De verbroedering
(1823)–L.G. Visscher– Auteursrechtvrij
[pagina 15]
| |
ernst.
Het schijnt, Lisette, dat gij er reeds eenige kennissen gemaakt hebt?
lisette.
Vergeef mij, mijn vader, ik heb slechts de natuur en de landstreek bewonderd.
ernst.
En hebt gij niemand gezien, niemand gesproken?
lisette.
Volstrekt niemand, dan alleen eenen mij onbekenden Nederlander, die met zijnen vader in deze herberg gelogeerd is.
ernst.
En weet gij ook zijnen naam?
lisette.
Ik geloof dat hij de Heer Cornet genoemd wordt; is 't niet waar Gregoor?
gregoor.
Om u te dienen, Mejufvrouw, gij noemt zijnen regten naam.
lisette.
Ook hoop ik dat vader met hem zal willen kennis | |
[pagina 16]
| |
maken: hij is mij voorgekomen als een gevoelige en regt hartelijke jongen, Die met een zacht en zedig wezen,
Ook eedle deugden paart,
En in zijn open hart doet lezen,
Der Belgen ronden aard.
O mogt gij ras zijn vriend geraken;
Hij is zoo goed en stil;
En ik mag, zegt hij, van hem maken
Schier alles wat ik wil.
ernst.
Zoo, zoo, mijn kind, en waar hebt gij dien vriendelijken Mijn Heer alzoo ontmoet?
lisette.
Aan 't bloemperk hier beneven
Heb ik hem 't eerst gezien;
Daar kwam hij mij zoo even
Zijn' hulde en vriendschap bien:
'K zong juist hoe Margarietje
Geraakte aan Hildebrand,
En zie, dat Hollandsch liedje,
Dat riep hij, was de trant.
'K had niemand nog vernomen,
En wist voorzeker niet
Dat hier een mensch kon komen,
Die smaak vond in dat lied;
Doch 'k had het hart bewogen
Van dezen vreemden Heer,
Die, me om den hals gevlogen,
Mij dankte keer op keer.
| |
[pagina 17]
| |
Niets kan mij meer bekoren,
Zoo riep hij gillend uit,
Dan Neerlands taal te hooren,
Vol zangerig geluid.
Hij kuste mij bescheiden,
Doch met een vasten klem;
En schoon ik 't niet wou lijden,
Was ik nooit boos op hem.
|
|