Een onwaerdeerlycke vrouw. Brieven en verzen van en aan Maria Tesselschade
(1918)–Maria Tesselschade Roemer Visschersdr– Auteursrecht onbekend
[pagina 187]
| |
[pagina 189]
| |
Gedichten van Barlaeus.Danck aen de aerdige Tesselschade Voor het Festoen opgehangen in de Sale op 't Huys te MuydenGa naar voetnoot1).Geluckige Sale, daer 't Weeutjen in spoockt,
Geluckige Schouw, daer 't selden in roockt.
Wie schildert u dus, wie stelt u te pronck,
Wie maeckt u dus kruydigh, dus aerdig, dus jonck?Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Is Flora gevallen uyt Junoos Paleys?Ga naar voetnoot5
Is Pales in aentocht, is Ceres op reys?Ga naar voetnoot6
Heeft Hebe gevlochten dit trots Festoen,Ga naar voetnoot7
Pomona getempert het root met het groen?Ga naar voetnoot8
Neen, 't is noch Goddinnen noch Goden hun vondt;
10[regelnummer]
Selfs staen sy verbaest, en seggen in 't rondt:
De wasdom is ons, die konst van een handt,
Die self de nijdt door haer geest heeft vermandt.Ga naar voetnoot12
Ick sie, seyde Ceres, mijn lof en mijn halm,
Ick hoor, sey Pomoon, mijner bladeren galm;
15[regelnummer]
Ick rieck, seyde Flora, de vrucht en de blom,
Die 't Sonnetje van 't Oost treckt Westewaert om;
Ick voel, sprack Juventa, mijn Appeltjens rondt,Ga naar voetnoot17
Ick proeve, sprack Pales, mijn Pruymtjens gesondt.
Doe sey de Poeët: 't Is Tesseltjens doen,
20[regelnummer]
Die het oude maeckt jonck, de steenen maeckt groen.
O Tessela leeft, van de Goden gekust,
Die al de vijf sinnen kunt geven haer lust.
C. Barlaeus. Op 't Huys te Muyden, in de Pruymtijdt, 1639. | |
[pagina 190]
| |
In lappam praefixam vesti TesselaeGa naar voetnoot1)
Tessela, terribilem cur figis pectore lappam;
Cur tribulos castis objicis uberibus?
Defendi cupis illa, quibus peccatur amando?
Et custos viduae lappa pudicitiae est?
5[regelnummer]
An, ceu lappa minax pungit, tu pungis amantes.
Spinosumque aliquid saepe minatur amor?
An, quia se in formam contorquet lappa rotundam,
Expers fraudis amas verba rotunda loqui?
An, quia se spinis distinguit pluribus illa,
10[regelnummer]
Tu quoque distinctis artibus una sapis?
Dixi; terribilem jam decute Tessela lappam,
Non es, crede mihi, Tessela terribilis.
Quin potius mansueta, tuis virtutibus aptam,
Pro lappa, Violam fige vel Euphrasiam.
C. Barlaeus. | |
[pagina 191]
| |
Ad Tesselam, turbato mariGa naar voetnoot1).
Tessela dic ventis, dic Tessela fluctibus, ut jam
Componant motus fluctus et aura suos.
Ni facias, non te Sapphum, bona Tessela, verum
Te sagam dicam, Tessela, Thessalicam.
C. Barlaeus. Ad Tesselam, placido mariGa naar voetnoot2).
Tessela, per medios placato flumine fluctus
Venimus in Muydae tecta vetusta meae.
Cum tibi sint placidi mores, facundia, vultus,
Imbibit ingenium ventus et unda tuum.
C. Barlaeus. | |
Opdracht door Vondel.Aen de wijze en vernuftige Joffrouwe Maria Tesselscha Roemers, weduwe van wijlen Heer Alard KrombalckGa naar voetnoot3)Wijze en vernuftige Joffrouw, Gelyck een vryer met overlegh, en oordeel zijn hart, en liefde zet op een jonge vryster, die, om haere natuurlijcke schoonheid, aengebore bevalligheid, en voegelijck cieraed, bekoorlijck is; eveneens kreegh ick een' treck tot deze princes Elektra, of liever ElectaGa naar voetnoot4), een uitgeleze dochter, uit dien naemhaftigen koning, en gezongenGa naar voetnoot5) | |
[pagina 192]
| |
veldoverste, Agamemnon, geboren; en herboren uit de harssenen van dien Atheenschen en zegenrijcken veldheer, Sophokles, die haer, tot verwonderingGa naar voetnoot1) zijner en der navolgende eeuwen, van ouds, op het tooneel te voorschijn broght, Met vaerzen, schoejende op den leest
Van zijnen goddelijcken geest.
Meester Joan VictorijnGa naar voetnoot2), in wiens mond Elektra bestorven is, prickelde ons zoo menighmael hier toe aen, tot dat wy het ten leste waeghden, en deze doorluchtige Jonckvrouw, op onze wijze, Neerlandsch spreecken leerden, met hulpe van dien hooghgeleerden Jongeling, Isaac VossiusGa naar voetnoot3), een loos vos, en wacker vernuft, om het Griecksche wild, hoe diep en duister het oock verborgen zy, op te snuffelen. In dit treurspel woeden veelerleie hartstoghten, gramschap, stoutigheid, vreeze, bekommeringe, haet en liefde, trouw en ontrouw, droefheid en blyschap, elck om 't hevighste. Men hoort hier klaere vertellingen, gewightige beraedslaegingen, gezonde gezoute leeringen, en goude spreucken. Dit vervat inzonderheid het geen den sterflijcken menschen tot allerhooghsten oirbaer is, naemelijck dat Gods uitgestelde straf endelijck schelmen en booswichten rechtvaerdighlijck achterhaelt; welck leerstuck het zout, en een van de zenuwen der godvruchtigheid streckt. Aeschylus, Sophokles, en EuripidesGa naar voetnoot4) hebben, alle drie om strijd, van deze stof gehandelt. Nadien wy deze schilderyen zelfsGa naar voetnoot5), die de heldere middaghzon niet schroomen, voor Nederduitschen ten toon stellen, zal 't onnodigh zijn, in 't byzonder, en ten nauwsten, te ontvouwen alle d'onnavolgelijcke kunst, die in dat aeloude werckstuck, byGa naar voetnoot6) opmerckende verstanden, kan waergenomen worden. Alle leden dezer edele en koninglijcke maeghdGa naar voetnoot7) zijn gelijckmaetigh, en onberispelijck, ge- | |
[pagina 193]
| |
lijck oock de verwen der welsprekentheid kunstighlijck in 't Griex verdrevenGa naar voetnoot1). Men ziet 'er niet wanschapens, en alle deelen van 't minste tot het meeste, hangen hecht te zaemen, en vloeien zonder dwang uit malkanderen. Hoe men met de zinnen hier dieper doordringt, hoe zich meer wonderen openbaeren, en t'elckens yet anders, en 't geen men te voren over 't hoofd zagh. Walgelijcke opgeblaezenheid, waer van Griecken en Latijnen, hoe aelouder, hoe vryer zijn, heeft hier nergens plaets; oock geen wispeltuurigheid van stijl, en de tooneeldichter is overal zich zelven gelijck, en geeft te kennen, dat 'er een veldheer insteeckt. Toestel en redenen zijn gepast naer de personagien, elck naer den eisch levendigh uitgebeelt. Hebbenwe 't geen door tijds langduurigheid, en het menighvuldigh omsuckelen, van hand tot hand, uitgewischt, gevlackt, of verbasterd zy, eer verdonkert dan verlicht, men ontschuldige ons, die tegens ons geweten niet moedwilligh dochten te misdoen. Men bejegentGa naar voetnoot2) plaetsen zo duister als raedsels, waer over d'uitleggers noch met zich zelve, noch met anderen overeen stemmen, en in 't uitleggen hemel en aerde verschillen. Oock is 't onmogelijck de redenen wel te binden, indien men gehouden zijnde de Griecksche koppelingen stip te volgen, niet met een ruym geweten wat vrymoedigh daer over heenen durf vaeren. Rijm en maet, waer aen de vertolcker gebonden staet, verhindert oock menigmael, dat de vertaelder niet zoo wel en volmaecktelijck naspreeckt, 't geen zoo wel en heerlijck voorgesproken word; en nyet van d'eene tael in d'ander, door eenen engen hals te gieten, gaet zonder plengen niet te werck; een zaeck die ghy, wyze en vernuftige Joffrou, maghtigh zijt te oordeelen, door ondervinding in 't vertaelen van uwen Tuscaenschen Tasso, zoo menighmael ghy voor Jerusalem, met zynen dapperen BuljonGa naar voetnoot3), dien Christen oorloogh voert, waer over wy, met anderen vast verlangende, eens hopen te vierenGa naar voetnoot4), zo dra uwe hand het heiligh graf, met d'yverige pen, gelijck Godefroy met den gewyden zwaerde, hebbe bemaghtight. Uwe bezigheid ondertusschen by poozen wat uitgespannen zijnde, om de snede van vernuft en zinnen, door het al te stadigh blocken, op een zelve werck, niet te verstompen, verquickt en zegent zomtijds den | |
[pagina 194]
| |
Hollandschen Parnas met een lieflijcken en aengenamen dauw, van aertige spitsvondigheden, en geestige bloemen, en drukt uwe schrandere gedachten, in verscheide taelen, geluckighlijck uit, en koomt zelve op welgesteldeGa naar voetnoot1) toonen van leckereGa naar voetnoot2) poësie al zoetelijck en zachtelijck aen, gelijck het luisterende hart naer den kittelenden galm van luiten en fluiten; waerom wy onze Elektra, voor uwe voeten, als aen eene der hemelsche zanggodinnen opofferen, en wenschen te blijven, Wijze en vernuftige Joffrouw, Uwe E. allerminste dienaer J.V. Vondel. t'Amsterdam, 1639. den 19en van May. | |
Uit een brief van Hooft aan Barlaeus, van 29 Sept. 1639Ga naar voetnoot3).Tesseltjen zal liever vastendagh houden en zich te vrede met de maeghere kost van het drooghe bladt, dat hier in steekt. De toonneelspeelen zijn te krafteloos om ons derwaerts te trekken, nu zij wejghert handt aen de koorde te slaen, met belofte van zich weder herwaerts te laeten lejden. 'T valt haer te swaer, ons een' schoorsteen te vermaelenGa naar voetnoot4), daer men nochtans elkandre wel om een haverstroo yet schildert op een' blaesbalgh, die van zijn geringste maeghschap is. Maer wij maeken gissing, ter naeste midweeke, met pak en zak over te koomen. Zoo U.E. dan yets te bieghten heeft, mijn' ooren moghten 'er zich aen vergaepen, maer de lippen zullen verzeghelt zijn. | |
Brief van Hooft.Hooft aan TesselschadeGa naar voetnoot5).Me Joffr.e Oft schoon al de wereldt van U E fraeyigheitGa naar voetnoot6) gewaeght, ik weet | |
[pagina 195]
| |
'er een dat aenGa naar voetnoot1). 't Is zeker niet fraey, door Mujde, en ons als de wilde vreemden verby te gaen; daerenboven, zoo lang een' dagh aen 't schilderenGa naar voetnoot2) en 't verschijnen alhier te neemen. Joffe.e Susanne bloejdeGa naar voetnoot3) van lust nae de toonneelspeelen, maer deze kilGa naar voetnoot4) doet haer al hare roozen ontvallen. Zoo de Poëeten geenen raedt weeten, om U E t'ontdooyen, ik leg U EGa naar voetnoot5) van ijs wel haest kristael te worden. Doch dan bleeve U E noch 't geen zy te vooren was, naemlijk een spieghel voor de zinlijksteGa naar voetnoot6) geesten. Daeraen zie jk, dat U E het zoo niet verkerven kan, oft men zal haer altijds moeten in hooghe achting houden. Dies maenen wy geduldt te neemen; dan, ter naeste midweeke, U E, indien ze zoo lang t' Amsterdam vertoeft, te koomen aenschouwen, op hoope, oft een' Poëetsche zonnestrael, afgekaetst van U E ijs, ons wat verquikken moghte. Midlerwijl gewaerdighe zich U E t'ontfangen d'ootmoedighste groete en eerbiedenis van mijn hujsvrouw en kinderen, nevens die, Mê Joffr.e van Uwer E. Verplichten dienstw.sten P.C. Hooft. Van den Hujze te Mujde, den 29en in Herfstmaent 1639. | |
Gedicht van Barlaeus.In Tesselam equitantemGa naar voetnoot7).Tessela per terras equitat, per rura, per agros,
Et mulier freno liberiore ruit.
| |
[pagina 196]
| |
Qualis Volscorum egregia de gente Camilla,Ga naar voetnoot3
Aut fera bellacem Claelia flectit equum.Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Ecce tuis quadrupes incedit Tessela jussis,
Et bene composito verbere pulsat humum.
Crederis esse ferox, cum sis placidissima morum
Regula. Dumque secas aëra, blanda canis.
Tessela equûm domitrix, grande est, domuisse caballos,
10[regelnummer]
Grandius hoc: viduae condicione moriGa naar voetnoot1).
C. Barlaeus. | |
Uit een brief van Barlaeus aan Huygens, van Dec. 1639Ga naar voetnoot2).Aderit propediem Tessela, quam si in ordinem equestrem adoptare velis ipse, feram, licet impatientius; rivalem nullum alium patior praeter te........ | |
Brief van Barlaeus.Barlaeus aan J. WicquefortGa naar voetnoot3).Nobilissime vir. Si ita visum, versiculos hosce ad Zulechemi Dominum transmitte. Scire ipsum oportet Alcmarianam Sirenem hic esse. Non quod avocari velim a curis publicis virum e Principis jussibus et nutu pendentem, verum ut sciat viduas praestantiores illius causa vel Româ advolaturas. Saboea Solymam venit, ut loquentem audiret Jessae nepotem. Venit jam e minoribus Frisijs ingeniosissima sui sex- | |
[pagina 197]
| |
us, ut Zulechemi Domino accineret. Morabitur hic per dies XIV, et diutius forte. Hoc meridie iterum apud Satrapam cum Tessela et sorore ejus prandebimus. Tibi in exercendis consanguineorum dentibus occupato parcam hoc biduo. Vale et lectissimam coniugem saluta. Noli inter pocula immemor esse TessalicaeGa naar voetnoot1) Amicitae. Raptim v Feb. 1640. Tui observantissimus C. Barlaeus. Ad praestantissimam matronam Annam Romeriam convivamGa naar voetnoot2).
Illustris Anna, magna Tesselae soror,
...............
.........inde fabitur Deûm
Interpres ingens Tessela, et Tassi tubam
5[regelnummer]
Inflabit audax femina, et vatem Italum
Adsperget undis, Belgijque fluctibus
Volet renasci et Teutonum lingua loqui.
...............
VIII Feb. 1640. C. B(arlaeus). | |
[pagina 198]
| |
Gedichten aan Constanter.Ad Constant. HugeniumGa naar voetnoot1).Venit et Amstelios praelustris Tessela portus
Appulit, illa Deûm Tessela facta manu.
Vatibus arridet mulier, subridet amicis,
Et geminos placida seditione movet.
5[regelnummer]
Invidet Aula scholae, schola nubilis invidet Aulae,
Rivalesque facit frigida Vesta duos.
Fallimur, Hugeni, nescit Vestalis amare.
Exstinguit Paphias Almeris unda faces.
Vesta canit, pingit, sculpit, net, Vesta precatur,
10[regelnummer]
Et sua tot modulis barbita Vesta quatit.
Oscula et amplexus et murmura nescit amantum,
Et quidquid viduus dulce procator amat.
Tota Deo vacat, et grandis coelestia mater
Cogitat, et Mariam spirat ab ore suam.
| |
[pagina 199]
| |
15[regelnummer]
Constantine, tua est. Legit tua Sacra Diesque
Tessela, carminibus relligiosa tuis.
Nos procul a sacris lituos et bella ducesque
Scribimus, et diro charta cruore madet.
Vincis Eques peditem, nostris tua culmina praestant.
20[regelnummer]
Et tua plus loculis perstrepit arca meis.
Nobilitas sponsam titulo meliore meretur.
Noster amor nullis turget imaginibus.
Cedimus Hugeni, nam cum Rex Iupiter ardet,
Tempus erit minimos coudere tela Deos.
C. Barlaeus. Ad amicos Amstelodamenses mox adeundosGa naar voetnoot1).
Barlaee, Vossi, Vondeli, omniumque Hoofdi
Caput et chorage, et omnium Vicoforti
Hospes diserte, si vacatis indocto
Quantum sodali nondum vacuistis;
5[regelnummer]
Si fert juventae votus inquies tritae
Fervor cathedrae, Rhetorisque Barlaei
Auditor unum commodat diem raro
| |
[pagina 200]
| |
Frequens amico; VossijGa naar voetnoot1) labor, curae,
Sudor stupendi, publicoque decreta
10[regelnummer]
Dicendi origo grandius que molimen
Sacrata lucubratio rei sacraeGa naar voetnoot2)
Interpolari si ferunt levi, laeto,
Brevi Lyaeo; Vondelj super saeclum
Augusta Magnum tela CaesaremGa naar voetnoot3) saeclo
15[regelnummer]
Datura pausam si capit nec optandam,
Nec poenitendam; si quod Hoofdium fas est
Momentum amicis imputare, quod Belgis
Calamitatem Patriae, sed assertae,
20[regelnummer]
Tabulas perennes, aeneas, mares, omni
Superfuturas saeculo, omnibus chartisGa naar voetnoot4);
Si Wicqueforto non vacare magnatum
Victricibus curis vacat, frequentesque
Ab Orbe, qua eruditus est, manum cerae
| |
[pagina 201]
| |
25[regelnummer]
Implere cessant, otioque, nec scriptor,
Patet insolenti; Inaestimabilis quincunx
Selectiorum Belgicae virûm, magnae
Amstelredami nobilissimi Cives,
Si ferre non gravamini quod inviti
30[regelnummer]
Nondum tulistis, ecce qui bonas laete
Perdamus horas, otiosus Haganae
Desertor aulae, et serio procul vultu
Vos abdicato. Si favetis, et ruga
Non summovetis obvios peregrinos
35[regelnummer]
Inhospitali, Tesselaeque congressum
Rivalibus non invidere rivalis
Barlaeus audet. Ecce vos rotis, velis,
Curru, carinis, aut equestribus vecti
Sellis adimus. Effer omnium sodes
40[regelnummer]
Barlaee verbis, quae sit omnium concors
Sententia: si σξάζουτα quid poetastrum
Dignare Princeps Rhetorum et poëtarum.
Ridete, valete, et nos amate
Hagae C. IIX (8) Feb. 1640. Constanter. Ad BarlaeumGa naar voetnoot1).
Vicimus; audaci cessit Schola debilis Aulae;
Frigida Barlaeo Tessela dante mea est.
Sufficit infelix nutu prostratus amator;
Invidiae finem laurea parta facit.
Parcere subjecto pulchre placet; alter ab illo,
5[regelnummer]
Gratia rivali facta, triumphus erit.
Accipe, debellate proco Proce, gaudeo victor
Cedere, me victo Tessela dante tua est.
11 Feb. 1640. Constanter. | |
[pagina 202]
| |
Ad BarlaeumGa naar voetnoot1).
Quam bene, quam belle, quam nostro jure, quod ipsa
Nescit, Amatorum Tessela facta pila est!
Distrahitur verbis merces Hollanda Latinis.
Quam sua rivales somnia docta beant!
5[regelnummer]
Nugamur, Barlaee pater; quis credere possit,
Quae dare non vellet Tessela, velle dari?
14 Febr. 1640. Constanter. | |
Gedicht van Barlaeus.Ad nob. viri Const. Hugenii Amstelodamum adventantis erectos scazontes responsioGa naar voetnoot2).Jam clara cessat et stupenda Belgio
Scribentis Hoofdi dextra, nec bellis manum
Calamumque Patriae tot trophaeis commodat.
| |
[pagina 203]
| |
Iam, Te iubente, vox diserta Vossii
5[regelnummer]
Et erudita feriantur pulpita,
Quibus ille Romam Romulique posteros,Ga naar voetnoot6-10
Et prisca secla, Graeciamque et Persida,
Memphimque totam et infulas tot IsidisGa naar voetnoot8
Magnus recludit autor et nepotibus
10[regelnummer]
Ante ora canos sistit interpres dies.
Iam multiformis elegantiae pater
Ducum tabellas Principumque litteras
Cerasque missas Vicofortius facit.
Iam tragica languet vis laborque Vondeli
15[regelnummer]
Sceptrique vobis laureas cognominis
Differt referre; nec perunctum fecibus
Orchestra iamnunc torva miratur caput,
Fulmenque tantae dictionis excipit.
lam Tessela ingens venit et plectrum suis
20[regelnummer]
Modulis adaptat, succinitque cymbalo,
| |
[pagina 204]
| |
Et dulce Sappho blanda praecinit melos,Ga naar voetnoot21
Suada vultu, moribus, facundia,
Pandora Divûm, mentis atrium bonae,Ga naar voetnoot23
Exemplar aequi, tot leporum capsula,
25[regelnummer]
Argutiorum promacunda (?) fertilis,
Non inficeta, non superba, non gravis
Sodalitati, fax poëtarum scholae.
Ego Lycaei verba dedisco loqui,
Tetriasque voces ordinisque Stoïci
30[regelnummer]
Murmur severum et disputantum formulas.
Omnes vacamus, otiamur, ludimus,
Inopesque rerum vester adventus facit,
Quos nuncupavi; nulla ruga frontium est.
Rident ocellj, luminum micant faces,
35[regelnummer]
Perrecta dextra est gratulantium tibi,
Sinuantur artus, poples et pronum genu.
Fumant culinae; tosta perdix et suis
Alauda natis rapta, cursus immemor
Iacet patellis iusculo innatans lepus,
40[regelnummer]
Gallusque non vir; cuspitare per domos
Heben videbis et tibi flamma leniGa naar voetnoot41
Coqui Deorum fercla, porcellum maris,
Rubramque percam et encrasicholûm gregem,
Captumque Muijdae per fluenta passerem.
45[regelnummer]
Accurre, propera, suavis Hugeni, veni,
Desiderate plurium voce, veni.
Famemque, qua te poscimus, tandem edoma.
Tibi dona quisque spondet et novas opes,
Et gratiora tot smaragdis munera.
50[regelnummer]
Chartas ruentis Belgij magnus leget
Muijdae imperator. Vossius fastos suos,Ga naar voetnoot51
Vetusque qualia orbis et demens Pharos
Portenta adoret; porriget vates tibi
Tristes Adelphos, horridasque victimasGa naar voetnoot54
55[regelnummer]
Septemvirorum, sanguinisque regij
Cruenta spectra; nos Iambos supplices
| |
[pagina 205]
| |
Tuas ad aras provoluti condimus,
Vatique vates laetus offeram meo,
At Tessela excors fata noctis ultimae,Ga naar voetnoot59-61
60[regelnummer]
Vicem mariti, flebilemque naeniam
Mandavit aevo; teque consortem valet
Tanti doloris et maritalis rogi.
Mox ista blandis verba diluet jocis
Serena mater, et Cupidinis faces
65[regelnummer]
Redintegrabit laetiore carmine.
Accurre, grandis Hospes, et fuga moram.
Quid? plectra languent, nidor abscedit foco,
Tepent calentes ignibus lixae dapes,
Tepent amici, quos, ad adventum tuum,
70[regelnummer]
Inter pudica, docta, rursum nubilis,
Morumque norma praesidebit Tessela.
17 Febr. 1640. Caspar Barlaeus. |
|