Een onwaerdeerlycke vrouw. Brieven en verzen van en aan Maria Tesselschade
(1918)–Maria Tesselschade Roemer Visschersdr– Auteursrecht onbekend
[pagina 35]
| |
[pagina 37]
| |
Bruiloftzang door Hooft.Bruiloftzang van Allert Krombalk ende Tesselschae Roemer VisschersGa naar voetnoot1)Mingod, streng van heerschappij,
Ziet ghij wel die maegd aen 't Y,
Op het eêlste van haer daeghen,
Die uw' moeder heeft ontdraeghen
5[regelnummer]
Blos van kaeken, en den Slagh
Van die lieffelijcke lach?
Wat trekt zij zich zorghen aen?
Zinnen wercken, handen gaen,
Doende zijn haer óóghen zeedighGa naar voetnoot9
10[regelnummer]
Keel en lippen zijn onleedigh.
Magh een jeughd van jaeren fris,
Tegens zoo veel moeyenis?Ga naar voetnoot12
Vat zij diamant, een kras
Spreecken doet het stomme glas.
15[regelnummer]
Ziet die duim, met goude draeden
Maelen kostele gewaeden;Ga naar voetnoot16
Vingers voeren pen, pençeel;
Knokkels kittelen de veel.Ga naar voetnoot18
Ziet eens gaen dat montje teêr,
20[regelnummer]
Met de nooten, op en neêr;
'T oogh zich aen de letters lijmen;Ga naar voetnoot21
| |
[pagina 38]
| |
Zin verzonken in het rijmen;
Tong zich krommer in de klanck
Van den Roomer, en den Frank.Ga naar voetnoot24
25[regelnummer]
Wie krijght wt die vlijtigh' handt
Den gesteelden djamant?
Wie de knokkels van de snaeren?
Dujmpjes wt het gouden gaeren?
Wt die vingers pen, pençeel?
30[regelnummer]
Van den zang, die klaere keel?
Wie beneemt die tong de smaeck
Van de Franss' en Roomsche spraeck?Ga naar voetnoot32
Wie zoud', dat gericht belaedenGa naar voetnoot33
Scheuren, van de wijse bloeden?
35[regelnummer]
Wie doet, dat in dat vernuftGa naar voetnoot35
Yver op het dichten suft?
Naedemael gevonden wart
Niet een hoekeltjen in 't hartGa naar voetnoot38
Oft het is beset, o Minne,
40[regelnummer]
Aen wat kant zoudt ghij 't ontginne?Ga naar voetnoot40
Aengezien uw eisch en wensch
Is een heel, en leedigh mensch.
Op stoof Mingod, met een' veeghGa naar voetnoot43
Korselheidt in 't kopje steegh.
Zoud' een' maeghd jck nu niet dwingen,
Die door oorloghsdrók kan dringen?
Die, ontvallen doen, de spies,
Kan, aen Cesars, en Henries?Ga naar voetnoot48
Menighmael heb jck gesien
50[regelnummer]
Mijnen vaeder Mars, bij wien
D'onversaeghde Crijluj' sweeren,
| |
[pagina 39]
| |
Zijnen stormhoed, met de veeren,Ga naar voetnoot53
Beuckelaer, en zijdgeweer,Ga naar voetnoot54
Tockeld' jck slech, smijten neêr.
55[regelnummer]
Mijn' vrouw moeder desgelijx
In de bezigheên haers rijx,
Als zij sal bescheidt, nae reden,
Doen op dujsenden gebeden,
Ziet haer Mars eens vierigh aen,
60[regelnummer]
Alle saecken laet zij staen.
Laet mij, Mars, oft anders een'
Wt zijn aengezicht gesneên,
Doen eerbiedelijck met zijnen
Wtgestorten moed verschijnen,
65[regelnummer]
Voor die Venus van gelaet;
'K wed, zij Venus gangen gaet
Wt had hij. Met eenen quam
Marssen weêrga t' AmsterdamGa naar voetnoot68
Haer bestrijen, met de treecken,
70[regelnummer]
Die hem Min had ingesteeken,
Voor een jaetje van haer mondt
Biênd' al wat te bieden stondt.
Wonder, wonder groot! Ick sie 't
En mijn oogh gelooft het niet.
75[regelnummer]
Kanmen zoo een maeghd besweeren?
Tesselschae vaert wt haer kleêren,
Schiet een' vliegher aen, voor dees'.Ga naar voetnoot77
Tesselschae vaert wt haer vlees.
Krombalk, tot haer' boesem in
80[regelnummer]
Voert een heel nieuw huisgesin,
Nieuwen geest en nieuwe krachten,
Nieuwe kennis van gedachten,
Nieuw verstandt en nieuwe reên,
Nieuwlijcke geneghentheên.
| |
[pagina 40]
| |
85[regelnummer]
Als Medea' wttapte tótGa naar voetnoot85-90
Haers schoonvaeders dorren strót
'T kiemigh bloed, en wt de pullenGa naar voetnoot87
Welbepreutelt, weêr opvullen,Ga naar voetnoot88
Met een verse ziel hem liêt,
90[regelnummer]
Aeson was 't en Aeson niet.
In sijn borst bleef niet van 't ouw,
In sijn voorhooft niet een vouw.
'T was een van die Griekse zeuntjes.
Lichte dansjes, nieuwe deuntjes,
95[regelnummer]
Mooje maisjes, minnekeur
Ritzelden syn' aêren deur.
Tesselschae schier Aeson slaght.
Stift, en schrijf en schilderschacht
Drujpen door haer losse vingren.Ga naar voetnoot99
100[regelnummer]
Snaeren slaepen, boecken slingren.
Naeld, bordujrgoud ende raem
Zij vergeet om beter kraem.
Jonge Krombalk volgh' er nae;
Oft een' derde Tesselschae.
105[regelnummer]
Want de tweede wij beleeven,
En haer desen keer vergeeven;Ga naar voetnoot106
Mits, hier nae, zij nemmermeer
Doe te rug gelijcken keer.
20 Novemb. 1623. P.C. Hooft. | |
Vechtzangk door Vondel.Vechtzangk voor Joffrouw Maria Tesselschade.Ga naar voetnoot1)Wijze: Droefheit magh ick wel klagen. | |
[pagina 41]
| |
Den fieren Adelaar;Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Die met zijn wiecken hing,
Daar zangk zijn hart bekneep,Ga naar voetnoot6-8
Tot hy verslingert ving
Het keeltje, dat hem greep;
Dees op den oever stondt,
10[regelnummer]
Daar Glaukus, heet van Min,Ga naar voetnoot10
Kust en herkust den mondt
Der blancke stroomgodin,
Die in zijn armen glijdt,
En zijght van liever lee,
15[regelnummer]
En voeght haer bruidschat byGa naar voetnoot15,16
't Rijck hylixgoet der zee.
Pan zangzieck, op dat pas,Ga naar voetnoot17
Had Dafnis laten noôn,Ga naar voetnoot18 en 20
En, om te luistren, was
20[regelnummer]
Hier Tityr mede ontboôn.
Zij hurkte neêr in 'tgroen,Ga naar voetnoot21
Daar van een hoogen wal
Het oogh moght ronde doen,
En weien overal.
25[regelnummer]
Toen sloegh haer keel geluit:
Help Godt! wat zoeter zang!
Zwijgh Tityrs boerefluyt.
Wat was hier een gedrang
Van ooren, om dit liedt
30[regelnummer]
Te vangen in de lucht,
Toen tot haer neighde riet,
Geboomte en vogelvlught.
Ach Dafnis, zong zy, ach!Ga naar voetnoot33
Wat gaet u, Ridder, aen
35[regelnummer]
Zoo dit uw moeder zagh,
Het hair te bergh zou staen.
| |
[pagina 42]
| |
Is 't groen daer ghy op staetGa naar voetnoot37
Dan t'eng, en veel te naeuw,
Dat ghy 't verwislen gaet
40[regelnummer]
Voor 't wilde woeste blaeuw?Ga naar voetnoot40
Verzin eer ghy begint,
En hou uw oude buurt.
Denck wat de zee verslint,
Als zy den afgrondt schuurt,
45[regelnummer]
En gaept den Hemel toe,
En grimt, dat alle GoônGa naar voetnoot46
Optrecken, schrickens moe,Ga naar voetnoot47
Hun aengevochten troon.Ga naar voetnoot48
Wat is hy overstout,
50[regelnummer]
Die leven, lijf en ziel
Den lichten wint betrouwt,
Op 't dryven van een kiel;
En stuyft ter weerelt uit,
Daer loot geen gronden peilt;
55[regelnummer]
Daer 't schip aen starren stuit,
En door de klippen zeilt.
Noch hiel ick 't u te goe,
Indien uw trotse moedt
Niet reede een oorloogh toe,Ga naar voetnoot59
60[regelnummer]
O gruwel! op den vloedt,
Op grondeloosen plas
Te vechten, lijf om lijf;
Die bodem is van glas,
O Reuzen, treet niet stijf.Ga naar voetnoot64
65[regelnummer]
Te lande is vlughtens troost.
De wanhoop drijft in 't schuim.
Och, of ghij 't lant verkoost.
Ghy schudt helmet en pluim,
En slaet mijn beden af.
| |
[pagina 43]
| |
70[regelnummer]
Wel aen, ick neem geduldt.
Ghy kiest dan 't levend graf.
En ick blijf sonder schuldt.
Ten minste denck om my,
Wanneer ghy, als Jupijn,
75[regelnummer]
Zult, op uws vyants zy,Ga naar voetnoot75
Met blixems woênde zijn,
En Hollants zeebanier
Met hoop van zege voên,
En braken vlam en vier
80[regelnummer]
In 's Koningks galioen.
Dan denck eens, hoe 't my kruist,Ga naar voetnoot81
Als ghy den Spanjaart tart,
Met 't slaghswaart in de vuist;
En duy 't zorgvuldigh hart
85[regelnummer]
Van uw Sireen dien raedt.
Altijt ten beste na:
Mits ick uw schipbreuck haat,Ga naar voetnoot87
Niet naar uw leven sta.
J.v. Vondel. | |
De Tortsen door Vondel.De tortsen van Alard Krombalck, en Tesselscha Roemers.Ga naar voetnoot1)Opdracht. Ghy die malkand 'ren zijt door 't noodig lot beschoren;
Dees Dochter uyt mijn hoofd, en herssenen geboren,Ga naar voetnoot2
Geheylicht uwe toorts, sy wellekom u bey:
Op datse uw ledekant met maegde-palm beschrey.Ga naar voetnoot4
U verplichte J.v.V. | |
[pagina 44]
| |
Hoe sal ick 't heilig bed van Roemers dochter roemen?
Mijn oog te keurig dwaalt. Hier lacht een beemd vol bloemenGa naar voetnoot2
O Amstelnymfen, helpt. Wat hemelsch drijft mijn geest.
Vlecht hoeden en ontsteeckt de tortsen van dees feest.Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Dat soo veel geesten als 'er leven in mijn aderen
Naar boven swevende in mijn harssenen vergaderen.
Sy sijn 'er al, ick voel 't. Een God besit mijn siel,
En opent 't schoonste, dat een kiesch vernuft beviel.
God Jupiters gemaal bewaackte d'AmsterdammersGa naar voetnoot9
10[regelnummer]
Met haer sorghvuldigh oogh, na veel geleden jammers,
Te liever, mits de Wraack verbittert tegens recht,
Hun lage vesten tot den grond toe had geslecht;
Want wat was toch verbeurt aan 't goddeloos omhelsen
Te wreken van een Graaf, die 't edel huis van Velsen
15[regelnummer]
Getrappelt had op 't hart, en sulck een vrouw verkracht,
Die eerlick was gehuwt en roemde op haar geslacht;
Een Graaf, die queeckend een verbitterde gemeenteGa naar voetnoot17
De ouden adel hoonde, en quetstese in 't gebeente.
De suster van Jupijn de stad hieromme was
20[regelnummer]
Met gunst genegen, en herbouwdese uit haar aschGa naar voetnoot20
Soo datse jong te prijck, met 's keisers kroon bepeerelt,Ga naar voetnoot21
Sat tot verwondering der gansche Christe weereld,
En lade op sich, om al haar handel en gewoel,
Den nijd van nabuursteên, gewijt ten konings stoel;Ga naar voetnoot24
25[regelnummer]
Maar Juno niet vernoeght, als die met grooter gaven
Haar burgers eeren wou, begaan was, om 's lands haven
Te schuimen van gevaar, dat over 't scheepsvolck hing,Ga naar voetnoot27
Wen na behoude reis dick' vloot op vloot verging,Ga naar voetnoot28
Door tweer Sireenen zong, wier liefelicke lippen
30[regelnummer]
En snaren Palinuur verlockten op de klippen.Ga naar voetnoot30
Sy stuurden eb en vloed, en breidelden de zee,
Soo dat vast weer en wind most luisteren naar dees twee,
Het bloed van Kallioop. D'een om haar ongenadeGa naar voetnoot33
| |
[pagina 45]
| |
Genoemt werd naar heur aard en strengheid Tesselschade,
35[regelnummer]
Saturnus dochter dan met desen last beswaart,Ga naar voetnoot35
Hier op den breeden Raad der Goden had vergaart,
Die overleiden 't vast en vonden sich verlegen,
Want Juno dreef haar stuck, Apollo stondse tegen.
Sy dong op dese wijze: o vader van den Goôn,
40[regelnummer]
En ghy wier Majesteit vereert den hoogen troon
Des grooten Dondergods, de spijt verruckt mijn sinnen,Ga naar voetnoot41
Wen ick gedenck, hoe twee half zee- half landmeerminnen
Bestrijden een Godin, wiens toornigheid vertsaaghtGa naar voetnoot43
Den opperste, die moed op sijnen blixem draaght.Ga naar voetnoot44
45[regelnummer]
Mijn stad, wiens burgers staag als wackre mieren krielen,
d'Ondraghelicke scha moet boeten van de kielen,
Die stranden reis op reis, en stooten op den grond,
Wanneerse seilen gaan 's lands haven in den mond,
Of ryen op de ree, in pekelschuim gedolven,
50[regelnummer]
En staan de barning uit der schrickelicke golven,Ga naar voetnoot50
Al t' ysselick aan 't woên geraackt, door spel en sang
Van dese sustren, soet op onsen ondergang.Ga naar voetnoot52
En waarom sit ick traagh, die lang behoor te wreken
't Geleden leet; of sou 't aan onse maght ontbreken?
55[regelnummer]
Dat tuigh de Frygiaan die t' Argos sit geboeit,Ga naar voetnoot55
Priaams geslachtboom tot den wortel uitgeroeit;
Dat tuigh de basterdsoon, ten leste vrygevochtenGa naar voetnoot57
Dwars heen door afgronds spook en leelicke gedrochten,
Door soo veel ongevals en ramps, hem voor de scheen
60[regelnummer]
Gesprongen, om mijn spijt te wreeken aan Alkmeen
En slechte ick niet tot puin Karthagoos hooge vesten?
En slaanwe Rijcken niet met doodelicke pesten,
En met het scherpe swaard van bittren hongersnood,
Die d'arme sondaars pijnt met een gereckte dood?
65[regelnummer]
Ick had Neptuin geterght dat hy 't sich soude belgen,Ga naar voetnoot65
En door een zeegedroght dien havenvloeck verdelgen,
Tot heil van Amstelland, en wasdom van den Staat,
| |
[pagina 46]
| |
Maar ben, 'k en weet niet hoe, verandert van beraad,
En legh vast over, om door sachte hylixwettenGa naar voetnoot69
70[regelnummer]
En bruiloften haar hart en sinnen te verletten,Ga naar voetnoot70
Door kuische en heilge sucht om teelen haars gelijck.
Dat dan voor dit besluit mijn eersten yver wijck,
En dees vergadering, na ernstigh overwegen,
Dit stemme, en daar toe spreeck een algemeenen segen.
75[regelnummer]
Sy sweegh, en hoorde toe. 't Gemompel ging rondom.
Elck overwoegh 't. Alleen Apollo sat 'er stom,
En kropte sijn verdriet, en toonde sich t'onvrede.
Ten leste rees hy op, en borst met dese rede
Op Junoos voorstel uit: noit onbeschaamder eisch
80[regelnummer]
En klonck 'er uit 't gestoelt van 't hemelsche pallais.
Heeft Ganimeed te mild sijn stiefmoêrs brein beschonkenGa naar voetnoot81
Met nectar, datse raast als waarse dol en droncken?
Wat overschrijdse 't perck? Wat vordertse op mijn Recht?
Wat micktse op 't suiver wit, daar geen geschut op hecht?
85[regelnummer]
Wat stichtse hemelbrant, die niemant uit kan lesschen?
T' onbillick eischtse 't puick van alle Priesteressen
Apollo toegewijt, die door het gansche jaar
Bewierroocken sijn kerck, en eeren 't hoogh autaar
Met versche kranssen, bont gespickelt en gevlochten,
90[regelnummer]
Met geuren, diese ons oit godsdienstelick toebrogten,Ga naar voetnoot90
Soo dick' zy blaken deên een suiver offervier,
Naar sede geperruickt met heiligen laurier.Ga naar voetnoot92
Swijgh Juno, die u toont soo ruw en onbescheeden.
Sy sijn aan my verlooft door dier gesworen eeden.
95[regelnummer]
Mijn Dochters, wacht uw dienst. Mijn koorgewaed u deck,Ga naar voetnoot95
Dat geen kerckschennis u besprenckel noch bevleck.
Mijn feest uw sorge sy. Volhard in myn gesangen.
En ghy voornamelick, wiens schrandre sinnen hangen
Aan Tassoos heldenstijl, wiens assche ghy beroert,Ga naar voetnoot99
100[regelnummer]
En soo hooghdravend door ons Holland speelen voert,
En durft met Godefroy den oorloogh u getroosten,
| |
[pagina 47]
| |
En hitst de Westersche slaghordens aan het Oosten,Ga naar voetnoot102
En noopt den klepper, die het stof omwroet verhit,Ga naar voetnoot103
En schuimbeckt op sijn draf, en knabbelt het gebit.
105[regelnummer]
Ghy mede, mijn Sibyl, die namaels noch sult melden,Ga naar voetnoot105
En setten op 't autaar het Hoofd van Hollands helden,
't Welck worstelde met raad, en dapper van gemoed
Voor 't Recht des Vaderlands vergoot sijn edel bloed.
Geen God noch geen Godin beroof me van dees panden
110[regelnummer]
Mijn voester kinders sijn 't. Sij voên mijn offerhanden.
De galm van snarenspel haar mond volght vol van God.
Mijn vloeren sy betreên. Mijn tempel is haar lot.
Neptuin hier door gesteurt, borst harder uit en grover:
Wat geest drijft Cynthius? wat dwaasheit komt hem over,Ga naar voetnoot114
115[regelnummer]
Dat hij der Goden Raad wil meestren met sijn stem,
Als of elck luistren most naar hen niet, maar naar hem?
Als waar sijn woord een wet? of leert hij ons nu schuwen
De bruiloften, en set de kuischeid boven 't huwen?
Soo deê hy seker niet, toen Dafne langs den stroom
120[regelnummer]
Van Peneus ademloos veranderde in een boom,Ga naar voetnoot120
In eenen boom, dien hij noch minnend, met sijn armenGa naar voetnoot121
Soo liefelick omhelst, en arbeit te verwarmen.Ga naar voetnoot122
Soo deê hy seker niet, toen 't bosch van PelionGa naar voetnoot123
Met pijnbooms schaduw hem soo dick niet decken kon,
125[regelnummer]
Of d'een of d'andre nymf wist datelick te seggen,
Hoe hy Cyrene daar den gordel of deê leggen,Ga naar voetnoot126
En versche roosen las, gedoodverft van de schaamt,
En kreuckte 't kruidje vry wat stouter dan 't betaamt
En settese in sijn kar, van waarse moght beschouwen
130[regelnummer]
Thessaliën, en al d' omléggende landouwen.
En waarom luid dit vreemd; hy aard toch naar Latoon,Ga naar voetnoot131
Meer dan sijn suster doet? en draaght sich als een soon
De moeder heel gelijck? ontlochent hy dees treken,
De knapen die gekruift hem melden sullen spreken.Ga naar voetnoot134
| |
[pagina 48]
| |
135[regelnummer]
De zeevooghd sprack dit niet, de hemel was gesplist;Ga naar voetnoot135
En hoe men langer keef, te feller rees de twist
Wat bleef 'er ongerept? wat dorst men niet verwijten?
Van schaamte krompen de klaarblinckende tapijten.
Jupijn bleef onverschoont, soo schendigh, gingt 'er toe.
140[regelnummer]
Men smaalde op sijn beerin. Men schrolde op sijne koe,Ga naar voetnoot140
Op Danaë, bewaackt van honden, graft, en toornen,Ga naar voetnoot141
Op Kadmus suster, die den stier hing aan sijn hoornen;Ga naar voetnoot142
Ick swijgh van Ganimeed, en andre rancken meer,
Al wrockende opgeveilt, doch luttel tot sijn eer,Ga naar voetnoot144
145[regelnummer]
Soo dat de diepe saal te borsten scheen van 't rasen;
Want 't ginger als een zee van winden opgeblasen,
Niet maghtig meer sich self, als die geen strand en houd,
En siepend, het gestarnt besprenckelt met haar sout,
Wanneer den stuurman 't roer niet langer koomt te stade,Ga naar voetnoot149
150[regelnummer]
Die nu drijft reddeloos op 's on weers ongenade,
Of als in 't vlacke veld d'aanschennende trompetGa naar voetnoot151
't Geknarssetand van 't staal naar billickheid nocht wet
Doet luisteren den Moord, wiens breideloose benden
Gaan weien in een oegst van allerleie ellenden.
155[regelnummer]
Maar toen der Goden Hoofd de daken van de lucht
Betemde, en sette neêr het on betoomt gerucht,
Heeft Mars vol viers de saak tot Junoos baat en voordeel
Aldus hervat: elck een die wachte sich een oordeel
Te vellen over 't pleit en 't hangende geschil,
160[regelnummer]
Dat niet rechtmatigh stemt met mijn vrouw moeders wil;
Of 'k sweer, dees degen sal haar smart en wonden heelen.
Dees stoelen sijn gescheurt te bitter in twee deelen,
Waar van het strengste leunt en helt op onse sy';
Daar steun ick seker op; dat ooght alleen op mij.
165[regelnummer]
Ick moedighse de borst, om rustigh aan te spannen,
En d'overighen hoop van sijn gesagh t' ontmannen.Ga naar voetnoot166
Geen wetten gelden hier, nocht heiligh oud gebruick
| |
[pagina 49]
| |
't Belieft ons 't Sy genoegh, dat elck voor moeder duick.Ga naar voetnoot168
Al sou de trotse troon van Jupiter ten leste
170[regelnummer]
Sien storten al de Goôn van 's hemels hooge veste;
Het eertijds glinstrend goud, 't welck noit yet sterflix sagh
Ontluistert door veel stofs, beweven van het ragh
En spinnekoppenweb; de laaghgesete menschen
Den auter weigeren de wierroocken, met wenschen,
175[regelnummer]
Met suchten, met gebeên en aandachts sout gemengt;
En allen dienst geschort die saligheid toebrengt.
Sacht, sacht, al hoogh genoegh, riep Liber, wij verwarrenGa naar voetnoot177
Door 't schelden meer en meer; die 't vrye hof der starren
Beheerschen wil met kracht, vermeesteren met dwang,
180[regelnummer]
Die brouwt des selfs bederf, en haast ten ondergang,
Nocht smaackt yet goddelix. Al is 't dat wij bekleeden
Het purper en rood goud van dit gestoelt, en treden
Op vloeren van turkois en flonckerdiamant,
En setten met een wenck de Rijcken naar ons hand;
185[regelnummer]
Wy sijn met eed verplicht, en onderling verbonden
Aan wetten, eens gesmeed om niet te sijn geschonden.
Wie los maackt desen band, een houvast vanden Staat,
Daar ooghtmen op, als een die toeleit op verraad,
En wetteloos sich durf versetten tegens d'orden,
190[regelnummer]
En van een ryxgenoot een vyand sy geworden.
Men moet 't bysonder en 't gemeen met onderscheidGa naar voetnoot191 192
Recht schiften, en voor al in dit swaarwightigh pleit
'T en staat 't gemeen niet vry, te keeren het bysonder
Recht tot zijn eige baat, of 't bovenste raackt onder.
195[regelnummer]
Een Beierd leid 'er, wilme' ontstrenglen desen knoop.Ga naar voetnoot195
Ick sie den hemel woest, de maghten overhoop,
Ten sy men sachter ga; dus laat sich de Godessen,Ga naar voetnoot197
Wie suiverheit gevalt, en eeuwighduurend lesschenGa naar voetnoot198
Van Venus minnevlam, verklaren in de saack;
200[regelnummer]
Op dat men niemand quets, en endelick de Wraack
Van 't wrockend ongelijck verbittert en beseten
Maack rechter van haar leet te dol en godvergeten.
Toen dees Godinnen tijd om spreecken was gegont,
| |
[pagina 50]
| |
Daar lang om was gejanckt, soo riepense uit een mond:
205[regelnummer]
Waar staanwe, voor wiens troon? 'tis ver genoeg gekommen,
Nu men in twijffel trekt 't oud Recht en d'eigendommen
Ons toegestaen van 't hof en d'oppermajesteit
Den hemelvooghden selfs; die trouw en heiligheid
En waerheid en eenvoud omhelsden toense swoeren;
210[regelnummer]
Die om meineedigheid de blixemslinger voeren,Ga naar voetnoot210
En dondren naer beneên, en barsten uit een wolck
Tot schennis van in deughd hen overtreffend volck.Ga naar voetnoot212
Die 't spierwit nonnenkleed uittrecken durf en woeden,
Ontblooten durf van vre veel hemelsche gemoeden,
215[regelnummer]
Versteuren allen plicht die d'eer der Goôn ophoud.
Waar toe Godvruchtighlick outaar en kerck gebouwt?
Waar toe met kerckgebaar d'inwying onses tempels,
Indien ons lust nu sticht, nu vier geeft op ons drempels?Ga naar voetnoot218
Dees twee Sibyllen oit een uitgelesenst puick,Ga naar voetnoot219
200[regelnummer]
Met onverwelckte blaên beschaduwt om de pruick,Ga naar voetnoot220
Sijn veel te dier verplicht. Sy strengelen en breien
De kranssen van ons eer. De danssen sy beleien
Der reien nimmer moede, en koesteren den swarm
Wiens yver onvermoeit houd d'offersteden warm.
225[regelnummer]
Wij stemmen 't nimmermeer nocht laten 't ons behagen.
Jupijn beducht voor veede en droeve nederlagen,Ga naar voetnoot226
En in sich selven gram verrijsend uit den dut,
Sijn blixemswaiend hoofd tot driemaal vreeslijk schud,
Waar door al wat 'er sat sprietooghde van de stralenGa naar voetnoot229
230[regelnummer]
En 't weerlicht schitterend in 's hemels diepe salen,
Geslagen met ontsagh. Ten leste werd gehoort
Des grooten vaders stem: Wie sijtge, die verstoort
Der saligheden rust door al te hevigh woelen,
En jaaght den lieven vrede uit dees geruste stoelen?
235[regelnummer]
Of mijne gemalin, 't geen sy te strenge dreef,
En Delius 't geding alleen aan mij verbleef,Ga naar voetnoot236
Dat ickse als middelaar op 't voeghelickst moght scheien,
Men vond misschien een wegh tot redding tusschen beien.
| |
[pagina 51]
| |
Na rede en wederrede en onderling beraên
240[regelnummer]
Werd d'uitspraack aan Jupijn van weersy toegestaan,
Die dus het vonnis velde: Apollo sal gedoogen
Het huwelick van haar, wier opgeslagen oogen
Sijn Godheid eeren; doch en sal in allen schijn
Dit tot sijn nadeel niet te verr' getrocken sijn,
245[regelnummer]
Als of hij afstand deê van 't Recht hem opgedragen.
Ook sijn door 't juck des echts dees nymfen niet ontslagen
Van koor en kerreckdienst. Daar by sal d'eerste vrucht
Van 't bruilofstbed, geteelt in 's levens vrije lucht,
Apollo sijn gewijt. Hij sweegh, en daar op loegen
250[regelnummer]
d'Onsterffelicke Goôn, en droncken met genoegen
Malkandren vrede toe. Waar toe soo veel geschils
En oorlooghs, riepen sy, Jupijn gunt elck wat wils.Ga naar voetnoot252
Men scheide sonder twist, doch Febus in 't vertrecken,
Sprong morrende op sijn kar, en deê de paarden recken.
255[regelnummer]
Het aardrijck, door geen droef en doncker voorspoock, ras
Gewaar werd dat om hoogh wat groots besloten was.
Een paar op vetten roof wel afgerechte valcken
Twee duiven voerden wech, en quamense verschalcken
Op 't hooge toorendack dat Schreiers Hoeck bewaackt.Ga naar voetnoot259
260[regelnummer]
De schildwacht, toen 't gestarnte aan 't vallen was geraakt,
Van verre in 't seilrijck Y met lachende geschater
Een Waterlandschen rey sagh trippelen op 't water,
Met fackelen verciert en nimmer dorre blaên.
En d'oude burreghwal, die hoorde een blijde swaan
265[regelnummer]
Geluid slaan met haar keel, die sy soo kon bedwingen,
Als ofse eens uit de borst het bruiloftlied wou singen.
De wijngaard aan de straat, geleit van maaghdenhand
Tot daar 't gehemelt deckt de nonneledekant,Ga naar voetnoot268
Hing swanger, in een nacht, van rijpe muskadellen,
270[regelnummer]
Waar uit men moght de vreught van 't nakend huwlick spellen.
Ick kreegh aan 't huwelick oock kennis in den droom.
Twee susters setten sich op 't uiterst van den stroom,
D'een, uit een parckement of half gerolde cedel,
Las noten met haar galm, en d'ander met een vedel;Ga naar voetnoot274
275[regelnummer]
Waar op een heele soô Dolfijnen onvermoeit,
| |
[pagina 52]
| |
Als door Arions harp bekoort, quam aangeroeit.Ga naar voetnoot276
De twee vrypostighsten voor andren nader swommen.
De jonffers schryelings uit dartelheid beklommen
De visschen glad van huid (ick dacht, hoe wil 't hier gaan)
280[regelnummer]
Die na een keer of twee haar voerden Noordwaart aan,
En gaven sich in 't diep. De doodse maaghden kreeten,Ga naar voetnoot281
En daar meê was de lust van sang en spel vergeeten,
't Masijckblad en de veêl ten beste voor den vloed.
D'een reickte d'andre toe met d'armen het gemoed.
285[regelnummer]
Sy huilden vast om hulp en redding, maar s'ontbrack 'er.
En door dit droef misbaar ontsprong ick en werd wacker.Ga naar voetnoot286
Een wijl hier na geviel 't, toen deser dochtren geest
Kerckpleghtigh besigh was, om vieren 't jaarlix feestGa naar voetnoot288
Met lofsang en gebeên, gelijckse 't noô versloffen,Ga naar voetnoot289
290[regelnummer]
Dat d'een van 't kerckgewelf werd in de borst getroffen,
Met geen geveerden schicht, maar gloeiendige kool
Of koegel haar gegunt van eenigh kleen pistool.Ga naar voetnoot292
Sy swijmde voor 't autaar, eer dat haar d'oudste redde,
Die greep de doode, en droeghse op 't hylikschuwe bedde.
295[regelnummer]
Ach suster, sprack sy, ach, wat deert u? is het oock
Een flaauwigheid gevat van een vergiften roock?
Of is het hart benaauwt, om dat uw yver heden
Al 't yvrigh heeft gevast, geworstelt met gebeden?
Neen, suchte 't levend lijck, dit is 't niet datme schort.
300[regelnummer]
Mijn boesem is vol viers, mijn siel gepijnight word.
Breng dranck, breng lafenis. 't Sijn enckel heete kortsen.Ga naar voetnoot301
Mijn boesem is vol brands. Wat blaken my al tortsen.
In 't end roock Anna, hoe dit korts haar oirsprong nam
Uit geen onkuischen brand, maar eerelicke vlam,
305[regelnummer]
En eerst gesette sucht tot huwen en tot teelen.Ga naar voetnoot305
Sy troost haar al bedruckt. Sy voert haar sinnen speelen,Ga naar voetnoot306
Of sy verleien moght dat opset door bericht,Ga naar voetnoot307
En songse voor den lof van kuischen maaghdeplicht;
| |
[pagina 53]
| |
Helaas! maar al vergeefs; vergeefs men om wil stooten,
310[regelnummer]
't Geen eenmaal van den Nood gestemt is en besloten.Ga naar voetnoot310
Dit bleek eerst, toen de Faam op Schreiers toren sat,
En bruiloft bruiloft blies, en noodighde al de stad
Op 't schaterend bancket, beluit met soete rijmen.
Van 't Noorden Krombalck quam, verselschapt met God Hymen,
315[regelnummer]
Met heele en halve Goôn; van 't helder Oosten trad
God Jupiters geslaght, op sijne gaven prat,Ga naar voetnoot316
Met sang en snarenspel voor Bruids en Bruigoms voeten,
Om met een bruiloftlied 't geluckigh paar te groeten.
Bruylofs-liedt.
Ghy waert, Heer Bruydegom, een pronck-beeld van yvoor,
320[regelnummer]
Dat reuck derft, smaeck, gesicht, gevoelen, en gehoor,
Waer in, door goochelkunst, de schim van 't leven sweeft,
Doch pols, nocht aderslag, nocht roering in sich heeft.Ga naar voetnoot322
2.
Maer als u Tessel-schade, uwe helft, te beurte viel,
Doen daegde U Son, en 't lijf ontfing ter feest sijn ziel,
325[regelnummer]
Het sterflijck werd verknocht met syn onsterflijck deel.
't Was stuck-werck, daer gy nu voltoyt zijt, en geheel.
3.
Wy sien 't hoe Goddelijck u dees Godin omvangt,
En hoe gy aen haer tael, en wijse lippen hangt,
En luystert na een God, die sijn geheym ontsluyt,
330[regelnummer]
En wichelt door den mond van u gewijde Bruyt.Ga naar voetnoot330
4.
Bruydt, die u lief omhelst met onbevlecte trou,
Verleent, door ommegang, u minnaer sulck een vrou,
En glants, dat hy met u versma dees ydelheyt,
En 't goud, en 't purper kreuk dat Ganimedes spreyt.
| |
[pagina 54]
| |
5.
335[regelnummer]
Doch voor u Hemelvaart uyt 's werelts moord-spelonk
Erft Amsteldam een spruyt, waar in, wat in u blonk,
Erkent wort, alsse draagt 't geen in u heerlijck is,
Op dat 'er noch een ster schijnd in dees duysternis.
Op Tessel-schade.
Geeft Tessel-schade baat,
Sprack Adelaert, aan 't landt,
Myn schip is dan te laat
In Tessels schoot gestrandt.
| |
Gedichten van Constanter.Aan Juff.w Tesselschade Visscher, onder trouwGa naar voetnoot1).Tesselschade,
Die uw' Gade
Niet te spade,
Niet te vroegh
5[regelnummer]
Hebt gevonden
En verbonden
Van de wonden,
Die hij droegh,
Weest te vreden
10[regelnummer]
Met de reden,
Die mij heden,
Seggen doet,
Bruylofts lusten,
Laet mij rusten,
15[regelnummer]
Daer ick rust enGa naar voetnoot15, 16
Rusten moet.
Stuersche buijen,
Die sich ruyenGa naar voetnoot18
Tegen 'tSuijen
20[regelnummer]
Tegen 'tWest,
Hoor ick schreewen
Door het Sneewen,
Somer-spreewen,
Houdt uw' nest.
25[regelnummer]
Swacke leden
Moe geleden,
Moe gestreden
Tegen 'tmess,
En de slagen
30[regelnummer]
Van de plagen
Doen mij klagen
Dit 's mijn less.
| |
[pagina 55]
| |
Had de Sonn en
Lucht begonnen
35[regelnummer]
Weer te gonnenGa naar voetnoot35.
'Tsoet gelacch
Van de hagen,
En te tragenGa naar voetnoot38.
'Twintrigh jagenGa naar voetnoot39
40[regelnummer]
Vanden dagh,
‘Kwaer’ geschapen
Uw beslapen
Te begapen,Ga naar voetnoot43
En uw Feest,
45[regelnummer]
En het proncken
Van uw' loncken,Ga naar voetnoot46
Tot ontfoncken
Van mijn' geest
Maer 'tbenijden
50[regelnummer]
Deser tijden
Moet ick lijden
Met geduld,
‘Tsijn geen’ trekenGa naar voetnoot53
Om te wreken
55[regelnummer]
Woord te breken
Sonder schult.
Oh! hoe vliegh ick,
Hoe bedriegh ick,
Hoe beliegh ick
60[regelnummer]
Mijn gemoet!
'Kwilder wesen,
Alle vreêsen
Zijn geresenGa naar voetnoot63
Uyt mijn bloet;
65[regelnummer]
Swackheit, lijden,
Winter-tijden,
Die ick mijdden,Ga naar voetnoot67
Staet van kant,Ga naar voetnoot68
Wech vervarenGa naar voetnoot69
70[regelnummer]
Voor het barenGa naar voetnoot70.
Vande baren,
'Kwill van land.
Gae ick? stae ick?Ga naar voetnoot73
Neen ick, ja ick,
75[regelnummer]
Emmers gae ick,
Neen ick noch,
Ja ick, meen ick;
Weer versteen ick;
Gae ick? neen ick;
Ja ick toch.
17o. Nouemb. 1623. Hag. Constanter. Op de selve Bruijloft Reise. Over Haerlem.Ga naar voetnoot1)
Winter dagen,
Die de slagen
Vande vlagen
En de macht
5[regelnummer]
Vande winden
Schijnt te binden,Ga naar voetnoot6
Daermen inden
Haegh op wacht,
| |
[pagina 56]
| |
Sendt het rasen
10[regelnummer]
Van dit blasen
Over Maes en
Over Scheld;
Laet de Veeren
Van de MeerenGa naar voetnoot14
15[regelnummer]
T'mijner eeren
Ongequelt.
Laet de schuren
Onser buren
Wat besurenGa naar voetnoot19
20[regelnummer]
Van uw' kouw;
Laetse lipp en
Tanden klippenGa naar voetnoot22
Mette slippenGa naar voetnoot23
Inde schouw.Ga naar voetnoot24
25[regelnummer]
Onderwijlen
Sal ick ijlen
Als de pijlen
Na den doel,Ga naar voetnoot28
Afgesonden
30[regelnummer]
Na de gronden
Van den Ponden-RijckenGa naar voetnoot31,32
Poel.
Daer mij tsingen,
Daer mij 'tspringen
35[regelnummer]
Sal bedwingenGa naar voetnoot35
Toe te staen
Dat men gaeren
Door de baren
Na sijn' karenGa naar voetnoot39
40[regelnummer]
Hoort te gaen.
Zijn uw' ooren
Niet te boorenGa naar voetnoot42
Tot verhooren
Van mijn' bé?
45[regelnummer]
Soud' ick sollenGa naar voetnoot45
Tegen 'trollen
Tegen 'tgrollen
Vande Zee?
'Ksal uw' baren
50[regelnummer]
Eer ontvaren;Ga naar voetnoot50
Danck hebb SparenGa naar voetnoot51
En het pad,
Dat den wagen
En de slagen
55[regelnummer]
Kan verdragen
Van het rad.Ga naar voetnoot56
Van dat hoogeGa naar voetnoot57,58
Dicke drooge
Sal mijn ooge
60[regelnummer]
Met genucht
Neder vloeyen,
En bevroeyenGa naar voetnoot62
En verfoeyen
Uw' gerucht.Ga naar voetnoot64
| |
[pagina 57]
| |
65[regelnummer]
Blauwe straten,Ga naar voetnoot65
Sal ick praten,
Die verlatenGa naar voetnoot67, 68
Best behaeght,
Schudt de hielenGa naar voetnoot69
70[regelnummer]
Van de kielen
Met de zielen
Die ghij draegt:
Wel te vreden
Ick met reden,Ga naar voetnoot74
75[regelnummer]
Die mijn' leden
In den bannGa naar voetnoot76
En 't verachtenGa naar voetnoot77-80
Van uw' krachten
Sonder wachten
80[regelnummer]
Houden kan.
24. 9b (Nov.) 1623. Hag. Constanter. | |
Vier en Vlam.Aan Joff. T. Visschers, niewgetroude met Sr. Krombalck om voorspraeck bij Ioff Machteld van KampenGa naar voetnoot1)Teere Leerling vande Trouw,Ga naar voetnoot1
Onlanx Maegd, en onlanx Vrouw,
Tesselschade, die uw' gade
Hebt gevonden, niet te spade,
5[regelnummer]
Hebt verbonden, niet te vroeg,
Vande wonden die hij droeg.
Heeft u noch in 'tniewe leven.
D'oude vriendschapp niet begeven,
Huyst ghij noch in uw gedacht
10[regelnummer]
Die die huijsing, als gepacht,Ga naar voetnoot10
In uw' vriendlickheit besaten,
Doe ghij, eenigh bijder straten,Ga naar voetnoot12
| |
[pagina 58]
| |
Eenigh t' huys, en om uw bedd
Mette eenicheyt besett,
15[regelnummer]
Spotte met des jongers toortsenGa naar voetnoot15
Die v doch met sijner koortsen
Onverbiddelicken brand
T'uwer beurten heeft vermandt;Ga naar voetnoot18
Sijt ghij noch bedenckens machtigh,Ga naar voetnoot19
20[regelnummer]
Hoe de Herten, heet en jaghtighGa naar voetnoot20
Na de beeck te koelen gaenGa naar voetnoot21
Die de Min ten Doele staen,
Leent mij drij der toover-woorden
Die soo menigh oor bekoorden,
25[regelnummer]
Drij aen 'tschoone Kamper-hooft
Dat het mijne van mij rooft.
Daer ick 't een en 'tander bakenGa naar voetnoot27
On-voorsiens hebb derven naken,Ga naar voetnoot28
Off het vier dat blaken mostGa naar voetnoot29
30[regelnummer]
Blaken sonder branden kost.Ga naar voetnoot30
Segt haer. Wie? Oh! vraegt niet verder.
Seght haer, Hoe een Haegsche herder,
Hoe een overrompelt knechtGa naar voetnoot33
Min op 'tminnen afgerechtGa naar voetnoot34
35[regelnummer]
Dan sijn' Lammeren op 'tvliegen,
Vrij en vredigh vander wiegen,
Onbewogen voorde vonck,
Van soo menigh Minne Lonck,
Loncken die hij sagh haer' puntenGa naar voetnoot39
40[regelnummer]
Op sijn' wederliefde munten,
En belodderen de sijn'Ga naar voetnoot41
Om van hun belonckt te zijn,
Endelick de fierer schichten
Van haer' ongemeene lichten
45[regelnummer]
Heeft onmogelick gesienGa naar voetnoot45,46
| |
[pagina 59]
| |
D'onverwonnen borst te biên;
Daer sijn' herssenen af davren,Ga naar voetnoot47
Even als de langste klavren,
Of de Helmen om den HaegGa naar voetnoot49
50[regelnummer]
In een dichte Noorder-vlaegh;
Daerom nu sijn' korte nachten
Swart' historien van klachten,
En sijn' dagen sonder schijn
Nachtsgelijck geworden zijn;
55[regelnummer]
Daer hem nu de wijdste wallen
Aenden Amstel nauw om vallen,
En de ruymste kaden schaers,Ga naar voetnoot57
En de bruggen voll gevaers;
Soo beduyslen hem de roocken,
60[regelnummer]
Die der Hertten-brand ontsmoocken,Ga naar voetnoot60
Soo en zijn sijn' oogen schier,Ga naar voetnoot61
Soo en sien sij niet als vier.
Soo en kon hij niet bepeysen,Ga naar voetnoot63
Schoon ten ende van sijn reysen,
65[regelnummer]
Schoon bij Zuyden 't Zuyder Meer,Ga naar voetnoot65
Met den voorsten voet op 't veer,
Wie hem, van het Y gescheyden,
Overtoovert heeft tot Leyden,Ga naar voetnoot68
En de Schipper die hem bracht
70[regelnummer]
Staet en bedelt om sijn vracht;
Veerman, segt hij, weest te vreden,
Loon voor arbeyt staet in reden,Ga naar voetnoot72
Maer de reden maeckt geen schult
Voor den arbeijt is vervult;
75[regelnummer]
Schaemte weygert v te wenschenGa naar voetnoot75
Heele vracht van halve menschen,
En den mensche die ghij siet
Ben ick half, en daerom niet;
Gaet de beste weerhelft soecken
| |
[pagina 60]
| |
80[regelnummer]
Daer haer 'tlieffelick bevloeckenGa naar voetnoot80
Van den soetsten nederslagh
Die oyt oog in oogen sagh
Uyt de borst heeft heeten scheyden;Ga naar voetnoot83
Herte, segt, komt voort, na Leyden,
85[regelnummer]
'Tgelt mij noch een halve vracht,
'Tgelt hem 'tleven die v wacht.
Schaeigen, seght ghij dat ick mijmer?Ga naar voetnoot87
Dat vergeeft men aen een Rijmer;
Kont gij 't met een suer besienGa naar voetnoot89
90[regelnummer]
Aen een Minnaer oock verbien?
Voeght het rijmen, en het minnen,Ga naar voetnoot91
En mijn' ongebaerde sinnen,Ga naar voetnoot92
En mijn onbejaert gemoet,
En mijn onbedaerde bloed,
95[regelnummer]
En mijn on-ervaren oogen,
Dunckt v dat hij min medoogen
Kan verdienen dan verwijt
Die alleen van allen lijdt?
Maer bedenckter bij, vriendinne,
100[regelnummer]
Waertoe quam 't v in den sinne
D'onbedacht' onnooselheytGa naar voetnoot101
Van mijn' tegenwoordicheit
Uyt de veile rust te halenGa naar voetnoot103
Daer ghij sulcke, sulcke stralen
105[regelnummer]
Om uw' houwelixen troon
T'uwen luyster hadt ontboôn?
Uw' beleeftheit doet mij sterven,
D'eerste steen van mijn bederven
Heeft uw' gunsticheit geplant.
110[regelnummer]
Vijand-vriendelicke hand,
Hebt ghij d'eerste door ontslotenGa naar voetnoot111
Om mijn broose borst te blooten,Ga naar voetnoot112
Hebt ghij d'eerste Bijl gestelt
Die mijn' vrijheit heeft gevelt,
| |
[pagina 61]
| |
115[regelnummer]
Laet u d'eerste sorghe lusten
D'eerste plaester toe te rustenGa naar voetnoot116
Over d'eerste Minne-kneep
Die mij eerst tot uwent neep.Ga naar voetnoot118
Oh! of oock die hooger stralen
120[regelnummer]
Tot medoogen wilden dalen,
En de voedster van mijn pijnGa naar voetnoot121
Mijn' geneester konde zijn!
Segt haer, soete voorspraeck, segt haer,
Soo sij nijdigh onderrecht waer,Ga naar voetnoot124
125[regelnummer]
Wetens-willigh wie sich stoutGa naar voetnoot125
Soo veel dervens heeft betrout,Ga naar voetnoot126
T'isser een, segt, vande jaren,
Die, geburen van 'tbedaren,Ga naar voetnoot128
En de statelicke vreugtGa naar voetnoot129.
130[regelnummer]
Palen aende tweede jeugt.Ga naar voetnoot130
'T welgevall van schoone ledenGa naar voetnoot131
Schreef hem niemand toe met reden,
Aen het bruynen van sijn' huyd
Kijckt de Haegsche Herder uyt;
135[regelnummer]
Maar hij dunckt sich selfs te blosen
Als de morgestondse roosen,
Zedert hij den wederslagh
Van haer oog in 't sijne sagh,
Soo verlicht der sonnen luysterGa naar voetnoot139
140[regelnummer]
Allerwegen alle duyster,
Soo is heel den Hemel schoon
Om het bij-zijn vande Goôn.
Over-wight van gulde schijven
Die 't ter Werelt all bedrijven,
145[regelnummer]
Meer als noodelicke muntGa naar voetnoot145
Heeft sijn' sterr hem niet vergunt,Ga naar voetnoot146
Weynigh maeyen, weinigh ploeghen,
| |
[pagina 62]
| |
Kleyn besitt in groot genoeghen,
En dat Middelmatigh veel
150[regelnummer]
Sijn gevallen tot sijn deel;
Maer sijn Kampensche gedachten
Heele dagen, halve nachten,
Zijn sijn' schatten in 't gemoet
Daer hij Rijck af heeten moetGa naar voetnoot154
155[regelnummer]
Voorraed van gegeten lettren
Om Geleende t'overschettrenGa naar voetnoot156
Schuijlter weynich in sijn hooft;
Waer' het evenwel geklooft,
'Twaer voll letteren te vinden,
160[regelnummer]
Letteren die herten binden,
Maer met hope van gena,
Soete lettren M.V.K.
Sterre-stocken aen te stellenGa naar voetnoot163
Om de fackelen te tellenGa naar voetnoot164
165[regelnummer]
Om de keerssen ga te slaenGa naar voetnoot165
Die het Hemel-holl begaen,Ga naar voetnoot166
Zijn gesifte wetenschappen
Die sijn' herssenen ontsnappen,Ga naar voetnoot168
En de geesten van sijn oogh
170[regelnummer]
Weygeren haer vier soo hoogh;
Maer twee helderer Planeten
Zijn de doelen van syn weten,
En de sterren die hij schiet,Ga naar voetnoot173
Hooger Hemel kent hij niet.
175[regelnummer]
Stemme-streeling, snaren-krabbling,
Is een konstelijcke brabblingGa naar voetnoot176
Die sijn handen en sijn keel
Niet en kennen als ten deel,
Maar, al stinckt het eighen roemen,
180[regelnummer]
Kampen, kan sijn keel niet noemen,
Of sij staeter af en triltGa naar voetnoot181
Als een Eycken-rijs in 't wild;
| |
[pagina 63]
| |
Snaeren kan sijn' hand niet raken
Die wat Machteld-achtich kraken,
185[regelnummer]
Of sijn vingers gaender afGa naar voetnoot185, 186
Als een viervoet naer een draf;
Daer dan Hand en keel vergaren,Ga naar voetnoot87
Kampen seggen al de snaren,
Kampen kort en Kampen lang
190[regelnummer]
Zijn de noten van sijn' sang.
Verr en versch-geraepte Rijmen
Regel-dicht aen een te lijmen,Ga naar voetnoot192
Hooger sweven als 'tgeberght.
Is sijn' Penn te veel geverght;
195[regelnummer]
Kruypen kan hij, gaen, en springen,
En gelyckx der aerde singen,Ga naar voetnoot196
'Twater dat de Rijmers maecktGa naar voetnoot197
Heeft sijn' lippen noyt geraeckt;
Maer de welgevoegde giften
200[regelnummer]
Die den Hemel, door de siftenGa naar voetnoot200
En het keurlick onderscheitGa naar voetnoot201
Van een milde giericheit,
Over haer beminde kuyvenGa naar voetnoot203
Nederwaert heeft laten stuyven,
205[regelnummer]
Kittelen sijn' aendacht nauw,Ga naar voetnoot205
'Tvliegen wordt hem wel soo gauw
Als de best-gewieckte vliegers
(Dat's Poëtelickste liegers)
En sijn afgevlogen DichtGa naar voetnoot209
210[regelnummer]
Rijst hem selver uyt 'tgesicht.
Segt haer dan, hij heeft den segen
Vande schoonheyt niet gekregen,
Noch de geestelicke gonst
Van gesogen letter-konst;Ga naar voetnoot214
215[regelnummer]
Sterren kan hij niet beroemen
| |
[pagina 64]
| |
Vande seven een te noemen;
Op de noten is hij schorr,
Op de Snaren vinger-dorr;
Rijmens is hij onervaren
220[regelnummer]
Als de Ploegher inde baren,
Als de Zeeman inde Terw,Ga naar voetnoot221
Als de blinden inde verw;
Evenwel 'tbevallick wesen,Ga naar voetnoot223
'Trijck, het ruym-gelettert wesen,
225[regelnummer]
'T spelen dat bij geen en lijckt,Ga naar voetnoot225
'T singen dat maer 't uwe wijckt,
'T rijmen dat hij self kan achten,
Houdt hij all van uwe krachten,Ga naar voetnoot228
Kondt ghij 'tschepsel van uw' sinnGa naar voetnoot229
230[regelnummer]
Min vereeren als uw' Minn?Ga naar voetnoot230
Schijntsij na de Minn te hooren,
Vattse vasten bij die ooren,
Segt haer dan als A lard zeij,
Doe sijn krachtiger gevley
235[regelnummer]
Perste door de koele korsten
Van uw' overvroren borstenGa naar voetnoot236
En uw' Yss-lijck' ongena
Dede doyen in een, Ja;
Dese zijn de scherpste pijlen
240[regelnummer]
Die wij t'samen konnen vijlen.
Soo haer dan de tegenstandGa naar voetnoot241, 242
Van een herder Hert-vermant,Ga naar voetnoot242
Tesselscha, hoe sal ick 't herdden?Ga naar voetnoot243
Gij vergeefsche Tolck te werden,Ga naar voetnoot244
245[regelnummer]
En, oh armen, ick en ickGa naar voetnoot245
Proye van mijn' eygen strick!Ga naar voetnoot246
Sullen niet mijn eygen schachten
| |
[pagina 65]
| |
Met den woecker-winst van krachten
Keeren op het broose bloot
250[regelnummer]
Vande schutter diese schoot?
Oh! ick spell het lang te voren
Lieve Tolck, ick sal 't besmooren,Ga naar voetnoot252
'K hebb geen' Lauwer om de muts
Tegen sulcken blixem-bluts.Ga naar voetnoot254
255[regelnummer]
Will's haer dan in bloedt vermaken?Ga naar voetnoot255
Ja sij; 'k sie de doodt genaken.
Neen sij; 'Tis geen' Maeghden deught.
Ja sij; 'Tis onnoosel vreugt.Ga naar voetnoot258
Neen sij; 'Tmocht haer namaels rouwen.
260[regelnummer]
Ja sij; Droefheit kan verkouwen.Ga naar voetnoot260
Neen sij; 'khebb het niet verdient.
Ja sij; om een lieven vriend.
Oey! daer waggelt mijn vermoeyen;
Tesselscha, om tijd te spoeyen;Ga naar voetnoot264
265[regelnummer]
Korte moeyt voor lang bediet,Ga naar voetnoot265
Vraegt haer, of sy will, of niet?
Hag. 12o 10b (Dec.) 1623. Om den deunGa naar voetnoot1) Constanter. |
|