| |
| |
| |
De verbroedering, of de Hollander en Brabander in een vreemd land.
Eerste tooneel.
ERNST en GREGOOR.
Indien gij uit Brussel zijt, Mijn Heer, dan zal het u zeker genoegen doen om den Heer Damas te ontmoeten. Hij moet in die stad eene uitgebreide fabriek hebben, voor welker belangens hij gisteren morgen, met zijnen zoon in de kolonie is aangekomen.
Gij bedriegt u, mijn vriend. Mijne papieren zijn, wel is waar, te Brussel geteekend, doch ik ben in Amsterdam gewonnen en geboren.
Wel nu, dan zijt gij beiden toch uit een en hetzelfde land.
| |
| |
Zoo gij wilt, ja. De verschillende provincien althans zijn, sedert eenigen tijd, tot een Koninkrijk vereenigd.
Wel nu, dit is, dunkt mij, eene schikking daar een ieder bij gewonnen moet hebben;
Want was het in een land,
Somtijds op zulk een trant,
Als 't aan een sterfhuis is,
Maar daar men van zijn goed
Schier altijd geven moet,
En telkens wordt gevraagd,
Zoo dunkt het mij voor vast,
Met velen 't beste draagt.
Het zijn praatjes, mijn vriend, die tot de zaak weinig afdoen.
En echter bewijzen zij u, dat zoodanig eene vereeniging altijd goede gevolgen moet hebben.
Dat zou zij kunnen hebben, doch wij verschillen
| |
| |
nog te veel in zeden en gebruiken, dan dat de voordeelen reeds zigtbaar zouden zijn. Onze zuidelijke broeders zijn daarenboven zoo onbezonnen en los, dat wij over en weder niet beter kunnen doen, dan elkander als vreemdelingen te beschouwen.
Alzoo gevoelt gij niets, volstrekt niets voor hen?
Doch welligt gevoelt gij in 't geheel niet. Men heeft mij wel gezegd, dat de Hollanders zoo koud zijn als de steenen in den regen-tijd.
Dan heeft men u bedrogen, Mijn Heer Gregoor, wij Hollanders zijn niet zoo driftig, doch ruim zoo gevoelig als eenige andere natie. Hij, die éénmaal ons hart en onze genegenheid heeft gewonnen, kan er zoo zeker op vertrouwen als op zich zelven.
Doch met dat al, zoo schijnt gij ten hoogste spaarzaam met uwe betuigingen van vriendschap.
In waarheid, wij verbreken niet gaarne, en daarom zijn wij langzaam in het opbouwen.
| |
| |
Eer wij ons hart den vreemdling bieden,
En hem erkennen als een vriend,
Zoo toetsen wij als wijze lieden,
Of zulk een vriendschap ons wel dient;
Ten minste voor wij hem vertrouwen,
Eer hem de toegang wordt vergund,
Zoo weten wij dat 't op de vrouwen,
Noch op de dochters is gemunt.
Gij beweert derhalve dat men in Holland de voorzigtigheid met de wijsheid weet te vereenigen. Dat heeft zeker zijne goede zijde; doch zoo het te ver gedreven wordt, dan moet zulks eenen onaangenamen invloed hebben op het dagelijksch verkeer. Wij, Franschen, wij nemen de zaken wat minder ernstig op,
De liefde steeds in 't rond.
Ook maken wij tot vrinden,
Een-ieder dien wij vinden,
Dan toch slaan wij onze oogen
Maar wachten na de smarte
Weer nieuwe vreugd voor 't harte,
Na storm een vrolijk weêr.
Dat zijd denkwijzen en beginselen, daar wij Hol-
| |
| |
landers ons in het geheel niet mede vereenigen kunnen.
O! onze zuidelijke vrienden zoo veel te beter, daar loopt zoo wat een streepje van het Fransche door, dat u zeker wel bevallen zou, doch dat in mijn oog nog lastiger is, dan al de overdrevenheid van uwe vrolijke landgenooten.
De Heer Damas heeft al de luchtigheid van eenen Franschman, en ik moet het openhartig bekennen, dat zijne manieren mij zeer wel bevallen.,
En zijn zoon is welligt zoo een van die Brusselsche salet-heertjes?
Die steeds in zeden en manieren
Geschikt zijn naar der vreemden wijs,
En die, helaas! geen Goden vieren,
Dan die van 't weelderig Parijs.
Het is voorzeker een dier klanten,
Die men vol ijdlen waan en wind,
Ontmoeten kan aan alle kanten;
Doch nimmer op hun plaatsen vindt.
Intusschen heb ik het genoegen gehad den Heer
| |
| |
Cornet dezen morgen in een hoekje te ontmoeten, waar ik hem in 't geheel niet gezocht had; doch ik ben verpligt, tot zijne verdediging, er bij te voegen, dat hij er zeer wel op zijne plaats was.
Zeker met de eene of andere juffer in een vriendelijk gesprek?
O ja.
Dat hij haar veel vertrouwde,
Als landgenoot beschouwde.
|
|