| |
| |
| |
8
Het spitsuur was aan het afnemen toen ik de rue Jacob inliep. Ik kocht in een Tabac een paar pakjes Gitanes en keek naar de plaats waar Marleen aangereden was. Ik kreeg een onbehaaglijk gevoel; je bent er gauw geweest in een wereldstad als Parijs, wanneer je even niet oplet en er is niemand die zich er veel van aantrekt. Misschien een enkele regel in de grote kranten en, als je een beetje populair bent in je arrondissement, een klein stukje met een onherkenbare foto van tien, twintig jaar geleden in de ‘Paris Jour’.
Toen ik de boulevard Saint-Germain opliep, zag ik pas dat er inderdaad een tamelijk dichte mist hing. Bovendien was het doordringend koud. Er liepen nog steeds veel gehaaste mensen over de trottoirs in de richting van de métro Odeon, maar voor mij had het geen zin die enkele halte naar Saint-Michel met de métro te gaan en een taxi op dit um was moeilijk te krijgen. Ik zou er een genomen hebben als ik er de kans toe had gezien, want ik voelde me niets op mijn gemak. Ik had me in de afgelopen dagen nooit helemaal veilig gevoeld, maar nu betrapte ik mezelf op een zekere gejaagdheid in mijn gedrag en, me beheersend, liep ik iets minder haastig verder. Ik zou graag mijn leren jas met de harde binnenvoering gedragen hebben, waarmee ik de Zeedijkbuurt in Amsterdam binnenging wanneer ik me bedreigd voelde.
Het klinkt belachelijk, maar m'n gescherpte zesde zintuig waarschuwde me voor loerend gevaar, dat overigens minder denkbeeldig was dan ooit, nu Marleen blijkbaar met opzet aangereden was. Ik besloot zodra ik even tijd had, het Hôpital Cochin te bellen en te vragen hoe Marleen er voor stond. Ik moest er niet aan denken dat ze dood zou kunnen zijn, maar dat zat er dik in.
De gedachten aan Marleen en Peter hielden me zozeer bezig, dat ik me een ongeluk schrok toen iemand nogal hardhandig tegen me opbotste. Het was een onschuldige student die niet uit zijn doppen had gekeken. Ik vloekte hem uit en hij verontschul- | |
| |
digde zich tot mijn verbazing: een verbijsterend anachronisme in het moderne Parijs.
Ik ontdekte dat ik op het kruispunt van de boulevard Saint-Germain en de Boul' Mich' aangekomen was en ik bleef een ogenblik staan voor de etalage van een schoenenzaak, naast het uitgebouwde terras van een café. Ik probeerde onopvallend te kijken of ik gevolgd werd. Er waren te veel voorbijgangers die mij verdacht leken en ik gaf het op. Ik stond op de bijna uitgewiste, met krijt geschreven regels van een revolutionair gedicht, maar nam niet de moeite het te lezen. Wel dacht ik er een ogenblik over, een twintig centimestuk op te rapen dat naast het woord ‘merci’ lag. Ik liet het na. Ik vind het zonde om geld te laten liggen en even lullig om het op te rapen. Gewichtiger zaken hielden me trouwens bezig. Ik kon wel aannemen dat de aanrijding van Marleen met onze afspraak te maken had en dat betekende maar één ding: Siebe was inderdaad in Parijs en op de hoogte van mijn afspraak met Marleen. Dus moest hij in contact staan met Silvia. Het zou hem niet al te veel moeite gekost hebben achter de werkuren van Marleen te komen en haar vervolgens te schaduwen, maar hoe had ik ooit kunnen voorzien dat hij zover zou gaan haar te elimineren. Het leek op de wanhoopsdaad van een verloren man. Het frustreerde mij dat Marleen indirect door mijn schuld het slachtoffer was geworden en ik zwoer het op de rekening te zetten die ik met hem te vereffenen had. Ik had Siebe tot veel vuiligheid in staat geacht, maar ik bleek hem nog steeds te onderschatten. Ik vroeg me af waar Fontain zich ophield en ook deze gedachte verontrustte mij. Fontain was geen stommeling en ik begon zijn plannetje hoe langer hoe meer te doorzien. Hij had mij als lokaas op de kamer in de rue de la Huchette gezet, in de overtuiging dat Siebe me daar zou komen opzoeken om ook mij, in een desperate noodoplossing, van kant te maken. Het zou mij niet verbazen wanneer ook Fontain op de hoogte was van de afspraak die ik met Marleen gemaakt had en misschien zelfs van het
telefoongesprek. Hij had zijn verklikkers overal zitten; ik hoefde maar aan Jean-Claude, de croutonard te denken. In deze lijn doorredenerend leek het mij logisch dat Fontain na de aanrijding Siebe was gevolgd, die hem vanzelf bij mij zou brengen, zodat hij op het allerlaatste moment kon ingrijpen en ik hoopte bij God op tijd! Maar zelfs de uitgekookte Fontain had, dunkt mij, de aanslag op Marleen niet kunnen voorzien, anders zou hij stellig eerder ingegrepen hebben. Of kon het hem allemaal
| |
| |
geen donder schelen, wie als slachtoffer viel, wanneer hij zijn einddoel maar bereikte? Ik haatte hem al evenzeer als ik Siebe haatte, maar wij stonden toevallig aan dezelfde kant. En nu Siebe zowel als Fontain op weg naar mijn kamer waren, moesten ze wel begrijpen dat ik ook op weg daarheen was: het werd een krankzinnige wedloop wie er het eerst was.
Er was nog een andere complicatie en de bezorgdheid voor mijn eigen hachje verdween toen ik daaraan dacht. Wat zou er gebeuren met Silvia, die stomme Amerikaanse trut, die zich verbeeldde Siebe in haar macht te hebben. Ik gaf geen cent meer voor haar leven wanneer Siebe als eerste het hotel zou bereiken en haar daar aantrof. Ik gunde het schijnheilige, inhalige loeder veel, maar toch niet een ontmoeting met Siebe.
Hoewel ik merkte dat ik trek in eten begon te krijgen en het liefst het café waar ik naast stond, binnengestapt was om een sandwich te kopen, haastte ik mij verder de boulevard over, het korte stuk naar de rue de la Huchette. Het Parijse eenrichtingverkeer waar Siebe en Fontain afhankelijk van waren, zou mij misschien een kleine voorsprong geven. Ik zag dat de auto's op de rijweg voorbijkropen, want de mist was nu zo dicht geworden dat de etalageen lantaarnlichten er maar nauwelijks meer doorheen konden schijnen. Een paar kioskhouders begonnen voortijdig hun tenten dicht te gooien. Over een half uur zou geen mens meer een krant kopen in deze smerige mist die naar riviermodder en verdorde blaren rook en je op de keel sloeg en die gemeen koud was bovendien. Op de hoek van de boulevard en de rue de la Huchette bleef ik opnieuw een ogenblik besluiteloos staan bij de inloopzaak van boeken en grammofoonplaten. Ook hier waren bedienden, werkstudenten leken het mij, bezig de buitenstalletjes op te ruimen. Er scharrelde nog slechts één onverbeterlijke boekenwurm rond en een bijziende studente met een pakje medische boeken onder haar arm. Ik deed of ik belangstelling voor de detective-afdeling had. Peter Cheyney en Agatha Christie lagen er vertaald naast Frédéric Dard, San-Antonio en Simenon. Ik liep achter een van de boekentafels langs, intussen tersluiks om mij heenkijkend of ik toch niet gevolgd werd. Ik zag nog steeds geen bekend gezicht, noch lieden die mij verdacht voorkwamen en ik wilde ook niet langer aan mijn paranoïde gevoelens toegeven. Ineens rilde ik van de kou en de zenuwen en bespeurde een bijna niet te weerhouden aandrang om te pissen, zodat ik mijn knieën tegen elkaar moest drukken en op mijn lip moest bijten om het in te
| |
| |
houden. Het was een belachelijke situatie, op een moment waarin ik kon aannemen dat mij vanuit de snel dichter wordende, stinkende en onder lantaarnlichten voortsliertende mist, een maniakale, tot het uiterste gedreven moordenaar kon bespringen. Een ogenblik later drong het tot me door dat hij me nooit op een dergelijke manier zou aanvallen. Daartoe haatte hij mij te zeer. Hij had mij, wie weet hoeveel jaren al, gehaat en hij zou er behoefte aan hebben mij dit feit, zíjn waarheid, in het gezicht te slingeren. Marleen en eventueel Silvia, waren voor hem lastige opstakels die hij uit zelfbehoud wel moest elimineren. Tegenover mij echter stond hij in een tot op de spits gedreven ambivalente verhouding. Na eens mijn vriend te zijn geweest, haatte hij mij nu, omdat ik tenslotte toch over hem getriomfeerd had. Toen hij mij Frieda had af genomen had hij mij, zij het vermoedelijk niet helemaal zonder medelijden en schuldgevoelens, als een waardeloze zak beschouwd, een suffe burger en een maatschappelijke mislukking, een kneus. Maar toen ontdekte hij dat hij zelf een slachtoffer van Frieda was geweest en dat zij hem met een dochter van mij had opgescheept. Aanvankelijk bestond zijn enige voldoening hierin dat ik het niet wist, want met Frieda had ik totaal geen contact meer. Ik zag Titia, toen nog Margot, als zijn dochter opgroeien, nadat Frieda ook hem verlaten had en hij was de laatste om mij uit de droom te helpen. Maar toen werd hij verliefd op de dochter van de man die hij verachtte en hij was mij gaan haten en de maat liep over toen Titia hem afwees en van mij ging houden. De ontvangst van de door mij teruggestuurde gouden armband moest hem daar volledig van overtuigd hebben. De ironie van het geval moest onverdraaglijk voor hem zijn geweest, te meer daar hij die zelf in de hand had gewerkt. Het moest zijn ijdelheid onvoorstelbaar diep gekwetst hebben. En hij zou, nu zijn spel verloren was, zich de kans niet laten ontgaan, mij al zijn lang
opgekropte grieven voor de voeten te werpen. Daarvoor kende ik hem goed genoeg. Bijna was het hem gelukt mij de moord op Titia in de schoenen te schuiven. Het zou een meesterlijke wraakneming zijn geweest, maar het was anders gelopen. Nee, hier in de mist van Parijs had ik van hem niets te vrezen. Ik voelde mij zo opgelucht dat ik mij moest beheersen om niet als een idioot in lachen uit te barsten. Trouwens, dat zou funest zijn geweest voor mijn volle blaas. Haastig sloeg ik de hoek om en, een paar meter verder, piste ik lang tussen twee geparkeerde auto's en het was of met mijn urine alle
| |
| |
vernedering, rottigheid en ellende uit mij wegvloeiden. Ik voelde me bijna gelukkig, toen ik daar als een ondeugende straatjongen stond te plassen en me er geen pest van aantrok toen er vlak achter mijn rug een paar mensen passeerden.
In mijn haast om vervolgens het hotel te bereiken struikelde ik een paar keer en botste eenmaal hardhandig tegen iemand op, die nijdig ‘kijk uit waar je loopt lomperd!’ in het Nederlands riep, wat pas enkele tellen later tot mij doordrong. Er zit in die buurt tenslotte ook altijd wel een zootje Nederlanders.
Er zaten slechts een paar vaste klanten te eten in het restaurant beneden en David stond achter zijn toog bij de deur met een andere Arabier te praten, in wie ik zijn buurman de kapper herkende bij wie ik vroeger mijn haar een keer had laten knippen. De beide mannen beantwoordden mijn groet niet en David overhandigde mij de kamersleutel met zo'n vies gezicht alsof hij hoopte dat het ding in een drol zou veranderen.
Ik verdween door de zijdeur en beklom de trappen naar boven. Op de eerste, zeer slecht verlichte overloop, bleef ik staan om op adem te komen en mij te beraden. Op een van de kamers werd klandestien gekookt. Een geur van knoflook en gebakken uien kwam mij onder een spleet van de slecht sluitende deur tegemoet: uien bakken was wel het stomste wat je kon doen in een hotel waar potjes brouwen verboden is. Ik haalde een sigaret uit een nieuw pakje Gitanes en stond, luisterend, te roken, geleund tegen de wel wat wankele trapleuning. Ik hoorde de bekende hotelgeluiden: popmuziek uit een transistorradio, gelach, kibbelende stemmen, het ratelen van een schrijfmachine. Gewone geluiden in een gewoon goedkoop Parijs hotel, die mij op dat ogenblik toch anders in de oren klonken, als uit een mij vreemd geworden normale wereld zonder dreiging, zonder rottigheid en bederf, een wereld die voor mij de onwerkelijkheid van een droom aannam.
Ik rookte de sigaret half op, waarbij niemand mij op de overloop passeerde en wreef hem daarna met mijn schoenpunt kapot op de eerste stenen trede van de volgende trap. Mijn haast was verdwenen, ik wilde iets verzinnen om niet verder te hoeven klimmen in dit vervloekte hotel, naar de kamer waar ik gelukkig was geweest in stomme onwetendheid. Ik was moe van alles wat er in de paar afgelopen dagen gebeurd was, ik was het meer dan zat en ik verlangde op een belachelijke manier terug naar mijn hotelkamer in de rue Laffitte. Maar dat was het niet alleen. Ik zag op
| |
| |
tegen wat onvermijdelijk komen moest. Ik was niet bang in de gewone zin van het woord, het was erger dan dat. Het was een verlammende angst voor wat ik in mijn woede zou doen. Ik stel me voor dat ik iemand dood kan slaan in een opwelling van woede en God weet dat ik Siebe talloze keren heb willen vermoorden, maar ik had het al zo vaak, langzaam en wreed in mijn gedachten gedaan, dat het mij zinloos voorkwam het nu in werkelijkheid te moeten doen. Ik wist niet meer wie van ons beiden wild en jager was. Ik kon mij niet in zijn plaats indenken. In dit uur waarin wij door onze wederzijdse haat dichter bij elkaar stonden dan ooit in de uren van onze diepste vriendschap, stonden wij tegelijkertijd verder van elkaar af dan twee wildvreemden...
Ik ontdekte ineens dat ik, al denkend, de tweede trap opgelopen was en al begonnen was de derde en laatste trap te beklimmen. Ik begon een stompzinnige aandacht te besteden aan de met wormstekig hout omlijste traptreden van versleten en half losgeraakte rode tegeltjes. Het was een soort simpele realiteit waaraan ik me vastklampte. Op de derde overloop gekomen zag ik dat er licht op mijn kamer brandde. Mijn deur sloot van onderen al net zo slecht als alle andere deuren in het hotel. Het gaf mij even een schok. Ik kon mij niet herinneren of ik 's middags het licht had laten branden, of dat ik het uitgedaan had. Het kwam er ook niet op aan, ik was immers op het ergste voorbereid, ongeveer op de manier waarop je naar de tandarts gaat voor een gecompliceerde, pijnlijke behandeling, die je een wee gevoel in je maag bezorgt en een sensatie of de zon nooit meer zal schijnen.
De kamer van Silvia was gesloten en er kwam geen licht door de spleet bij de vloer. Ik mocht wel aannemen dat ze er niet was, maar je kon met Silvia nooit weten. Op mijn tenen sloop ik naderbij en luisterde met mijn oor tegen de deur. Ik ging zo staan dat ik mijn blik gericht hield, zowel op de derde als op de vierde trap, want ik wilde mij niet in deze houding laten betrappen.
Ik hoorde niet het minste gerucht en sloop naar mijn eigen kamerdeur. Opnieuw luisterde ik, maar ook ditmaal hoorde ik niets. Het was onnatuurlijk stil op de overloop en ik kreeg het gevoel dat ik vanuit onzichtbare schuilplaatsen bespied werd. Ik moest iets doen, want ik begon in paniek te raken en de hand waarin ik de sleutel klemde was klam.
Mijn jarenlange training om in hachelijke situaties het hoofd koel
| |
| |
te houden, liet me in de steek en ik bleef korte, maar eindeloos lange minuten staan tot de slapte in mijn benen en de emotie die me als een brok in de keel was gestegen, verdwenen waren. Ik haalde een keer diep adem en stak de sleutel in het slot. In gangsterfilms gaan de zware jongens, evenals de smerissen, met een getrokken pistool de kamer binnen wanneer ze onraad vermoeden. Ik had geen pistool en zou op dat moment niet geweten hebben hoe ik er mee om moest gaan. Ik deed geen moeite de deur zacht en geheimzinnig te openen, maar ik kon niet verhinderen dat mijn hand onzeker was en dat ik stuntelde met het slot. Daardoor merkte ik pas een paar tellen later dat de deur niet gesloten was. Iemand was mij voor geweest; nu dat was makkelijk genoeg want de simpelste loper paste op dit slot. De deur week als het ware vanzelf onder de druk van mijn hand terug en daar zat iets spookachtigs in. Nog griezeliger was wat ik in de kamer aantrof. Ik had de laatste dagen herhaaldelijk in het nabije verleden met Titia geleefd, zo intens dat ik haar aanwezigheid soms lijfelijk had ervaren. Daarom dacht ik een ogenblik dat alles weer van voren af aan begon. Het was een gruwelijke ervaring, die mij, als toen, een gevoel gaf of ik moest kokhalzen. Op het dooreen gewoelde bed lag het lijk van een jonge vrouw, want al bij de eerste oogopslag zag ik dat ze dood was. Anders dan bij Titia waren haar ogen geopend, het leek of ze mij star aankeken vanuit een vertrokken en opgezwollen gezicht. Haar handen klemden zich nog om de versleten sprei die voor het grootste gedeelte op de grond lag. Het was Silvia en ze was gewurgd en het kon nauwelijks een paar minuten geleden gebeurd zijn. De kamer leek nog gevuld met de aanwezigheid van de moordenaar: geen lijfelijke aanwezigheid, maar een atmosfeer, een beklemming, een absolute stilte, geladen met een loerende dreiging. Ik schudde mijn hoofd om nuchter te blijven denken en aan de nachtmerrieachtige atmosfeer te ontkomen en boog
me over Silvia heen. Ik had een hekel aan dit meisje gehad. Het was een loeder geweest, dat parasiteerde en chanteerde, allemaal waar, maar dat sprak de man die haar gewurgd had niet vrij en de ene sensatie overspoelde de andere. Ditmaal was het razernij, van een primitieve, ongecompliceerde soort. Het was enerzijds een gevoel van afschuw voor de laffe schoft die er blijkbaar niet voor terugdeinsde de ene na de andere vrouw koelbloedig om zeep te brengen en anderzijds was het woede omdat hij mij steeds met zijn daden confronteerde en wel zo direct dat het leek of ik de dader was en meteen bedacht
| |
| |
ik dat ik er voor de tweede keer bijgelapt zou kunnen worden. In datzelfde ogenblik hoorde ik ook een gerucht bij de open deur. Ik keek net tijdig genoeg opzij om Fontain in de deuropening te zien staan. Ik schepte de snel wisselende gedachten en gevolgtrekkingen die in hem opkwamen van zijn gezicht: ongeloof, verbijstering en verdenking. Ik had er geen verweer tegen, ik kon het niet opbrengen met een verklaring te komen, het allemaal uit te leggen, het waanzinnige en demonische van deze belastende situatie. Mijn nog steeds smeulende woede richtte zich voorlopig tegen deze smeris die aan me vastkleefde als een stuk staal aan een magneet. Hij knikte cynisch een keer of wat met zijn hoofd. Hij was nog niet uitgeknikt toen ik me bliksemsnel oprichtte en hem een goed gemikte dreun op zijn middenrif gaf. Hij kuchte droog alsof hij zich verslikte en klapte dubbel. Het luchtte me geweldig op. ‘Neem me niet kwalijk, mon ami,’ zei ik, ‘dit moest eventjes. Tenslotte hadden we nog een oude rekening te vereffenen.’
Ik begon snel routine te krijgen in het neerslaan van mensen.
Fontain keek van tussen half gesloten oogleden naar me op, zonder me goed in focus te kunnen krijgen. Ik had geen tijd om ten volle van zijn ellende te kunnen genieten. Ik kon haast wel aannemen dat hij ditmaal niet alleen gekomen was en ik had haast. Siebe kon onmogelijk ver weg zijn en het was nog een wonder dat ik hem niet verrast had bij zijn daad. De normale weg naar buiten naar de rue de la Huchette, zou hij niet durven nemen. Hij zou via de achteruitgang, die hij natuurlijk net zo goed als ik had leren kennen, naar de Seinekade proberen te komen.
Terwijl ik dit bedacht nam ik zelf die weg al. Ik nam niet meer de gebruikelijke behoedzaamheid in acht en toen ik de gang achter de keuken indook, hoorde ik de woedende stem van David iets brullen, maar niets of niemand kon mij nu weerhouden en enkele ogenblikken later stond ik ook op de kade, in een ijskoude mist die de kademuur aan de overkant al aan mijn blik onttrok. Er passeerde slechts een enkele voorbijganger die even plotseling uit de mist opdook als hij er weer in verdween. Een gevoel van onmachtige razernij overviel mij. Hoe moest je iemand weervinden die letterlijk in de mist op was gegaan, iemand die bovendien een ongetwijfeld tot wanhoop gedreven maniakale moordenaar was. Ik had ook geen tijd te verspillen, want Fontain zou er beslist niet langer dan een paar minuten bij blijven liggen. De mist verstikte de stads- en riviergeluiden en zou het verkeer wel gedeeltelijk lamleggen. Ik kon dus redelijk aannemen dat Siebe geen zin
| |
| |
had er in zijn auto vandoor te gaan. Toch moest hij hier, na Marleen aangereden te hebben, met de auto gekomen zijn en het zou mij niet verbazen wanneer Fontain hem vrij dicht op de hielen gezeten had. Maar ook enkele minuten kunnen tellen en ze waren fataal geweest voor Silvia.
Ik keek naar de langs het trottoir geparkeerde auto's die, voor zover zichtbaar in de mist, dropen van het vocht. De hele situatie frustreerde mij op een verschrikkelijke manier. Nu was ik zo dicht bij mijn doel en toch kon ik niets beginnen. En het was zeker dat Fontain mij wel levend zou kunnen villen wanneer hij mij te pakken kreeg. Ik zat aan alle kanten klem.
Toen hoorde ik schuin achter mij de stem van Siebe, die mijn naam noemde. Het was een sinistere anticlimax. Ik schrok als een oude vrijster op het zien van een muis. ‘Ben jij het?’ zei ik slap, inplaats van hem stijf te vloeken of hem aan te vliegen.
Hij droeg een alpinopet en een bril met licht getinte glazen en zijn rossige baardje glinsterde van de mist. Ik had hem voorbij kunnen lopen zonder hem te herkennen en God weet hoe vaak ik hem de laatste dagen al gepasseerd was in Parijs.
‘Laten we een eindje oplopen,’ stelde hij voor, nam mij bij een elleboog en stuurde mij in de richting van de Boul' Mich'. Ik liep zonder protest mee, grimmig en zo verrast dat ik niet wist wat ik moest zeggen. Zijn kalme optreden ontnam mij alle initiatief voor het moment. We liepen samen op, zoals we in onze lange jaren van vriendschap zo vaak samen opgelopen hadden en niets wees er op dat we nu tot het uiterste gespannen doodsvijanden waren. Ik was nog steeds een kleine beroepsmisdadiger. Hij was in korte tijd een meedogenloze moordenaar geworden. Ik had hem vele jaren benijd, om zijn geordende succesvolle bestaan. Ik had tegen hem opgezien, had hem gevreesd en was hem tenslotte gaan haten om zijn superieure houding jegens mij. Nu liep ik naast de man die mijn vrouw gepikt en mijn dochter vermoord had en mij daarvoor op had willen laten draaien, die de brutaliteit zover gedreven had mij de opdracht te geven naar de moordenaar van Titia te zoeken. Hij had mij met dat laatste om de tuin weten te leiden, maar niet voor lang. Wat had ik hem slecht gekend. Het bleek nu wel dat hij mij evenzeer had benijd, gevreesd en gehaat als ik hem. Het was verbijsterend. Ik moest dus wel een minder grote mislukkeling zijn dan ik mij, zowel in zijn ogen als in de mijne, altijd gezien had. Hij had mij willen treffen in het liefste wat ik ooit in mijn leven bezeten had. Hij moest
| |
| |
gedacht hebben: ik niet, dan jij ook niet! Dat was hem gelukt. En hoe. Hij had mij Titia niet gegund, als dochter niet en als minnares noch minder. Maar hij was masochistisch genoeg geweest om het eerst tot dat laatste te laten komen. Had hij het daar misschien welbewust op aangestuurd omdat hij haar zelf verloren had als dochter en haar als minnares nooit bezeten had? Waren er ooit twee mannen door zo'n vreemde band verbonden geweest als wij? Ik voelde een bittere voldoening, want ondanks alles wat hij mij had aangedaan, had ik toch over hem getriomfeerd. Hij had mijn geestelijke en lichamelijke ondergang gewild en was daartoe te werk gegaan op een zeldzaam doortrapte en perverse manier. Dat alles had niet kunnen verhinderen dat hij zijn doel voorbij geschoten was. Titia had van mij gehouden. Als dochter of minnares, wat kwam het er nu nog op aan. Wat er voor mij wel op aankwam was het feit dat hij haar ongelukkig gemaakt, vernederd en vernietigd had en mijn haat, die enkele ogenblikken door het gevoel van triomf verdreven was, keerde terug. De afrekening was gekomen.
Ik mocht wel aannemen dat zijn gedachten ongeveer dezelfde loop volgden, alleen in tegengestelde zin. Het ging om hem of mij. Maar hoe kon hij zich hier uit redden met twee en wie weet drie moorden op zijn geweten. Hij was berekenend en gevaarlijk en had zijn bereidheid bewezen alles op het spel te zetten, maar ik kon niet gissen wat zijn laatste stap zou zijn. Als hij mij had willen doden had hij dat zoëven kunnen doen, ongezien in de mist. Hij moest iets anders in de zin hebben, maar wat? Het enige wat ik wist was, dat zijn verziekte brein voor niets terugdeinsde. Het gaf mij een wee gevoel in mijn maag, maar vreemd genoeg gaf dat gevoel in mijn maag, dat op honger leek, mij een idee. Ik had het koud en moest mij inspannen om niet te klappertanden, toen ik zei: ‘Wat ben je eigenlijk van plan?’
Het was een vraag die ik ook in normale omstandigheden, als vriend tot vriend had kunnen stellen. In deze abnormale omstandigheden echter kreeg de vraag een sinistere bijklank.
‘Zeg jij het maar,’ antwoordde hij. Ik kon zijn gezicht, achter de getinte bril en onder de over een oor getrokken, mij onbekende alpinopet, slechts ten dele onderscheiden, maar het leek mij dat hij smalend glimlachte. Hij was gewoon een gevaarlijke gek en ik moest er voor waken hem niet opnieuw te gaan idealiseren en als mijn meerdere te voelen, al was het dan in negatieve zin. Ik wist nu immers precies wat mij te doen stond!
| |
| |
‘Ik heb nog niet gegeten vanavond,’ zei ik, ‘als je er voor voelt kunnen we samen ergens gaan eten. Ik nodig je uit en betaal met jouw poen, want er is nog voldoende over van het geld dat je me gegeven hebt.’ Mijn poging tot een ironisch grapje had geen uitwerking op hem.
‘Een goed idee,’ zei hij, ‘zeg maar waar we heengaan.’
Ik probeerde mijn stem gewoon te doen klinken toen ik zei: ‘Ik ken een klein restaurant in een zijstraat van de place des Fêtes. Het eten is er eenvoudig, maar goed en goedkoop. Vooral het vlees is er uitstekend, ik denk omdat het in de buurt van de abattoirs ligt. Chagall schijnt er in zijn arme tijd gewoond te hebben, voor jou dus wel interessant. Ik denk ook dat niemand ons daar komt zoeken.’
Zo hij de uitdaging in mijn laatste woorden al begrepen had, dan ging hij er toch niet op in.
We waren de métro Saint-Michel genaderd en liepen de trappen van een der ingangen af; een warme lucht waaide ons tegemoet. Ik durfde niet omkijken of we al gevolgd werden. Het was of iemand mij voortstuwde. Ik besefte dat ik te gejaagd deed en probeerde mij te ontspannen.
Ik wist niet wat er na deze avond gebeuren zou, als mijn plan mocht slagen. Ik wist helemaal niet of ik ooit weer de mechanische koelbloedigheid op zou kunnen brengen die nodig was voor mijn werk. Het drong steeds meer tot me door dat ik innerlijk totaal uit het lood geslagen was. Zou mijn zondige leven eindigen met een bekering, misschien zelfs op het sterfbed? Mijn moeder las vroeger christelijke romans met een dergelijke strekking aan de lopende band.
Toen we in de diepte van de métro afgedaald waren, kreeg ik even de belachelijke impuls om weer de trappen op te rennen en naar mijn blonde bikini-vriendin op de reclameplaat te kijken, in de bijgelovige vrees dat er iets verkeerd zou gaan nu ik dit verzuimd had. Maar gelukkig wist ik mij te beheersen.
Het was betrekkelijk stil in de métro op dit uur en mijn stem klonk daardoor ongewild luider toen ik zei: ‘We moeten bij Châtelet overstappen, twee haltes.’
Siebe stond naast mij, bijna een hoofd kleiner dan ik, maar solider van bouw, enigszins boers gedrongen en op de een of andere manier maakte hem dat gevaarlijk. Ik vermeed het nog steeds hem rechtstreeks aan te kijken en probeerde hem vanuit mijn ooghoeken te bespieden. Voor het eerst viel het me op dat
| |
| |
er aardig wat grijs in zijn rossige baardje zat en dat hij er ouder uitzag dan hij was. Hij had intussen zijn bril afgezet en in zijn binnenzak opgeborgen.
‘Je kon dus voldoende rondkomen met het geld dat ik je gaf?’ vroeg hij.
Het klonk subtiel insinuerend in de gegeven omstandigheden.
‘Verlang je een gedetailleerde afrekening?’
Ik probeerde mijn stem spottend te laten klinken. Ik wilde hem prikkelen, boos maken, uit zijn evenwicht brengen, want zijn uiterlijk beheerste houding werkte verlammend op mij. Maar het is moeilijk boos op iemand te worden die daar geen enkele directe aanleiding toe geeft. Ik herhaalde voor mezelf wat ik hem allemaal ten laste kon leggen, maar het werd een academische kwestie. Ik was de opgejaagde, de schuldige, de nerveuze, niet hij en ik begon te twijfelen of ik het wel bij het rechte eind had, of ik niet in één lange, krankzinnige nachtmerrie leefde.
Ik kon mijn handen bijna niet stilhouden in mijn jaszakken en voelde dat ik maagpijn kreeg. Op dat ogenblik reed onze trein voor en we stapten in. Hij bleef naast de deur staan en ik hield mij vast aan de middenstang. Er waren maar enkele reizigers: een lezend kantoormeisje en een paar slaperige Arabische arbeiders. Van vermoeidheid stond ik slap op mijn benen, maar het had geen zin om voor die twee haltes te gaan zitten.
Bij Châtelet moesten we einden sjouwen door de correspondence. Er klonk harmonicamuziek in een van de gangen, dat wegstierf toen we afsloegen. Siebe verbrak de stilte tussen ons. ‘Ik dacht dat je me een hele hoop te vertellen zou hebben,’ zei hij, ‘of moet ik zeggen verwijten? Begin daar dan mee, want ik weet niet hoeveel tijd we daarvoor nog zullen krijgen.’
Ik was opgelucht door deze rechtstreekse opening, al klonk het op een onmiskenbare manier onheilspellend. Het verbrak de ban waarin ik gevangen zat.
‘Je draait de zaak om zoals gewoonlijk,’ zei ik. ‘Jij hebt míj een hoop te vertellen.’ Ik kon het niet over mij verkrijgen om er ook ‘te verwijten’ aan toe te voegen. Ik veegde mijn vochtige handen af aan de voering van mijn zakken en balde ze tot vuisten. ‘Jij hebt me naar Parijs gestuurd, om achter de waarheid te komen. Weet je nog? Welnu, ik ben er achter gekomen, al is het op een andere manier gegaan dan in jouw bedoeling gelegen kan hebben. Dat wil zeggen, je wilde mij met de waarheid opschepen als een last, je wilde dat ik er door vernietigd zou worden. En dat
| |
| |
is je niet gelukt. In je wraakzuchtige hoogmoed heb je te perfect willen zijn en ben je te ver gegaan. Er is namelijk een inspecteur die de waarheid ook kent.’
Siebe stootte een kort honend lachje uit. ‘Je bedoelt inspecteur Fontain? O, ik ken hem, maak je niet bezorgd. Hij mag weten wat hij wil, hij moet ook nog eens iets bewijzen. Heb je daar wel aan gedacht? Ik heb vanavond de beide belangrijkste getuigen uitgeschakeld. Het wordt dus mijn woord tegen dat van jullie. En wat die waarheid betreft waar je steeds over zanikt, ik wilde inderdaad dat jij zou weten dat ik de dader was, zonder dat het mij m'n kop gaat kosten. Ik denk trouwens dat je er al een poos een vaag vermoeden van had, maar er gewoon niet aandurfde. Je bent een grote zak, Ben. Ik heb geen medelijden met jou en ik had het ook niet met Margot, of Silvia als je dat liever hoort. Jullie verdienden niet beter. Ik heb me nooit door iemand ongestraft laten vernederen en zeker niet door een waardeloze kruimeldief als jij bent...’ Hij aarzelde even voor hij er aan toevoegde: ‘het was heel dom van je dat je mij destijds die armband gestuurd hebt.’
Ik verkilde en wat er nog aan triomf in mij over was vloeide nu weg.
Hij vervolgde: ‘Hoe denk je verdomme dat ik me voelde toen ik haar daar naakt aantrof en hoorde dat jij net geweest was? Dat bracht mij op de gedachte haar net zo achter te laten als ik haar gevonden had en de politie op het idee van een lustmoord te brengen. Ik geef toe dat ik dol op haar was. Ik wilde haar hebben, maar ze versmaadde mij en zoiets kan ik niet verdragen. Dat had je moeten bedenken. Ik heb haar eerst als mijn eigen dochter behandeld en in de watten gepakt. Zelfs later, toen ik van Frieda te horen kreeg dat ze jouw dochter was, want wat had jij dan wel voor haar kunnen doen? Een nietsnut als jij er nu eenmaal een bent?’
‘Je had het mij moeten vertellen,’ viel ik woedend uit.
‘Ik zag niet in waarom ik je dat plezier zou gunnen. Goed, en later ben ik verliefd op haar geworden, dat zat er gewoon in. Ze was mijn produkt, begrijp je? Ik heb haar niet verteld dat ik haar vader niet was, maar wel dat Frieda een nymfomane slet was die met iedereen rotzooide die haar voor de voeten kwam. Daarom bleef ze Frieda uit de weg en kwam ze er nooit achter hoe de vork in de steel zat.’
Ik balde mijn vuisten. ‘En drong het niet tot je egoïstische kop
| |
| |
door wat je het kind daarmee aandeed? Je had haar voorgoed kapot kunnen maken.’
Siebe bleef abrupt staan en ik hoorde hem licht hijgen. ‘Ik kan niet zo vlug, waarom die haast!’ zei hij.
Ik had er ongemerkt de pas in gezet, opgejaagd door mijn woede en nu bleef ik ongeduldig naast hem staan. ‘Je bent ook niet meer de flinke sportieve jongen waarvoor ik je altijd heb gehouden,’ zei ik bijtend. ‘Weerloze vrouwen vermoorden, dat gaat nog, maar van een wandelingetje wordt meneer moe. Ik mag dan een zak zijn, jij bent een grote laffe schoft.’ Het had me opgelucht dit tegen hem te zeggen en ik keek om me heen. Hij had gelijk, waarom die haast. De wandeling door de eindeloze onderaardse gangen van Châtelet symboliseerde de nachtmerrie waarin ik me nu al zo lang bevond. Het leek een tocht van twee verdoemden door de hel. Ik ontdekte nog steeds niemand die ons volgde en toch had ik het gevoel dat wij bespied werden, een gevoel dat me nooit losgelaten had in de afgelopen dagen. Had Siebe dat gevoel niet? Of kon het hem niets schelen en was hij nog steeds zeker van zichzelf en van mijn hoogmoedige ‘recht’? Ik haalde mijn sigaretten te voorschijn en stak er een op. Ik kon het niet opbrengen er hem een aan te bieden en hij vroeg er niet om. Hij had niet zulke gemakkelijke middeltjes nodig om zijn zenuwen de baas te blijven.
‘Kom, laten we verder gaan,’ stelde hij voor en we zwegen tot we op het perron stonden, vanwaar we de trein naar de place des Fêtes moesten nemen. Ook hier was het rustig. Op een bank lag een clochard zijn roes uit te slapen. Aan de overkant veegde een sjofele neger weggegooide kaartjes en andere prullen bij elkaar met een bijna versleten bezem. Een moeder met een krijsend kind kwam het perron op. Een paar ferme klappen om de oren konden het krijsen niet doen verstommen dat door de holle ruimte echode. We hoorden het nog toen we in onze trein stapten en wegreden.
Ditmaal gingen we zitten, tegenover elkaar in een soort versteende vijandige houding, die toch een onverbreekbare band impliceerde. Ik kon het niet langer vermijden hem aan te kijken. Het was of ik hem voor het eerst in mijn leven zag en in zekere zin was dat ook zo. Ik deed de merkwaardige ervaring op, dat men zich van iemand die men zijn halve leven gekend heeft, een mentale voorstelling maakt die niet met de werkelijkheid hoeft te kloppen. Ik meende hem te kennen als een wel kleine, maar ro- | |
| |
buuste, krachtige persoonlijkheid, met een voor zijn leeftijd jong, beweeglijk gezicht. Zo had ik hem nog gezien bij onze laatste ontmoeting in Amsterdam, nauwelijks een week geleden: het was niet te geloven, het leek jaren geleden. Ik had hem altijd als mijn meerdere beschouwd, zelfs toen bleek dat Titia mij boven hem verkoos. Nu las ik dingen in zijn gezicht die er altijd geweest moesten zijn. Zijn grijs-rossige puntbaardje verborg maar ten dele de wrede, verwende ontevreden mond. Zijn ogen waren kleiner en schichtiger en lagen diep in hun kassen tussen de kraaiepoten en oogwallen. Zo lang het hem, naar buiten toe, mee scheen te lopen, had hij zijn ijdele rancuneuze aard verborgen weten te houden door een opgeschroefd vertoon van geslaagdheid, die zich in zijn gezicht had weerspiegeld. Tegenover mij was dat masker niet meer nodig. Ik begreep niet dat ik ooit met hem bevriend had kunnen zijn. Dit besef verminderde vreemd genoeg mijn bittere haat jegens hem. En dat kon ik me niet veroorloven met het oog op mijn plan, want het stond voor mij vast dat ik hem uit de weg moest ruimen en ik wist precies waar en hoe. Daarom was het nodig dat ik in hem de verwoester van mijn leven bleef zien. Maar misschien had ik genoeg aan de kille verachting die ik nu voor hem voelde. Het stelde mij in elk geval in staat hem directer tegemoet te treden.
‘Was het je bedoeling mij ook voor de moord op Silvia te laten opdraaien?’ vroeg ik hem.
Hij keek aan mij voorbij en probeerde een onverschillige, cynische houding aan te nemen. Hij maakte een spottend instemmend gebaar en zei: ‘Precies. Dat was ik in Amsterdam al van plan. Ze vroeg er gewoon om nietwaar en ze werkte het zelf in de hand door op jouw kamer te zijn toen ik daar vanavond aankwam. Maar waar maak je je druk over. Er is niets verloren aan dat loeder.’
Ik keek onwillekeurig naar zijn handen die in leren handschoenen gestoken waren. Het waren daardoor onpersoonlijke handen geworden, anonieme moordwerktuigen die geen vingerafdrukken achterlieten. Hij volgde mijn blik en wist wat er in mij om moest gaan.
‘Goed gezien,’ zei hij, ‘mij kunnen ze dit niet in de schoenen schuiven. Ja, ze wist vanaf het begin dat ik de dader was. Ze had mij zien weggaan en is daarna meteen de kamer binnen gegaan, al speelde ze tegenover de politie het spelletje dat ze pas 's nachts haar ontdekking deed. Later, na de identificatie begon ze me te
| |
| |
chanteren. Ze kende mijn adres in Amsterdam. Daarom bracht ze me gisteren ook op de hoogte van jouw ontmoeting met Marleen. Ze had er geen enkel belang bij dat de politie mij te grazen zou nemen en haar kip met de gouden eieren zou slachten. Geef toe dat ze er zelf om vroeg koud gemaakt te worden. Er is aan die griet geen donder verloren.’
We hielden stil bij de République. De Arabische arbeiders stapten uit en een stel luidruchtige jongelui kwam binnen. Toen de trein weer reed, begon Siebe meteen opnieuw te spreken. Hij leek geen minuut verloren te willen laten gaan om mij van mijn machteloze en nog steeds hachelijke positie te doordringen.
‘Ik had toen dat met Titia gebeurde geen handschoenen aan,’ zei hij, ‘maar Silvia zorgde er wel voor dat 's nachts ook de geringste van mijn sporen uitgewist werden.’ Hij grinnikte zachtjes en schudde langzaam zijn hoofd, alsof hij me wilde doordringen van het feit dat het er voor mij nog steeds lelijker uitzag dan voor hem. Ik gunde hem zijn schijnoverwinning, die er voor mij nu niet meer op aankwam. Daarom gaf ik toe: ‘Ik treur niet om Silvia. Ik ben het zelfs met je eens dat ze niet beter verdiende. Maar wees er niet te zeker van dat men mij in dit geval voor de dader zal houden. David kan bewijzen dat ik er eenvoudig de tijd niet voor had, Fontain zat mij vlak op de hielen en hij vermoedde dat jij naar mijn kamer zou gaan, zeker nadat hij gezien had dat jij Marleen overreed.’
‘Hij heeft hoogstens gezien dat ik slipte in die natte straat,’ corrigeerde Siebe. ‘Iedereen kan een ongeluk veroorzaken in zo'n mist. Lees er morgen de kranten maar eens op na. En wat Marleen betreft, die verdiende ook niet beter. Ze had zich er buiten moeten houden. Ik heb wel zo'n vermoeden wat ze met jou te bespreken had. Dat kon Silvia me wel vertellen. Het ging over het telefoongesprek dat Titia met Marleen gevoerd had. Ben ik duidelijk genoeg geweest?’
Zijn kille cynische logica verbijsterde mij, maar zijn woorden maakten het mij gemakkelijker hem te doden. Het was niet alleen meer een kwestie van wraak, maar ook van zelfbehoud.
We waren zojuist Belleville gepasseerd. Nu kwamen nog de Pyrénées en Jourdan en dan zouden we de place des Fêtes bereiken. Het was een ironische naam in de gegeven omstandigheden en ik voelde de spanning in me stijgen. Tegelijk werd ik weer opgenomen in de irreële nachtmerrieachtige sfeer. Waar was dit alles begonnen in het verleden en waar zou het eindigen. Het was een
| |
| |
nutteloze gedachte. Vroeger kwamen de mensen bij zulke gedachten tegen God in opstand, maar sinds God dood was, bleef er alleen maar machteloze woede tegen een blind en stompzinnig noodlot. Het had inderdaad geen zin meer Siebe nog iets te verwijten, hem te beschuldigen en toch wilde ik hem nog iets zeggen. En terwijl ik het zei keerde de woede opnieuw in me terug. Ik hoorde mijn eigen stem schril klinken en nauwelijks krachtig genoeg om tot hem door te dringen. ‘Toch had je Titia niet moeten wurgen,’ zei ik. ‘Je had het spel al verloren en beter jezelf kunnen ophangen.’
Ik voelde mijn handen jeuken en het liefst zou ik hem naar de keel gesprongen zijn om hem dezelfde dood als Titia te laten ondergaan. Ik liep vol met de meest primitieve haat. Ik kon hem niet meer goed in focus krijgen. Tegelijk besefte ik dat hij voelde wat er in mij omging en dat hij er van genoot. Ik moest mij beheersen want hij zou nu elke minuut op zijn hoede zijn.
‘We zijn er, bij jouw place des Fêtes,’ zei hij en had lef genoeg mijn hand aan te raken om mij tot opstaan te bewegen. Ik sloeg die hand weg en had er meteen spijt van. We stapten uit en ik ging hem voor naar de uitgang. We liepen een korte gang in, sloegen een hoek om en duwden een paar zwaaideuren open, die ons aan de voet van de langste roltrap bracht die de Parijse métro kent. Ik had het zoemende gerommel van de roltrap al enkele tellen eerder gehoord als de dreiging van een ver onweer en ik had een ogenblik de impuls gevoeld me om te draaien en naar het perron terug te gaan. Ik had het niet gedaan en er zijn fatale beslissingen in je leven die je nooit meer ongedaan kunt maken.
Ik herinnerde me vluchtig dat ik de eerste keer die oneindige trap nauwelijks opdurfde en nog minder durfde afdalen. Maar het wende gauwer dan ik dacht. Ik keek niet om naar Siebe die op de trede achter mij was gestapt. Er moesten minstens honderd bewegende treden zijn; ik had ze nooit geteld en het zou onmogelijk geweest zijn trouwens, tenzij de trap stilstond. Maar hij bewoog, zacht rommelend, zoemend, niet te stuiten. Ik probeerde een deel van mijn chaotische gedachten uit te schakelen en mij alleen te concentreren op dat ene moment, waarin we bijna boven waren en waarop ik Siebe naar beneden zou gooien, met een ferme duw die hem niet in staat zou stellen zich ergens aan vast te grijpen. Het verbaasde mij dat hij zo rustig vlak achter mij bleef staan, een hand losjes op de meeglijdende leuning.
| |
| |
Ik begon duizelig te worden en mijn handen werden weer eens glibberig van het transpireren. Jezus, was ik dan toch een lafaard als het er op aankwam, of waren het alleen mijn oververmoeide en tot het uiterste gespannen zenuwen die me parten speelden. Wat, als mijn plan maar ten halve gelukte en hij geen doodsmak zou maken? Ik begon ineens te twijfelen of ik met deze trap wel de juiste keuze had gedaan. Ik had beter met hem in het restaurant op de Eiffeltoren kunnen gaan eten. Maar zou hij dan al niet vanaf de aanvang achterdocht hebben gekregen? Ik voelde mijn knieën knikken en ik kon slechts op de been blijven door in mezelf te repeteren dat mijn daad gerechtvaardigd was, dat de moordenaar van mijn dochter en minnares de dood dubbel en dwars verdiend had en dat al zijn koelbloedige bluf en slimheid hem niet meer konden redden.
Op de afdalende paralleltrap kwamen een paar mensen naar beneden, ten halve zichtbaar, als geesten die afdaalden in de Hades. Ze wierpen ons slechts een vluchtige blik toe en bleven onbewogen door de diepte aan hun voeten, die in de vorm van een eindeloze golfstick voor hen uitrolde. Met inspanning van al mijn krachten keek ik kwasie-onschuldig om mij heen. Er bevond zich niemand achter ons op de trap en wij waren nu halverwege. Het gerommel zwol tot een bonkend gedreun in mijn oren en dreigde mij te overspoelen als het donderend geruis van een waterval. Ik weerstond de krankzinnige neiging mijn ogen te sluiten en mij achterover te laten vallen om samen met mijn vijand ten onder te gaan. Er trok een koude kramp door mijn liezen bij deze impuls.
Ik keek naar boven. Nu, dacht ik. Nee, nog twee, drie tellen. Ik draaide mij om en greep Siebe vast. Zijn greep was een reflex van de mijne. Ik zag de grijns om zijn mond. Hij had mijn bedoelingen doorzien vanaf het eerste moment en waarschijnlijk had hij er op gerekend dat ik in de laatste seconde zou aarzelen. Het werd een korte woeste worsteling, daar op die laatste klimmende treden. Hij wist een voet achter mijn voeten te krijgen en probeerde mijn benen onder mij weg te slaan, maar op dat ogenblik nam het lot de beslissing voor mij.
Ik verloor mijn evenwicht, maar wist mij nog juist aan de leuningen vast te grijpen. Ik trapte stom genoeg naar hem en hij omklemde mijn knieën. Ik zakte onderuit, met Siebe half over mij heen. Zo gleden we een paar treden naar beneden, allebei hijgend nu in blinde woede en vernietigingsdrang. Met één hand
| |
| |
tegen zijn borst kon ik hem iets omhoogduwen. Hij stond wankel, maar rechtop boven mij en toen hoorde ik de knal, die met het geluid van een dynamietexplosie weergalmde in de trappentunnel. Siebe wierp zijn beide handen omhoog en viel achterover. Ik hoorde hem rollen, bonkend en stotend. Ergens boven mij schreeuwde een vrouwenstem. Ik bleef versuft liggen en gleed een stuk naar beneden. De geribbelde treden schoven onder mij door, kregen mij weer in hun greep en droegen mij opnieuw naar boven, heel kort maar, want op dat moment werd het mechaniek van de trap stil gezet. Half versuft krabbelde ik overeind en daalde af naar het groepje mannen dat daar stond. Het leek eindeloos te duren voor ik beneden was. Ik zag Fontain, met het pistool nog in zijn hand. Toen stak hij het weg. Twee mannen, ongetwijfeld zijn rechercheurs, hadden het lichaam van Siebe de laatste gelijkvloerse traptreden afgesleept. Er stonden nog meer mannen, métro-employees, in hun sjofele uniformen.
Ik had het kunnen weten dat mijn inspecteur, mijn verdomde hardnekkige terrier niet af zou laten. Hij zou wel overal om het hotel van David zijn mannetjes neergezet hebben. En toen was het voor hem slechts een kwestie geweest om zijn kans af te wachten. Ik was hem niet dankbaar en ik bedacht met een rilling dat hij mij evengoed had kunnen raken. Het zou hem waarschijnlijk onverschillig hebben gelaten.
We stonden tegenover elkaar, ik bijna te moe om op mijn benen te staan.
‘Smeer 'm!’ beet hij me toe. ‘Ik verwacht je morgen in mijn kamer op het bureau aan de Quai om een verklaring af te leggen.’ Ik smeerde hem niet, maar bleef hijgend voor hem staan, met een gevoel of al mijn botten gekneusd waren, of ik nachtenlang geboemeld had, hondsmoe, met stekende ogen en droog zand in mijn mond. Siebe lag ergens opzij, morsdood naar ik aannam en de groep mensen om ons heen werd snel groter. Ik begreep niet waar ze vandaan kwamen in dit zoëven nog vrijwel uitgestorven métrostation. Ik stond daar, verloren in een vreemde anti-climax. Moest ik Fontain dankbaar zijn omdat hij met één raak schot de hele zaak voor mij opgelost had en mij er op het laatste moment voor behoed had ook een moordenaar te worden? Nee nogmaals, ik voelde mij niet dankbaar. Ik had dit zelf willen opknappen, om tenminste de voldoening te smaken dat ik Titia gewroken had. En meer dan dat. Om alle vernederingen die mijn zogenaamde vriend mij had aangedaan uit te wissen.
| |
| |
Maar zelfs deze genoegdoening werd mij ontnomen. Nooit tevoren in mijn leven had ik zozeer met lege handen gestaan. Mijn smeulende agressie ontstak zich opnieuw aan dit frustrerende besef. Ik hoefde mij niet op te zwepen tot hernieuwde moordlust. Ik haatte Fontain, al mijn haat richtte zich van de dode Siebe op de levende Fontain. De opdonder die ik hem een uur geleden gegeven had, smaakte naar meer en het volgende ogenblik ramde ik met mijn laatste krachten op hem in. Het was het stomste wat ik kon doen. Hij was er ditmaal helemaal op verdacht. Vermoedelijk had hij zelfs iets dergelijks gehoopt. Ik begon niets tegen hem. Hij pareerde mij spelenderwijs. De eerste klap op mijn kaak schoot met de pijn van een messteek door mijn hoofd. De opwaartse duw met zijn rechterknie in mijn ballen deed me met een onbeschrijfelijke pijn voor de helft mijn bewustzijn verliezen. ‘De politie slaat altijd één keer vaker m'n jongen, vergeet dat niet,’ hoorde ik hem als van verre zeggen. Toen kwam de derde oplazer in mijn nek en daarmee was het of er een berg gloeiend zand over mij neerstortte en toen werd het genadig donker en stil om en in mij.
De volgende dag werd ik, in de middag, gewekt op mijn hotelkamer in de rue de la Huchette. Ik wist niet hoe ik daar gekomen was, wie mij uitgekleed en onder de dekens gestopt had. Er stond een agent in uniform aan mijn bed die zei dat hij opdracht had mij bij inspecteur Fontain te brengen. Ik voelde mij gebroken en zei dat ik niet in staat was op te staan. Het mocht niet baten. Ik kreeg alle tijd om me te wassen, te scheren en te kleden en als ik dat wilde kon ik een kop koffie drinken en een sandwich eten, maar ik moest mee. We konden de inspecteur niet al te lang laten wachten, daar hield hij niet van. Hij was een zeer bezet man. Ik koos waar voor mijn geld, waste, scheerde en kleedde mij, vechtend tegen golven van misselijkheid en ging naar beneden in het restaurant om een kop koffie te drinken. David was er niet. Voor de eerste keer in dit verdomde hotel zag ik hem niet. Zijn schoonmoeder scharrelde rond in het restaurant en zij bediende me. Er zat iets verstolen vriendelijks in de manier waarop ze het deed al verspilde ze geen woord aan mij. Ik paste mijn oude methode toe en stopte een handjevol aspirines in mijn mond, die ik kokhalzend wegslikte met de koffie. Door met mijn ogen dicht enkele seconden roerloos te blijven zitten, wist ik ze binnen te houden. De agent dronk een biertje dat de vrouw hem had ingeschonken en sprak evenmin tegen mij. Hij haastte mij niet.
| |
| |
Het was maar een klein eindje naar het politiebureau, maar er stond gelukkig een patrouillewagen te wachten, die ons wegbracht en ik was er blij om. Toen we de Pont Saint-Michel overreden, zag ik op de klok van de Nôtre-Dame dat het vier uur was.
Fontain was in een vrolijke bui, of wat daar voor door moest gaan en trok zich niets van mijn stuurse houding aan. Hij liet mij zitten en kletsen en ik vertelde alles wat hij weten wilde. Ik had geen weerstand meer. Bovendien kon ik hem weinig nieuws vertellen. Ik moest met tegenzin erkennen dat hij bepaald niet stil gezeten had en zo mogelijk op sommige punten nog meer scheen te weten dan ik. Een stenograaf nam mijn verklaring op en terwijl we zaten te wachten tot deze uitgetikt was, opdat ik mijn handtekening er onder kon zetten, klaarde Fontain van zijn kant een paar dingen op. Het bleek dat hij vanaf het ogenblik dat hij, onbevooroordeeld, het dossier bestudeerd had, tot de voorlopige conclusie was gekomen dat Siebe als hoofdverdachte beschouwd moest worden. En daarna was hij er al heel gauw achter gekomen dat Siebe kort na mij, in zijn auto de Franse grens gepasseerd was en mij in Parijs had geschaduwd. Hij vertelde mij dat Jean-Claude, de croutonard, door Silvia in vertrouwen was genomen en hem van mijn afspraak met Marleen op de hoogte had gebracht. Maar Silvia wist niet dat Jean-Claude een politieverklikker was; een mooi stel die twee! Fontain was haar toen gaan schaduwen, had te laat in de gaten gekregen dat Siebe hetzelfde deed en was getuige geweest van de aanrijding, met dodelijke afloop zoals ik nu vernam. Ik voelde mij vreemd genoeg bekocht toen ik dit allemaal hoorde. Ik had gedacht een hoofdrol te spelen in het drama en het was een figurantenrol geweest, die van pion en lokvogel. Nadat ik mijn verklaring ondertekend had, zei Fontain: ‘Wees blij dat je er heelhuids afkomt vriend. Je bent een dilettant in alles. Dacht je werkelijk dat je iemand kon vermoorden door hem van die trap af te gooien? Jullie waren hoogstens allebei met gebroken benen en een hersenschudding beneden gekomen. En wat was er dan gebeurd? Je mooie vriend had het zo slim gespeeld dat we hem weinig of niets konden bewijzen. Getuigen waren er niet meer. Maar zie je,
ik houd er niet van dat een moordenaar vrijuit gaat. En toen ik eenmaal van zijn schuld overtuigd was heb ik ervoor gezorgd dat hij zijn straf niet ontliep. Ik heb de pest aan psychiaters en advocaten die verzachtende omstandigheden kunnen ontdekken en aan een jury die hier misschien een passiemoord in had gezien, zodat hij er met een paar jaar afgekomen
| |
| |
was. Ik huldig nog ouderwetse opvattingen van oog om oog en tand om tand. Kijk, tegenover mijn superieuren verklaar ik het zo: Hij wilde jou die trap afduwen en om jou te redden moest ik hem wel neerschieten. Je hoeft me niet dankbaar te zijn, want jij interesseert me niet.’
Hij keek me lang aan. Ik had niet de kracht hem terug aan te kijken. Ik keek neer op zijn smetteloos geborstelde suède schoenen. Ik slikte een paar keer en zei: ‘Ik heb nog niet ontbeten, mag ik misschien gaan?’
‘Ik zal de laatste zijn om je tegen te houden,’ zei hij, ‘ik zou zelfs willen zeggen dat je móet gaan, zo gauw mogelijk, terug naar je eigen land. Hier willen we je nooit meer zien.’
Toen zag ik zijn toegestoken hand onder mijn neus. ‘Mon Dieu, ik heb nog steeds een zwak voor je,’ zei hij.
Ik kwam moeizaam overeind en keek hem in zijn spottende bruine ogen. Het gaf me een zekere voldoening dat er kringen van vermoeidheid onder lagen.
‘Ik heb geen zwak voor jou,’ zei ik, zijn hand negerend.
Zijn spottende grijns verdween. ‘Voor u!’ corrigeerde hij bijtend. Ik was te moe voor verdere tegenstand. ‘Voor u!’ herhaalde ik gedwee.
Hij draaide zich, zonder nog een woord te zeggen om en liep de kamer uit. Een ogenblik later verliet ik ook het vertrek en het gebouw. Ik kon gaan, de vrijheid, waar ik geen raad mee wist, tegemoet.
|
|