeuw niet allemaal gebeurd, sedert feministen en suffragetttes woeste betogingen hielden en zich in roekeloze martelaarsdrift voor rijtuigen wierpen! De vrouw vindt toegang tot de meeste mannelijke beroepen; zij kan zelfs soldaat, politie-agent en minister worden. De moderne romancières hoeven niet meer in het verborgen hun verhalen te schrijven, zoals Jane Austen dat moest doen; integendeel, hun echtgenoten dragen hen daarom juist op de handen. In de meeste landen hebben de vrouwen kiesrecht en het is niet langer ongewoon, mannen, dat uw bureauchef een vrouw is. Wel vertelde mij onlangs een soldaat dat hij het verdomde om voor een vrouwelijke officier aan te slaan, maar dit doet niets af aan het feit dat zij officier is en hij soldaat. Er blijft nog wel een en ander te verbeteren over, bijvoorbeeld bij echtscheidingen, want op dat punt schijnen de mannen | |
[pagina 22]
| |
aan het langste eind te trekken; ook dat is echter een kwestie van tijd. Een vrouw kan er nu trots op zijn, dat zij vrijwel op gelijke voet met de man staat en op sommige punten een streepje voor heeft. Ze kan het zich permitteren in mannenkleren te lopen en, waar iedereen het gewoon vindt, dat zij een broek draagt, zal geen man, tenzij hij priester is, zich in een rok op straat wagen. Waarlijk, ze hebben het verdiend, de vrouwen, want ze moesten er hard genoeg voor vechten. De Amerikaanse vrouw heeft het zover gekregen dat de man haar superieur aan zichzelf is gaan achten. Ja, in Amerika is het matriarchaat gelukkig weer in aantocht. Voorlopig is de schok nog wel zo groot, dat het psychiaters handen vol werk geeft, maar ook dat komt mettertijd in orde. Flinke vrouwen verachten nu evenzeer ‘de vrouw’ als stoere mannen dat doen. ‘Ik heb geen vriendinnen,’ verklaren zij trots. ‘Bah, ik hou er niet van met vrouwen om te gaan, ik ga liever met mannen uit.’ Helaas, dit laatste is een standpunt, waar zelfs de ergste vrouwenverachter het niet mee eens is. Er hapert dus nog een kleinigheid aan de emancipatie en daar dient zo gauw mogelijk een einde aan te komen. Ik ken vele vrouwen, die met nadruk beweren dat zij niet van eten koken houden en wanneer ik bij hen te gast ben, kan ik hun geen groter compliment maken dan hun aangebrande of te zoute schotels prijzen en hoog op te geven over de janboel in hun huiskamer. Culinair genot is immers zo verschrikkelijk laag-bij-de-gronds, dat wij ons liever meteen in een diep psychologisch, echt mannelijk gesprek storten. Het hoeft kant noch wal te raken, als het maar heel diep en heel psychologisch is. Het is niet toevallig dat de studie van de psychologie tegenwoordig een modevak is voor vrouwelijke studenten. Het is een listige aanval in de rug van de mannen. Alweer, het assimilatieproces schrijdt vrolijk voort. Er moest eigenlijk nog iets op gevonden worden om het kinderen baren gelijkelijk te verdelen. De wormen zijn met hun dubbel geslacht bevoorrechte wezens. De ene helft kan altijd met afschuw en jaloezie neerzien op de andere helft en wanneer de andere helft net zo doet hoeft niemand boos te worden. | |
[pagina 23]
| |
We kunnen tot de slotsom komen dat een vrouw op een haar na de benijde geluksstaat van de man bereikt heeft. Zie maar weer het gemak en de zelfstandigheid waarmee de Amerikaanse toeriste zich beweegt, waarop zij rookt, cocktails naar binnen giet, discussieert en zich kleedt. Het is zo dat de mens die naar het volmaakte streeft, het volmaakte geluk helaas nooit zal vinden. Het vrouwtje Piggelmee ondervond dat al, toen zij haar, op zijn klompjes klossende mannetje, met steeds weer nieuwe wensen naar het tovervisje stuurde. Tenslotte werd zij voor straf op haar primitiefste basis teruggeworpen. De moraal van dit sprookje is ook van toepassing op de moderne, geëmancipeerde intelligente of ‘keiharde’ vrouw. Tegenwoordig trekt zij zich, na een uiterst efficiënte en mannelijk opgeschroefde dag, in haar slaapkamer terug en hult zich kirrend in dat allerliefste, maar tevens aller-kinderachtigste kledingstuk, de baby-doll, waarin zij er uit ziet als het weerloze kindvrouwtje, dat zij, goddank, in haar hart zo graag wil blijven. | |
het decolletéIk houd van het decolleté (minder geestelijk dan Van Deyssel het proza beminde), dat evenzeer geraffineerde als moeilijk te hanteren wapen van de vrouw en ik zou willen dat het een deel van de opvoeding werd om meisjes te leren, hoe op de juiste wijze gedecolleteerd te gaan, zonder exhibitionisme, maar stellig evenzeer zonder preutsheid. Een decolleté kan in waarheid onthullend zijn, niet alleen omdat het de schemerige gebieden van de tweede erogene zone blootlegt en de man toont wat voor vlees hij in de kuip heeft, maar ook omdat het de aard en het karakter van de draagster verraadt. Het is mij opgevallen dat veel vrouwen geen raad weten met hun decolleté, wanneer een man er zijn begerige of bewonderende blikken op richt. Zij proberen dan hun naaktheid te bedekken door opwaarts friemelende manipulaties en nu neem ik aan dat sommige vrouwen daarmee juist nog meer de aandacht op hun decolleté willen vestigen, maar de meesten | |
[pagina 24]
| |
van hen doen het, kan men rustig aannemen, uit valse schaamte. Er zijn tijden in de geschiedenis geweest dat de uitsnijding zeer laag was en gewoonlijk waren de rokken dan bijzonder lang. In andere perioden ging een hooggesloten hals samen met zeer korte rokken en de erotiek was in dit geval meestal grover en directer. Het schijnt dat in onze tijd de uitersten elkaar raken in dat merkwaardige cabaretverschijnsel van de striptease. Het is ontegenzeggelijk waar dat er na de tweede wereldoorlog een boezemcultuur heerst als nooit tevoren, vooral in Amerika, waar de vrouw niet genoeg geëmancipeerd kan zijn, een verschijnsel dat dan blijkbaar weer gecompenseerd moet worden door het pin-up striptease fenomeen. Merkwaardig is het dat niet alleen mannen zich in dit schouwspel verlustigen, maar ook vrouwen, hoewel er onder hen zijn die zich er tevens verrukkelijk aan ergeren. Het schijnt zelfs voor te komen dat ‘strippers’ gedurende hun optreden door vrouwen uit de zaal gebombardeerd worden met stoelen en verder voorhanden zijnde projectielen en dat meer uit afgunst dan uit verontwaardiging. Zelden zijn vrouwen tevreden met de hun door de natuur toegemeten bustemaat. Zij die te weinig hebben, sneren op hen die teveel hebben en omgekeerd. Het decolleté is in hoge mate bepalend voor de handelswaarde van een film en de filmindustrie heeft er altijd terdege rekening mee gehouden en er veldslagen om geleverd met de hypocriete censuur. Brigitte Bardot, Claudia Cardinale, Gina Lollobrigida en Elke Sommer, om de meest bekende te noemen, hebben allen hun snelle opkomst te danken aan hun decolleté's. Het merendeel van deze sterren bezit nauwelijks middelmatig speeltalent, terwijl een Jayne Mansfield of een Anita Ekberg er zelfs helemaal van gespeend zijn. Anders is het met Sophia Loren, die het ‘de profundis’ van een harde, moeilijke jeugd verwisselde voor de zoveel winstgevender en plezieriger diepten van haar befaamde decolleté, maar dit tevens dienstbaar maakte aan een werkelijk en niet te onderschatten speeltalent. Het decolleté heeft niet slechts in de film een belangrijke rol gespeeld, maar ook in de literatuur. Het is de vraag of de | |
[pagina 25]
| |
[pagina 26]
| |
goedaardige graaf Peter uit Oorlog en Vrede ooit met de schone, vulgaire en berekenende Helena getrouwd zou zijn, wanneer zij hem op het zo brutaal en listig door haar ouders georganiseerde diner, ter ere van haar naamdag, niet in de valkuil van haar ‘schaamteloze decolleté’ had gelokt... En hoe anders zou dan de levensloop van Tolstojs romanheld geweest zijn! Het decolleté heeft ook zijn invloed in de politiek doen gelden. De ambitieuze maîtresses die om de Franse Lodewijken heen zwermden, hebben het duchtig uitgebuit. De lijn van het decolleté gaat op en af door de historie, met scherpe hoeken, als de curve van een koortspatiënt en de aandachtige beschouwer kan er een hele zedengeschiedenis uit aflezen. Ik ontmoette op een feest eens een vrouw die mij nerveus maakte door steeds met haar hand aan haar hals te zitten en met haar ellebogen probeerde haar decolleté te verduisteren. Zij had ze letterlijk en figuurlijk achter de ellebogen. Ik vroeg haar of ze keelpijn had en verschrikt liet ze haar hand zakken, om die onmiddellijk daarna weer geschrokken op te heffen. Ik gaf haar de raad een hooggesloten bloesje te dragen. Ook dat kan een vrouw goed staan en het is soms voor beide partijen minder vermoeiend op een langdurig feest. | |
vrouwenmoordenaarIn het zeer fatsoenlijke Engeland dat rijk is aan een aantal bijzonder onfatsoenlijke moordgeschiedenissen, neemt het beruchte geval van John Reginald Halliday Christie (een van de drie na-oorlogse ‘Kensingtonmoordenaars’; de beide anderen zijn Heath en Haigh) wel een opvallende plaats in. Men kan het wat omvang en bestialiteit betreft, op één lijn stellen met de klassieke gevallen van Landru en Jack de Ripper. Het was alleen nog gecompliceerder, omdat er een andere moordzaak, die van de chauffeur Timothy John Evans doorheen liep. Men herinnert zich de opzienbarende ontdekking, die de nieuwe bewoners van het trieste perceel in Rillington Place nr. 10 (later omgedoopt in Ruston Close, om de toeloop van | |
[pagina 27]
| |
nieuwsgierigen te weren) deed, nadat Christie het in maart 1955 verlaten had. Tenminste een half dozijn vrouwen werd door de politie gevonden in het huis en de tuin en deze lugubere resten vertelden een verhaal gruwelijker dan een Mickey Spillane het kan bedenken. Het proces dat er op volgde was in vele opzichten merkwaardig en typisch Engels. De aanklager concentreerde zich hardnekkig op het laatste slachtoffer van Christie, diens vrouw, terwijl de verdediging haar cliënt zoveel mogelijk moorden in de schoenen trachtte te schuiven, teneinde hem ontoerekenbaar te kunnen laten verklaren. De vlieger ging niet op. Christie werd gehangen en ‘Madame Tussaud’ maakte zich meester van de miezerigste blauwbaard uit de misdaadgeschiedenis. Wie de gruwelkamer van de beroemde Londense wassenbeeldenverzameling bezoekt, zal een getrouwe kopie aantreffen van Christie in zijn naargeestige keuken en het zal hem opvallen dat het meest ontstellende aan deze man zijn doodgewone uiterlijk was, een eigenschap die hij gemeen had met de meeste beruchte moordenaars. Inderdaad, men verbaast zich over de vriendelijke alledaagsheid, die daar in zoveel verschillende typen tentoongesteld wordt. Het was dan ook deze eigenschap in Christie (die hij o.m. gemeen had met de Düsseldorfse vampier Peter Kürten) die mij bijzonder intrigeerde en die mij op het idee bracht een roman over hem te schrijven. Toen ik daarvoor naar Londen ging las ik de krantenartikelen over hem en bestudeerde de in druk verschenen verslagen over het proces. Met een soort perverse, zij het onbehaaglijke nieuwsgierigheid verdiepte ik mij in het leven van deze man. Een schrijver moet zich immers met zijn helden vereenzelvigen! Telkens nam ik mij voor, met dat doel voor ogen, een bezoek te brengen aan Rillington Place, een naam die in Nederlandse oren merkwaardige associaties oproept. Het moest een rommelige steeg zijn. Om bepaalde redenen stelde ik deze sinistere pelgrimage echter steeds weer uit. Intussen bezocht ik wel de Old Baily waar Christie terecht had gestaan en daar liet ik het proces voor mijn geestesoog herleven. Ik zag opnieuw de onopvallende ziekelijke man, met zijn uiterlijk van een verlegen, onderbetaalde kantoorbediende in | |
[pagina 28]
| |
de beklaagdenbank zitten. Zijn bijziende ogen dwaalden in vage verwondering (waarom zat hij hier eigenlijk?) door het vierkante vertrek met de eiken betimmering en het vale bovenlicht. Nu en dan streek hij zich verstrooid over het kale hoofd. Vrijwel onbewogen bleef deze masochist, aborteur en rancuneuze dagdromer zijn eigen proces volgen, alsof het hem niet aanging. Herhaaldelijk moest de president hem verzoeken luider te spreken, wat hem moeilijk viel door de gasvergiftiging, opgelopen in de eerste wereldoorlog. Berouw scheen hij nauwelijks te koesteren, slechts eenmaal werden zijn ogen vochtig, toen hij bekende zijn vrouw gewurgd te hebben, per ongeluk, omdat zij, naast hem in bed liggend, wakker werd en over keelpijn klaagde en hij een warme kous om haar nek wilde leggen. Een tweede maal wekte hij beroering, toen hij, op een gezegde van de rechter, verontwaardigd antwoordde, dat hij zijn slachtoffers niet in ‘kroegen’ ontmoette, aangezien hij geheelonthouder was en alleen in lunchrooms verkeerde. Zoals hij daar stond, of, wanneer zijn rug hem te veel pijn deed, neerzat in de beklaagdenbank, onderscheidde hij zich naar het uiterlijk in niets van de juryleden. Hij had een rechtschapen kruidenier, een bankbediende, een drogist of een idealistische onderwijzer kunnen zijn. Zijn slachtoffers, allen alleenstaande vrouwen, waren de moraliserende, iets afwezige man dan ook argeloos en vol vertrouwen tegemoet getreden. Hij was zelfs immers hulppolitie-agent geweest en had de beginselen van de geneeskunde bestudeerd! De gedachte dat ik een boek over hem schrijven wilde en het niet kon, omdat de hele geschiedenis mij te zeer deprimeerde, werd een obsessie. De voorlaatste dag van mijn verblijf in Londen, ging ik dan toch op zoek naar het huis in Rillington Place. Het was een gure dag en de regen viel bij stromen neer. Ik vroeg verschillende voorbijgangers naar de weg, maar aanvankelijk kon niemand mij de steeg wijzen. Tenslotte vertelde een opgeschoten jongen mij dat de straatnaam veranderd was en waarom. Ik was op dat ogenblik doornat en gaf het voornemen om het huis te bezichtigen, op. Intussen hebben criminologen en romanciers het leven van Christie in boekvorm beschreven; ik heb de kracht daartoe niet kunnen vinden. |
|