Alle de gedichten. Deel 1
(1881)–Anna Roemer Visscher– Auteursrechtvrij
[pagina 201]
| |
[pagina 203]
| |
DE Roemster van den Aemstel, off: Poëtische beschrijvinghe van de Riviere Aemstel. Met Verklaringe van eenige duystere Woorden. t' Aemsteldam, Voor Cornelis Willemsz: Blaulaken, Beeck-verkooper, in St. Jans straat, in 't gulde A.B.C. Aldus luidt, zonder vermelding van jaartal, de titel van het zeldzame boekje, in klein, langwerpig formaat, waarvan hier sprake is. Aan den titel gaat een uitnemend gegraveerd uitslaand prentje vooraf. Daarop ziet men een bocht van den Buiten-Amstel, gestoffeerd met enkele vaartuigen, onder welke in de eerste plaats een trekschuit in 't oog valt, met boeremenschen en vrachtgoederen beladen. Op den achtergrond, Amsterdam met zijne kerken en torens. Op den voorgrond, een groep waternimfen, die een manspersoon, moedernaakt als zij, naar den rand van den stroom voortstuwen, of daaruit hare armen naar hem uitstrekken, of wel uit het oever-riet te voorschijn komen. Naam of merk van teekenaar of graveur worden op dat prentje niet gevonden, maar het doet aan de graveerstift van Egbert van | |
[pagina 204]
| |
Panderen of P. Serwouter denken. Het boekje bevat 80 ongenommerde bladzijden, en het exemplaar, behoorende tot den boekenschat der Leidsche Maatschappij van Letterkunde, dat ik er van gezien heb, is gebonden in perkament, geheel in den bekenden stijl, waarin een keurig boekverzamelaar van de achttiende eeuw (velen denken Le Long) een aantal voortbrengselen onzer letterkunde heeft doen inbinden. De met drukletters geschreven rugtitel, die daarbij nimmer ontbreekt, luidt hier: A Roemers. Roemster van den Amstel. Vroegere eigenaars waren, blijkens schriftelijke aanteekeningen aan de binnenzijde van den band en op een schutblad, in de 18e eeuw, Mr. Jan Balde, Heer van Loenen, te Amsterdam, op wiens boekveiling in 1762 het reeds elf gulden en zes stuivers gegolden had, en in onze 19de, Mr. Robidé van de Aa, die daarbij op het uiterst zeldzame van dit boekje opmerkzaam maakte en het, met beroep op Scheltema, aan Anna Roemers toekende; later, blijkens ingeplakt schildmonogram de heer Isaac Meulman, uit wiens verzameling het, naar ik acht, in die van de Maatschappij van Letterkunde is overgegaan. Zie hier een kort begrip van den inhoud: Op een beknopt voorbericht, onder het opschrift: Den Boeck-verkooper aen den Leser, geteekend V.L. dienstwillige Cornelis Willemsz: Blau laken, (1½ blz.) volgt (I) een dichtstukje in 4 zesregelige coupletten, getiteld tot Momvm (1 blz.) en geteekend χώϱειν; (II) een gedicht in 5 strophen, waarvan 4 van 10, maar het laatste van 12 regels, met het opschrift: Ode, Of Lier-veerssen, Aen den Aemstel, Pindarus na-ghebootst, geteekend: Alleen de hope (5 blz.); (III) Aan-merckinghe op eenighe duystere woorden, een vijfentwintigtal, meest eigennamen van personen of plaatsen, in de Ode genoemd (5½ blz.); (IV) Hymnvs aen den Aemstel, het hoofdgedicht, in 554 alexandrijnen (35 blz.), wederom gevolgd van (V) Aan-merckinghe op eenighe duystere woorden, op denzelfden voet als de vorige, ditmaal niet minder dan 112 (20 blz.); (VI) Aff-scheydt aan de selve Aemstel, 14 vierregelige strophen, de eerste met bijgevoegde zangmuziek (5½ blz.); en (VII) Wensch aen de selve Aemstel, 6 cou- | |
[pagina 205]
| |
pletten, insgelijks met muziek hij het eerste, en elk van 6 regels, geteekend Alleen de Hope. (3½ blz.)Ga naar voetnoot1). In het voorbericht meldt de Boeck-verkooper aen den Leser dat hem ‘dese kleyne Poëma ter handen is ghekomen, met toe-segginghe van noch eenige andere Poësien vanden selven Auteur, (die met de hulpe Godts haast sullen volgen).’ Het zal aan hem niet ontbreken dat men ‘metter tijdt oock de volkomen Hymen (sic) kryghen sal, (daar van dit maar een voor-looperken en is).’ ‘Tot een yders gerief’, heeft hij ‘de woorden die hem dochten wat duyster te wesen, door aan-merckinghen doen verklaren.’ enz. De coupletten Tot Momvm (I) luiden aldus: Ghy spottert hart ghebeckt,
Die doch met yder geckt.
Wat sult ghy hier beknaghen:
Het is een Maaght die prijst:
Een Vrou men eer bewijst:
Wie sal u schimpen draghen?
Noyt Alexander wou
Hier voormaals met een Vrou
Of d' Amazones strijden;
Want hoe het gingh, of niet,
Geen voordeel, maar verdriet,
Stondt hem daar af te lijden.
Het selfde ghy verwacht,
O spottert! die veracht
Het geen de Maaghden singhen,
Men sal u tot een loon
Van distelen een kroon
Om 'tsmalig hoofd gaan wringen
Ghy! die hier Anna hoort
Op d' Aemstels groene boord'
Dit Water-deuntjen queelen:
Ay! leert haar waarse mist,
Of, waarse haar vergist,
Wilt dat goetjonstigh heelen.
χώϱειν.
Van de Ode, of Lier-veerssen, Aen den Aemstel, Pindarus na-ghebootst (II) volge hier de eerste, met de laatste strophe: | |
[pagina 206]
| |
Ghy, ò Aemstel! die gebiedt
In dijn klare Waters-vliet:
Hout wat stil, en neemt in danck
Dees mijn gifte, u ter eere,
Die mijn Lier nu eerst gaet leeren
Na de Pindarisse sanck:
Laet dees nieuwe Bloeme-krans
Vwe tuytjens doch om-ringhen:
Gaat met dese pronck ten dans,
Doet u Nymphjens daar eens singhen.
Als de Son is der Planeten,
Als de Maan der sterren vrouw',
Soo zijt ghy Princes gheheeten
Van al onse Nymphjens nou:
Bathos Kroon is u ghebleven,
Scepter, en Vooghdy ghegheven:
Al sijn glory, al sijn daden
Draaght ghy in dijn Lauw'er bladen,
Al de Rijckdom, al de Schat,
Toont ghy in u Damsche wallen:
Daarom men te recht oock hadd'
U doen heerschen op haer allen.
Alleen de hope.
Het hoofdgedicht de Hymnvs aen den Aemstel (IV) vangt met de volgende verzen aan: Ghelijck in 's Menschen lijf de lever gaat verdeelen
Het bloet dat om haar sweeft, in d'aderen te speelen
Na boven of bene'en, in paatjens recht ofte krom,
Daar mee het gantsche lijf bevochtet wordt al om.
Soo even doet de Zee, (de Godt die t' allen stonden
In 't grondeloose diep sijn woon-stee heeft bevonden
Den grysen Oceaen) door gaten onbedacht,
Waar langhs hy 't klaar Cristal hier eerst ter werrelt bracht.
Volgt de lof van dit ‘Cristal! en dierbaar nat;’ van het Water, waarin ‘Natuur’, volgens Thales, ‘Haar schepsels oorspronck vindt’, en dat ook door Homerus ‘een Vader’ genoemd wordt ‘van alles watter is.’ Van dien Vader zijn ‘veel landen bespoelt met schoone plassen’ enz., maar ‘Ons Hollandt, dat daar is het puyckjen van Euroop,’ enz. is ‘sijn hart.’ sijn hart zijn dese Landen,
Waar door hy d' Aemstels vloet doet stroomen gouwe zanden:
Hoe wel Aegypten trotst - enz.
Zoo komt het op den Amstel; zoo op Amsterdam: | |
[pagina 207]
| |
Reyst Reyser waar ghy wilt; loopt Pellegrim vry soecken
De werrelt gantsch her-om, door-snoffelt alle hoecken;
Soeckt my noch soo een Stadt, als die den Aemstel siet
Vol rijckdom, en vol pracht, ghespieghelt in haar Vliet;
Soeckt my oock sulcken Stroom, vry onder alle Stromen,
Die tot ghelycke roem kan met den Aemstel komen:
Dees Aemstel! - enz.
Om deze rivier naar waarde te kunnen prijzen, worden de Muzen aangeroepen, en daarop aan hare personificatie, de
Aemstel-Vrou, Princesse van de vloeden
Die Hollandt heeft, en krycht, of noch verwacht te broeden,
de vraag voorgelegd van waar, bij den rijkdom der stof, de dichter haar ‘hooghe loff ontginnen sal.’ Haar Adelycke roem, (haar) Goddelyck gheslacht
Verdient wel d'eerste stee, (maar neens' een ander wacht.)
Wat zal het dan zijn? Haar schoonheid, haar liefelijkheid, haar landelijke jeugd en lust, haar ‘langh-vergaarde schat,’ haar ‘zeghen en groote op-komst’, haar ‘kinders, brave helden,’ haar ‘trotze Dam, haar verheven Beurs,’ haar roem in kunst en wetenschap, haar ijver, godsvrucht, deugd, wijs bestuur en ‘welbedachte’ wetten? Neen, dit alles gaat zijn krachten te boven; U schors' en buyte-kleet alleenlijck is mijn wit,
Een ander laat ick graagh u binne-pracht en pit.
Het zal dus vooral de Aemstel als Rivier, het uitwendig schoon der ‘groote Vrou!’, der ‘Goddin van d'Aemstels stromen’ zijn, waar zijn ‘sangh-lust’ zich aan waagt. Hij gedenkt haar naieve jeugd, de Jaren
Dat (sy) noch teere Maaght de Schaapjens gingh bewaren,
(Haar's) Vaders wolligh-vee;
dat zij onder 't loof van schaduwrijke boomen, ‘(haar) kaartjensGa naar voetnoot1) aan | |
[pagina 208]
| |
(haar) zy,’ het eerste lied zong, dat uyt (haar) kloecke Hooft -
de Aen-merckinghe op eenighe duystere woorden zegt ons onder No. 31, dat hier ‘de Prins der Hollantsche Poëten, Pieter Cornelisz. Hooft, Drost tot Muyen’ bedoeld wordt - dat uyt (haar) kloecke Hooft stroomt als een gulde Vliet;
haar jachtvermaak als van een andere Diana; en hoe Mars haar den krijg, Bellona het gevecht, Najaden en Nereïden ‘het swemmen in de Vloedt’ leerden, ‘Majae soon’ den nutten handel, Pan het herder- en akkerbedrijf, en hare jonge bekoorlijkheden zoo diep een indruk maakten op het hart van Neptunus, dat hij bij den Styx den eed zwoer haar de heerschappij te geven over den vloed, waar zij den naam van droeg, ‘dees Vloet,’ zegt de dichter, dees waarde Vloet, die ick gedenck te singhen,
En hy (haar) oude lof dit kleyne nieu te bringhen.
Maar nu begint hij te verhalen, hoe hij op eene voorjaarsavond, wiens schoonheid hij uitvoerig schildert, gehoorzaam aan de bede van een vriend, ‘die lust hadd' tot de jacht,’ met dezen den Amstel is opgevaren en, na een schoonen nacht zeilens, den schoonsten morgenstond, dien hij insgelijks te schilderen poogt, en die hem tot dichterlijke overdenkingen aanleiding geeft, heeft zien aanbreken. Reeds bij het eerste lumieren had zijn makker zich ‘aan het voghel-micken’ en aan ‘'t bespieden van het Wildt’ begeven; maar ik, zegt de dichter, Ick die alleen mijn lust hadd' in het schoone we'er,
Nam aan een ander oort (om wandelen) mijn keer,
Tot dat ick aan een Vloedt, met lies en riet bewassen
Quam om myn voeten daar of 't gantsche lyf te wassen.
Nu komt het geval, afgebeeld op het prentje boven beschrevenGa naar voetnoot1). Een | |
[pagina 209]
| |
aantal nimfen komen uit het water op; zij omringen hem, stooten hem van den oever en voeren hem, in haar armen, onder het water door, tot in het kristallen paleis, en aldaar in de schoone galerij, waarvan het heet: Ghelijck een Koninghs-vrou om-ringht sit na haar macht,
Soo sat hier d'Aemstel oock vol glory en vol pracht.
- - - - - - - - - - - - - - enz.
De dichter doet haar ‘Goden eer’, en de godin heet hem ‘minnelijck well'-kom’ als haar ‘lieven Soon’; niet zonder beklag dat men haar te zelden bezoekt, en dat haar van de meeste harer zonen te weinig eers weervaart. Daarop leidt zij hem rond door haar ‘huysingh' en vertreck’, (haar) ‘lust-woudt en haar hoven’, en toont hem haar çieraat veel beelden van Metaal
Daar in s'haar af-komst siet ghegoten t'eenemaal,
Van Thor en Wooden af, tot Batho (die bewonen
Eerst quam 't Bataefsche landt) en na hem ook sijn Sonen:
‘Hier sachmen’, dus gaat de dichter voort: Hier sachmen waar de roem en 't adelijck gheslachte
Haar meeste pronck op voe'n, en and'ren door verachten:
Maar sacht, ò Dicht-Goddin! laat doch dees wond'ren staan
Tot op een ander-maal dats' ons ter harten gaan:
Nu wil ick gheen van dees hoe waart of schoon om noemen,
Ten zy dat sy 't beveelt; maar hoort doch Anna roemen
Dit Water-Jeughdigh-Liedt, dats' op haar Cyther queelt,
En door haar soete sangh ons loome gheest mee steelt,
Daars' op des Aemstels-zaal haar als een Clio toonde,
En by de soete schaar van d'Aemstel-Nymphjens woonde:
‘Ghy heyligheitjens’; zoo vangt deze zangster aan, en herinnert ons den aanhef van een ‘Sang’, door Hooft in 't jaar 1610 gezongen (Uitg. Leendertz, I. 108): Ghij Hailichheidtjens, die in bloemen en in cruiden
U legert, en beswemt de stroomen van de Vecht;
| |
[pagina 210]
| |
‘Ghy heiligheitjens’, heet het hier:
Ghy heyligheytjens die hier in dit water swemt,
En alle daghen 't hayr van d'Aemste! streelt en kemt:
Ghy Nymphjens die de vloet door-klieft met swacke armen,
Napaeae die in het riet, of onder 't kroos moet swermen:
Ghy Veldt-Goddinnen wuf, die onder 't linde dack
U voor de Sonne schuylt, heel koel op u ghemack:
Ghy Faunus; Bock-voet Pan, ay! luystert na mijn snaren,
enz. enz.
Het Water-Jeugdigh-Liedt’, dat op deze toon en wijze aanvangt, en waarschijnlijk met dit epitheton bestempeld wordt, omdat het de jeugd, d.i. den aanvang, de eerste schreden der rivier bezingt, geldt in een honderd paar verzen den Buiten-Amstel en zijn natuurschoon; zijn welige oevers, zijn helderen vloed, de hem omringende weteringen en meren, rijk aan visch en waterwild, de dorpen, lusthoeven, boomgaarden aan zijne oevers, het spelevaren op zijne golfjes van een vroolijke en minzieke jeugd, met deze bede tot besluit, die ook het besluit van het dichtstuk is:
Ghy! die mijn geest beweeght, en doet dit lichaam leven;
Ghy, die my hebt 't verstant en 't spreken beyd' gegeven;
Ghehenght dat danckbaar ick, soo langh oock als ick leef,
Den Aemstel haren loff met voller waarden gheef:
Gehengt dat ic haar deugd', haar God-vrucht en haar wonder
Nu maar in 't ruygh bemaal; hier namaals in 't bysonder:
Gehenght nu dat mijn wil, gheneghen in haar gunst,
Meer toont het willigh hart dan wijdt-ghesochte kunst:
Leeft dan, ò schoone Boort! leeft, leeft u klare vloeden,
O Aemstel eeuwigh leeft! den Hemel wil u hoeden
Voor drooghte, voor geweldt, voor oorlogh' en verderf,
Voor twisten vol ellend'; maar eendracht zy u erf:
En dat het dertel Choor van Nymphjens en Najaden
In eeuwelycke rust hier in u water baden;
Dat Pan enz.
| |
[pagina 211]
| |
De laatste (niet geheel duidelijke) verzen zijn: Te Gode schoon Cristal; dat eeuwelijck u glans
Des Aemstels-Roemster blijft, een peerel' aan haar krans:
Te Gode schoone Boort; laat nu u schoone Velden,
Wanneer 't dy maar ghevalt, een veel roem-rijcker melden.
Het op de verklaring der ‘duystere woorden’ van den Hymnvs volgende elegische Aff-scheydt aan de selve Aemstel (VI) vangt aldus aan: Ach Schoone Aemstels-boort! op wien my is ghegheven
Het alder-eerste licht, het vonckjen van mijn leven:
Op wien ick ben gevoed Geluckigh in mijn Jeught,
So datse my noch heught.
Op wien ick hebb' by na mijn kintsche tijdt versleten,
En door u soete weeld', mijn selven schier vergheten
Ondanckbaar voor de gift, onwetend', onbejaart,
Onkundigh wie ghy waart.
Maar nu dan wat mijn Penn' u danckbaar kan bewysen,
En wat mijn Sangherin, eer-kennigh u mach prysen;
Noch blijf ick in de schuldt; u jonst houdt my verplicht
Verr' tot een hoogher dicht. enz.
Belangrijk zijn misschien de volgende strophen, omdat zij een handelsman door doen schemeren, die voor uitspanning de dichtlier hanteert: Wanneer ick op het Veldt in 't lombre van de Bomen
('t Zy dat Aurora daaght of Vesper is aan 't komen)
We'er sie te langhs u boort de schoone Galathé
Soo als sy speelt in Zee.
Dan sucht ick om de weeld', die ick wel eer ghenoten
Hebb' in uw' schoone Stroom, of in u binne-sloten,
Doen, doen, mijn kintsche Jeught was van 't bekom'ren vry
En baet-suchts slaverny.
Doen ick so meenigh maal ging met u Nymphjens spelen,
Of hoorden in het riet de Maaght Syringa quelen:
Doen noch mijn swacke breyn begreep, wat Maya-kint
In 't handelen versint.
Mocht ick nu voor de lust, Parnassi kruyn bestyghen, enz.
| |
[pagina 212]
| |
Van het laatste dichtje, Wensch aen de selve Aemstel (VII), sta hier het eerste en het laatste couplet: Noch eenmaal eer wy scheyden,
O Nymphe wilt verbeyden,
En hoort, en hoort, den wensch doch uyten,
Daar mee ick nu mijn sangh-lust wil besluyten:
Ay! laat u Nymphjens leeren,
Dit, dit mijn liedt, dit, dit mijn liedt u ter eeren.
6. Vaart dan wel, ô Nymph' te gode!
Met de wensch' u aan-gheboden:
Vaartwel, vaartwel, ô schoone golven,
In u soo blyft myn soete lust bedolven:
Vaart oock wel ghy schoone Velde
Die, die myn naam, die, die myn name spelden.
Alleen de Hope.
Het is dit dichtwerk dat, in al zijne deelen, door Mr. Jacobus Scheltema in zijn in 1808 uitgegeven Anna en Maria Tesselschade, de dochters van Roemer Visscher, aan de oudste dochter, ‘de wyse Anna’ is toegeschreven; en zulks op de volgende gronden: Op het exemplaar dat hij er van in handen had gekregen (misschien hetzelfde dat thans in de Boekerij der Leidsche Maatschappij berust), ‘vond hij wel den naam van Anna Roemers alleen op den rug van het bandje gespeld; dan, behalve dat hij veel vertrouwen had op de kunde van den vorigen zoo wel als van den tegenwoordigen bezitter, was bij hem weinig twijfel voor de verzekering, dat dit het werk van onze Dichteres zoude zijn, overgebleven.’ Immers het was ‘ontegensprekelijk, in de eerste helft der zeventiende eeuw uitgegeven, en waarschijnlijk tusschen de jaren 1614 en 1638, vermits de Zuiderkerks toren op het fraai titelprintje was afgebeeld, en die van de Westerkerk niet.’ 't Was ‘het werk van eene maagd, die Anna heette, blijkens een versje: Tot Momum’, dat hij, in slordigen afdruk, volgen liet. ‘De blijken van belangstelling in Hooft’, - die hier meer dan eens genoemd werd - ‘en Spiegel, door’ - zooals in het dichtstuk geschiedde - ‘de Hofstede Meerhuysen van den laatsten te gedenken’, deden ‘hem te eerder dit werk aan Anna toeschrijven.’ Met dit alles, hield hij het ‘voor een van hare eerste lettervruchten’ en, de woorden | |
[pagina 213]
| |
van den Boeck-verkooper aan den Leser tot de hare makende, voegt hij er bij: ‘Zij noemt het ook ergens de voorloopster van grooter werk over den Aemstel.’ (bl. 103, 4.) Met de bijgevoegde opheldering van eenighe duystere woorden heeft Scheltema weinig op, als dragende ‘naar zijn inzien, meer blijken van goeden wil om den lezer te helpen dan van bekwaamheid’; hij vergelijkt ze met die van Minellius, en stelt ze, op grond van gelijkheid van stijl met de Voorrede, op rekening van Cornelis Willemsz. Blau-laken (bl. 105). Met dit oordeel kunnen wij ons gereedelijk vereenigen. Ook met dat over dezen dichtarbeid zelven, wanneer hij acht, dat het ‘door te veel zwier, en door te groot gewoel van Goden, Godinnen, Bosch-, Water- en Veldnimfen van allerlei aard, den Lezer somtijds vermoeit, schoon er ook puikstalen’ - het woord is misschien wat te sterk - ‘puikstalen van een zacht schilderend penseel,’ waarvan hij er een uitschrijft, in gevonden worden. (bl. 13, 14). De ongenoemde ‘Verzamelaar’ der Gedichten van C. van Baerle, J. van der Burgh, J. van Heemskerk, L. Reael, Anna en Maria Tesselschade Visscher, en anderen, waarvan het eerste deel ten jare 1827 te Amsterdam bij G.H. Arens het licht zag, die geoordeeld had aan het slot van dit boekdeeltje een plaats aan de Roemster van den Aemstel te moeten inruimen, ‘zoo’, zegt hij, ‘van wege de zeldzaamheid van dat boeksken, als ten aanzien der betrekking dezer stad tot den inhoud’, achtte het ‘welligt nog niet uitgemaakt of men het aan Anna Roemers hadde toe te schrijven;’ liet, met verontwaardiging over hare onbeduidendheid, de opheldering van duystere woorden door Blau-laken achterwege, en gaf er zelf eene op de uitdrukking Te Gode, die nergens naar geleekGa naar voetnoot1). | |
[pagina 214]
| |
De heer M.D. de Bruyn, die zijne in 1851 in 't licht gegeven Gedichten van Anna Visscher en Maria Tesselschade Visscher met de Roemster van den Aemstel opende, opperde daarbij in de eerste zijner Aanteekeningen, de vraag: ‘welke andere en sterkere bewijzen zijn er, dat Anna Visscher de maakster van dit dichtstuk is, dan die welke Scheltema heeft bijgebragt?’ (bl. 165). Er kwam geen antwoord. Maar zeer belangrijk was de Aanteekening op de Roemster van den Aemstel, waarmede de altijd werkzame en onderzoeklievende Dr. van Vloten, ten jare 1865, in de Dietsche Warande te voorschijn kwam. (Zie Dl. VII. bl. 274, 5, 6). Hij billijkte het, dat niemand het dichtstuk, op het voetspoor van Scheltema ‘voor goed aan Anna Roemers had durven toeschrijven. Wel werd er in den “Hymnus” zelf van eene Anna gewaagd, en noemde ook een daarachter’ (lees daarvóór), ‘gevoegd versjen (aan Momus) dien naam, maar dit bewees niets voor zijn dichter. Integendeel, deze was èn geen vrouw èn vermeldde ons daarenboven zijn eigen toenaam ronduit aan 't slot van den “wensch” achter zijn gedicht. Daar toch lazen wij: Vaert ook wel, gij schoone Velden,
Die mijn name spelden;
in klankspeling blijkbaar op de slotregels van den Hymnus zelf: laet nu u schoone Velden,
Wanneer 't dy maer gevalt, een veel roemrijcker melden.’
De heer van Vloten ziet in dezen Velden ‘denzelfden “lief hebber der Poesy”, die ettelijke jaren na Bredero's dood, dezes spel van “Het daget uyt den Oosten”, op verzoek van Van der Plassche voltooide.’ De Anna van wier ‘Water-Jeughdig-Liedt’ de Hymnvs, van wier ‘Water-deuntjen’ de rijmen tot Momvm gewagen, ‘komt hem wel vrij waarschijnlijk voor Tesselschades zuster te zijn geweest,’ maar hij meent dat ‘door dat “Water-deuntjen”, waarna de Stroomgodin en hare Najaden luisteren’, niet anders bedoeld wordt dan het ‘Afscheydt aan de selve Aemstel’, ‘dat nu achter het gedicht volgt, maar beter daar ter plaatse | |
[pagina 215]
| |
ingelascht ware. Dit zou dan werkelijk een afscheidsvers van Anna (Roemers) aan haar geboortestroom zijn, en daarop alleen dat zeggen in 't versjen tot Momus slaan: Het is een maagd die prijst.’
Prof. Moltzer, die in 1879, weinig maanden nadat ik de eer had gehad de Academie te onderhouden over den pas ontdekten schat van tot nog toe onbekende gedichten van onze dichteres, zijn Letterkundige studie over Anna Roemers Visscher (Groningen, Wolters) in 't licht gaf, toonde zich evenzeer als de heer van Vloten overtuigd, dat de dichter van de Roemster van den Aemstel 1o. van het mannelijk geslacht was, en 2o. zelf zijn naam niet onduidelijk te kennen gaf in het Vaart oock wel ghy schoone Velden,
Die mijn name spelden;
maar hij scheen niet afkeerig van het denkbeeld dat de in deze rijmen en in het lichaam van het dichtstuk-zelf genoemde Anna nog wel een andere Anna wezen kon dan Anna Roemers. ‘Wie’, schrijft hij, ‘wie overigens de Anna is, die het ‘water-jeughdigh-liedt’ aanheft, het ‘waterdeuntjen queelt’; of het inderdaad, gelijk de heer van Vloten vermoedt, onze Anna Visscher dan wel een dochter is van den dichter Velden, den ‘lief hebber der Poësye, die Breederoo's Het daghet uyt den Oosten heeft afgemaakt, en misschien Calasies Sterfdagh - geschreven: ik weet het niet.’ Maar dat hij er niet aan denkt het ‘Afscheydt aen den selven Aemstel’ met den heer van Vloten aan Anna Visscher of aan eenige Anna ter wereld toe te schrijven, blijkt daaruit, dat hij in een der strophen van dit lied, in de versregels: Doen noch myn swacke breyn begreep, wat Mayakint
In 't handelen versint:
een ‘kennelijke’ zinspeling op het koopmansberoep van den auteur ziet. (bl. 30. 31.) | |
[pagina 216]
| |
Wat mij betreft: toen ik mijne Mededeeling omtrent de gevondene handschriften van Anna Roemers in de Academie deed, en daarbij ook in 't voorbijgaan van de Roemster van den Aemstel sprak, was ik ten opzichte van dit dichtwerk, als ik in een latere vergadering reeds gelegenheid gehad heb te doen blijken, niet op de hoogte. Later onderzoek en gezette bestudeering van al wat Anna Roemers rechtstreeks of zijdelings betrof, waarbij mij ook de oorspronkelijke uitgave van de Roemster van den Aemstel onder de oogen kwam, heeft mij, na opmerkzame lezing en herlezing van dit dichtwerk in al zijn deelen, en toetsing van de daaromtrent geopperde denkbeelden en gissingen, met erkenning van het zeer aannemelijke der gissing van den heer van Vloten, waarbij Velden als de waarschijnlijke dichter wordt aangewezen, en van het gevoelen van den heer Moltzer, wat het Afscheidslied betreft, tot eene gedeeltelijk andere voorstelling van zaken gebracht. Zij is de volgende. Dat wij hier geen werk van Anna Roemers voor ons hebben, staat bij mij vast. Noch haar geest, noch haar taal, noch haar dichtstijl (haar ‘deftigh soet gedicht’) kan ik ergens erkennen; ook niet in het Afscheidslied aan den Aemstel, waarin ik almede een manspersoon meen te vernemen, zoo al geen tegenwoordig koopman, althans iemand, die in zijn jeugd den handel geleerd heeft, schoon de versregels, die aanleiding tot deze onderstelling geven, onduidelijk zijn en misschien emendatie behoeven.Ga naar voetnoot1). Maar de onbekende dichter, als zij, te Amsterdam geboren, hetzij dan Velden of een ander, heeft, door een dichterlijke fictie, het hoofddeel van zijn hoofdgedicht, den eigenlijken Hymnus in het gedicht met dit opschrift, in den mond willen leggen van eene stadgenoote, in wie hij een der eerste sieraden en de tot nog toe eenige dichteres zijner vaderstad vereerde; van die Anna, die hij eene dichterlijke hulde brengt, door haar eene eereplaats te geven aan het hof der Amstel- | |
[pagina 217]
| |
godin, waar hij ze als een Muze, als een andere Clio doet optreden. Het is Anna Roemers die, naar deze dichterlijke fictie, de eenige Roemster van den Aemstel is; naar wie het dichtwerk, dat er geheel op aangelegd is haar te doen optreden, niet zonder toespeling tevens op den naam Roemer, zijn naam heeft, daar het anders de Roem of wel Lof van den Aemstel zou hebben kunnen heeten. Misverstand van deze dichterlijke fictie heeft van lieverlede, als het zeldzame boeksken nog wel begeerd en doorbladerd, maar niet meer gelezen werd, de Anna Roemers der phantasie met de wezenlijke Anna Roemers doen vereenzelvigen en, in de volgende eeuw, bij het doen inbinden, haar naam op dien rugtitel gebracht, die een Scheltema verleiden moest om het over 't hoofd te zien, dat een ‘lieve Soon’, zelfs in Amsterdam, niet te gelijkertijd een lieve Dochter kon zijnGa naar voetnoot1). Zoo gebeurde het dat men aan Anna Roemers het geheel van een dichtstuk ging en bleef toeschrijven, waarin haar door zijn werkelijken dichter eershalve het vervullen van een hoofdrol toegedicht en, in die rol, slechts een gedeelte, ofschoon een groot en belangrijk gedeelte, in den mond gelegd was. Maar terwijl in deze dichterlijke fictie eene eerbiedige, maar min of meer bedekte hulde aan eene hooggeëerde stadgenoote gebracht was: de dichter; en dit had de latere dwaling te mogelijker doen worden; de dichter had er tevens gebruik van gemaakt, om zijn werk (kwansuis) tegen de pijlen eener bitsche critiek, waarmede hij wellicht vroeger een of andere min aangename ontmoeting had gehad, te beschermen. Dit is de aardigheid van de coupletten Tot Momvm, met hun: ‘Het is een Maaght die prijst: Een Vrou men eer bewijst: Wie sal u schimpen draghen?’ en het ‘Ghy! die hier Anna hoort’ enz., die hij aan zijn dichtwerk te harer ontwapening deed voorafgaan, en met een χώϱειν onderteekende, hetwelk bij deze doorzichtige mystificatie, met het oog op hare onschuldige be- | |
[pagina 218]
| |
doeling, wel eens de beteekenis hebben kon van een ‘die dit vatten kan, vatte het’ (ὁ δυνάμενος χώϱεῖν χωϱείτω).Ga naar voetnoot1) |
|