| |
| |
| |
Minne-poppen.
I.
(Een letterslot.)
Zy weet 'tsecreet.
Helaes, ick ben ghevaen: hoe raeck ick hier weer uyt?
Mijn Lief, ghy weet 't secreet, mijn vanckenis ontsluyt.
| |
II.
(Een mes bij de punt voortgedragen.)
Lieft ane raet.
Licht en lief, in 't begin, werdt swaer int eynd met leydt:
Veeltijdts, wat Venus bindt, de kneppel twistigh scheydt.
| |
| |
| |
III.
(Gaaischieten.)
Een alleen.
Van duyzenden bemindt, ick hert en zin een gaf;
Een triumpheert alleen, al d'ander zijnder af.
| |
IV.
(De koperen en de aarden pot te zamen in 't water drijvende.)
Galathea wacht u wel.
Gevaerlijck is altijdt de vriendtschap onghelijck
Van die, die boven u verheven zijn of rijck.
| |
| |
| |
V.
(Een pijl, gaande eerst door een hoefijzer, daarna door een brandend hart.)
Penetrat et solidiora.
Met Pallas schilt bedeckt, heb ick de Min ghetert,
Hy lachte scheets, en schoot, ayme! recht in mijn hert.
'T is verlooren, hoe een hert
Om en t'om ghewapent wert:
't Schilt van Pallas niet en schut;
Daer het kleyne eunjer wicht,
Doelt zijn groot vermoghen schicht.
Doch daer is wel goeden raet
Tot dit onvermy'lijck quaet,
Dranck van afzijn maeckt ghezond,
Redens pleyster heelt de wond:
Maer dit helpt niet, die kleynzeert
Wacht tot dat de wonde sweert. a.r.
| |
| |
| |
VI.
(Een smids-sproeier.)
Ut ardentius.
Dat eunjer guytgen loos, schijnt vry mijn brandt te koelen,
Eylaes! 't is maer om my die heftigh te doen voelen.
| |
VII.
(‘Een Ionghelingh, staende op zijn rechter voet, slaet met zijn rechter handt aen zijn slincker hiel ofte hack, een teecken van onbekommertheyt over’ een hem ontvlogen vogel.)
Men vinter meer.
Ey sterft doch niet van rouw, als ghy u lief verliest;
De schae is al verzet, als ghy een ander kiest,
| |
VIII.
(Een meisje, haar maagdenkrans met den voet stootende.)
Postea nullus eris.
Die let op malle lust, en op Cupidoos klacht,
Vertreet haer eer, en werdt daer nae niet meer gheacht.
| |
| |
| |
IX.
(Een jonge en opgepronkte weduw voor haar spiegel.)
c'Est par là qu'elle parle François.
Hoe minneloos en koel ghy lijckent door u praet,
Zoo klapt dit Spieghelen, en opgesmuckt cieraet.
| |
X.
(Een hand met een snuiter in de vlam, opgaande van een brandend, van een pijl doorboord, en bloedend hart.)
Lootsmanswater.
Zoo ghy zijt met de min ghescheept, tot Loodtsman laet
V strecken 't wijs bestier van oude lieden raedt.
|
-
-
[tekstkritische noot]‘Dit is een Sinnepop voor de amoreuskens, die hare minne verborghen draghen, en dicwils liever souden sterven, dan haer smerte van minnen teghen yemandt te kennen geven: en waer 't datse sulckx deden, soo soude haer lieder sieckte wel haest wesen te helpen.’
-
-
[tekstkritische noot]‘een mes dat recht neerhangende, by het punt gevat is, schijnt met den eersten seer licht; maer niemandt sal 't drie oft vier hondert Roeden verre draghen, of hy sal 't laten vallen.’ - ane, zonder. Zie bl. 158. - leydt, leed.
-
-
[tekstkritische noot]‘Het woordt galathea wacht u wel, is ghenomen uyt de amoreuse Liedekens van den overtreffelijcken Nederlandtschen Poeet Pieter Cornelissen Hooft: de eenige Phoenix der Duytsche Poeten, die ons tot noch toe verscheenen en ter handt ghekomen zijn.’
Zie Uitgave van Leendertz I. 21. ‘Vluchtige nimph waer heen soo snel?’ Het liedje moet reeds in 1607 bekend zijn geweest.
-
-
[tekstkritische noot]Het bijschrift van Roemer Visscher, waar dit dichtje van zijn dochter voor in de plaats kwam, luidde aldus: ‘De kracht van Minnen en Cupidoos pylen, zijn soo wel bekent, dat ick my hier niet stellen wil om daer meer af te schryven: want de Oude en de Nieuwe Poeten hebben het soo wel beschickt, dat ick my daer gantsch op ruste.’
scheets, schamper. - eunfer, kwelgeest. - doelt, aanlegt. - groot vermoghen, veel vermogend. - kleynzeert, kleinzeerig is.
-
-
[tekstkritische noot]al, geheel.
-
-
[tekstkritische noot]‘Omnia si perdas famam servare memento, Qua semel amissa postea nullus eris.’ - Was het deze Minnepop, die aan Tesselschade aanleiding gaf tot de lieve idylle, onder den titel van Phyllis Klachte, in het bundeltje van den heer de Bruyn op bl. 138 en volg. opgenomen?
-
-
[tekstkritische noot]c'est par Là, enz. Zie Hoofts Brieven, Uitg. v. Vloten. III, bl. 286. (No. 711. Aan Tesselschade. Bloeim. 1639).
-
-
[tekstkritische noot]lootsmanswater; ‘alsulcke Zeehavens, daer men Lootsluyden ghewoonlyck is te gebruycken.’
|