Johannes Kinker en zijn literaire theorie. Bijdrage tot een interpretatie van de voorredes bij zijn gedichten (1819-1821)
(1967)–G.J. Vis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk V
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vindt Kinker veel willekeur in de gangbare theorieën over het heldendicht, die daardoor wel voor een herziening in aanmerking komen (p. V). In zijn beantwoording van de vraag naar het wezen van het heldendicht (p. V-XXII) valt Kinker dan ook verschillende theoretici aan, om vervolgens te wijzen op het belang van de opmerkingen die Bilderdijk hierover maakte. Niet alleen als theoreticus echter, maar ook als man van de dichterlijke praktijk is Bilderdijk belangrijk; hij heeft, volgens Kinker, het genre een nieuwe impuls gegeven. Aan hem heeft Kinker ook het ontstaan van De wereldstaat te danken (p. XXII-XXVI). In de nadere uitwerking en afronding van zijn theorie (p. XXVI-XLII) tenslotte ziet men vele elementen uit Voorrede I en Voorrede II terugkeren, zoals de verhouding tot andere dichtsoorten, de plaats van de godsdienst, de kwestie van het ‘allegorische’ en het ‘mystische’, en de prosodie. Het middenstuk van de voorrede gaat voornamelijk over Bilderdijk (p. XV-XXVI), en de herziening waarover Kinker spreekt (p. V) is gelegen in zijn pleidooi voor een Bilderdijkiaans heldendicht; formeel en materieel vormt dit pleidooi de kern van deze voorrede. De dichtstukken waar Voorrede III aan voorafgaat, zijn de volgende.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Alleen de nommers 3 (De wereldstaat) en 4 (Proeve [...] Eneas) zijn in verband met Voorrede III van belang. Ze zullen als zodanig verderop in dit hoofdstuk nader worden bezien. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. TekstGa naar voetnoot*Ik zou bij het in 't licht zenden van dit derde en laatste deel mijner losse gedichten eene daartoe inleidende voorrede noodeloos geacht hebben, dewijl de daarin voorkomende stukjes (waaronder eenige, gelijk men, zonder bijvoeging van het jaartal wel zien zou, het kenmerk van eenen jeugdigen leeftijd dragen) de soort waartoe zij behooren kennelijk genoeg aanwijzen. Het zijn grootendeels mengelingen, waarvoor de Kunst-theoristen geenen bijzonderen maatstaf opgegeven hebben. Hiervan echter is het derde (in dezen bundel) wat het wezen-, en het vierde wat er het werktuigelijke van betreft, uitgezonderd. Het heldendicht, waarvan het eerstgedachte eene proeveGa naar voetnoot1 levert, behoort tot die soorten van Dichtstukken, waarover vele en velerlei verhandelingen geschreven, en waarvoor, in de beschouwing, onderscheiden inzigten geopend zijn; en de daaropvolgende proeveGa naar voetnoot2 levert één van de verschillende gewaden, waarin men het heldendicht kan doen optreden; doch over welks geschiktheid tot voertuig der hedendaagsche poëzij nog getwist wordt. Het gunstig onthaal, 't welk mijne twee eerste deelen, inzonderheid ook mijne voorberigten, bij het Dichtminnend publiek en de Recensenten genoten hebben, maakt het mij, daarom eenigzins tot eenen pligt, over deze voortbrengsels [IV] der kunst (op dezelfde wijze als over den lierzang in het tweede deel) mijne gedachten mede te deelen. Ook vind ik het niet ongepast, te melden, wat mij tot het vervaardigen van éénen, slechts éénen en eersten zang van een heldendicht aanleiding gegeven heeft.
Wij hebben vele Dichtstukken in onze daartoe meer dan eenige andere hedendaagsche tongval berekende taal, welke, het eene meer het andere min, overeenkomt met het veel omvattend denkbeeld van een heldendicht. De david en de germanicus van L.W. van Merken, de abraham de Aartsvader van Hoogvliet enz. zijn zulke Homerus en Virgilius krijgsbazuin nabootsende vindingen. Of zij geene melding verdienden toen de hollandsche maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen, ‘eene beoor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deelende vergelijking van het Verloste Jeruzalem van Tasso, de Lusiade van Camoens, het verloren paradijs van Milton, de Henriade van Voltaire en de Messias van Klopstock’ tot eene prijsstof uitschreef, wil ik niet beoordeelen en nog veel minder beslissen. Maar het uitschrijven onderstelt, vanzelf, en ook ik ben van dat gevoelen, dat het heldendicht, tot die Dichtstukken behoort, waaromtrent zich een bepaald denkbeeld gevestigd heeft, 't welk, hoewel het gevoelen, daarover, door alle eenigzins bevoegde kunstbeoordeelaars niet volkomen eveneens voorgesteld, en ontwikkeld is, echter niet zoo geheel en al uiteen loopt, noch ook, op zulke losse en onzekere schroeven gesteld is, om daar-[V]uit op te maken, dat er ter beoordeeling van zulk een kunstwerk geene eenigzins algemeen erkende maatstaf voor handen zou zijn. Daar de bronnen, waar uit de bestanddeelen voor zulk eenen maatstaf geschept moeten worden, nog zeer verre zijn van uitgeput te wezen, en er in de bijeenbrenging van de voorschriften en begrippen, waarnaar men gewoon is die Dichtstukken af te meten en er de waarde van te bepalen, veel willekeurigs en heteronomisch gevonden wordt; mag ik onderstellen, dat er in die theoriën nog plaats en grond voor herziening is, en dat misschien mijne bijdragen niet geheel nutteloos zullen zijn. - Dikwijls vroeg ik mij-zelven af: wat is een Heldendicht? En na vele en velerlei gedachten van anderen daarover gehoord en gelezen te hebben, waarmede ik mij slechts gedeeltelijk vergenoegen kon, bleef ik mij-zelven nog altijd het antwoord op deze vraag schuldig. Beter is het misschien, aan de Dichters zelve, welke zulke Dichtstukken vervaardigden, die vraag te doen, en het antwoord, daarop, van de Kunstgewrochten waaraan men overeengekomen is dien naam te geven, af te leiden. Maar ook dan is men niet buiten gevaar van misleiding: want de Hedendaagsche Heldendichten, in gebondenGa naar voetnoot1 en ongebondenGa naar voetnoot2 stijl, even gelijk zij, onderling vergeleken, niet weinig met elkander in doel, strekking, gehalte, vorm en dichterlijken tooi verschillen, doen dit vooral niet minder wanneer men ze met die der Ouden vergelijkt. Dikwijls raakt men zelfs in verzoeking om te beweren, dat wanneer men het eigenlijke wezen des [VI] Heldendichts in den Ilias aantreft, men aan de Odyssé dien naam behoort te weigeren. Ik geloof niet, dat men dwaalt, wanneer men het daarvoor houdt, dat het verdeelen der Dichterlijke Kunstgewrochten in herdersdichten, leerdichten, lierdichten, enz. enz. bij het voordeel, dat daar door der poëzijGa naar voetnoot3 mag aangebragt zijn, ook veel nadeel te weeg moest brengen. Aan deze verdeeling | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben wij onder anderen de banden, waaraan men het Treurspel gebonden heeft, te danken. Wat doet het er ook, in der daad, toe, of een verhalend Dichtstuk, 't welk zoo uit hoofde der vinding, als om de inkleeding en bewerking dichterlijk is, en in de aaneenschakeling en het verband zijner deelen een treffend en zamenhangend geheel voor het gevoel en de verbeelding oplevert, aan de wetten van Aristoteles al of niet voldoe? - Zal men 't, wanneer het dien toets niet kan doorstaan, den rang of naam van heldendicht weigeren? Wel nu, het is dan iets anders, waarvoor men, wanneer het tot nog toe eenig in zijne soort is, geenen naam heeft kunnen uitdenken. Wanneer wij in eene tot nog toe onbekende wereldstreek een bloem aantreffen, die zonder een roos, hyacinth, anjelier of tulp te zijn, het oog daarom echter niet minder, misschien wel meer verrukt; dan zal men immers dit voortbrengsel der natuur niet versmaden, om dat de Natuurkenners het zijn geslacht en soort nog niet aangewezen hebben? De naam dien men er naderhand aan geven zal, zal zijne estetische waarde noch vermeerderen noch vermin-[VII]deren. Waarom zou het met een voorbrengsel der zedelijke natuur anders gelegen zijn? - De verdeeling in geslachten en soorten, in beide, is echter, op zich zelve, niet af te keuren: zij verschaft aan onze gedachtenleiding, in het algemeen, maar meer bijzonder nog aan onze aandachtvestiging op de voorwerpen dezer tweederlei orde van voorstellen, zeer gelukkige en doelmatige rustpunten, welke ons het overzigt dezer beide naturen (indien ik mij dus moge uitdrukken) gemakkelijk maakt. Dan, alleen, kan het nadeel niet wel uitblijven, wanneer wij naar aanleiding dezer verdeeling, tevens het uit zijnen aard bij uitstek vloeijende wezen dezer geslachten en soorten aan regels gaan verbinden, en het geen aan een of meer derzelve individueel of soortelijk eigen is, als een algemeen geldend karakter voor alle willen doen gelden. En is dit niet wel eenigzins het geval met het wezen des heldendichts, gelijk het ons door Aristoteles, en op zijn voetspoor door de meeste theoristen is opgegeven. Wanneer ik mij zulk een kunstwerk eerst in zijne grovere omtrekken voorstel, en van het heldendicht zeg, dat het een dichterlijk verhaal is van slechts ééne binnen de grenzen der mogelijkheid besloten daad, die grootsch, edel en belangrijk is, en vervolgens de verschillende vereischten van den stijl dezes verhaals ga onderzoeken, de middelen aan de hand geef, om het belang dat wij er in nemen, gaande te houden door het spel der verbeelding en des gevoels levendig te doen werken; dan kan ik zeer wel toestemmen, dat men, met in het ooghouding van alle deze vereischten, een zeer [VIII] uitmuntende épopée zou kunnen vervaardigen; maar ik gevoel er tevens bij, dat men met de gestrenge nakoming van dit alles, even ligtelijk iets zou kunnen voortbrengen, waaromtrent men het vrij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
algemeen eens zou worden, dat het geen heldendicht ware; terwijl ik, omgekeerd, ook zeer wel met lamotte (in zijne Verhandeling over Homerus) in verzoeking zou kunnen geraken, om te gelooven, dat men ook, met overtreding van het geen hier het hoofdvereischte schijnt, namelijk, de eenheid van daad, een dichtstuk zou kunnen vervaardigen, waaraan geen echt kenner dezen naam zou willen weigeren. ‘Ik weet zelf niet (zegt hij) waarom ik het heldendicht aan het verhaal van ééne daad gebonden heb. Misschien zou het geheele leven van eenen held, met kunst behandeld, en met dichterlijke schoonheden versiert, er eene gepaste stof toe kunnen opleveren.’ En ik weet, waarlijk, even weinig als hij, waarom niet? - Misschien zou men nog wel verder kunnen gaan, en beweeren, dat het verhaal van meer dan één' handelenden hoofdpersoon, tot een geschikt onderwerp voor een carmen epicum zou kunnen gekneed worden. - Als, voorts, aristoteles wil dat het dichterlijk verhaal de grenzen der mogelijkheid niet te buiten moet gaan; dan word[.] ik koud en huiverig; en wanneer la harpe in zijn Cours de Literature het binnen het ijzeren keurslijf der zedelijke waarschijnlijkheid (vraisemblance morale) wil geregen hebben, ben ik geheel ijs. Hoe! zedelijke waarschijnlijkheid in die soort van Kunstgewrochten, waarin de Dich-[IX]ter meer dan in eenige andere aan zijne vrije, scheppende verbeelding bot mag, ja moet vieren?... Waar in zijne vinding (wanneer men, namelijk, niet van Homerus af, tot Voltaire toe, alle heldendichters in den ban wil doen) met oorspronkelijke stoutheid in het eindelooze rijk der gedaanteverwisselingen, door de stoffelijke en zedelijke natuur heenzweeft; zonder zich aan andere wetten te binden, dan welke uit het hoofddoel, 't welk hij bereiken wil, voortvloeijen? - In deze soort van Kunstgewrochten zal de dichterlijke schepping binnen de koude palen der waarschijnlijkheid (om het even welke waarschijnlijkheid) gesloten zijn? - Dan zijn er geen grooter zondaren dan homerus en tasso; en geen gehoorzamer Dienaressen van deze Wetgevers dan lucretia wilhelmina van merken; (evenwel nog maar alleen in haren Germanicus). En waar het met klopstock en milton heen moet;... daar durf ik niet aan denken. Wanneer wij niet naar de Kunstregters, welke niet tevens dichters (en wel dichters,Ga naar voetnoot1 in dat vakGa naar voetnoot2) zijn, hooren; maar de meesterstukken, welke de laatste voortbragten, zelve ondervragen, dan is een heldendicht (dewijl men er toch dien naam aan gegeven heeft) juist het tegendeel van eene dichting binnen de grenzen der mogelijkheid of waarschijnlijkheid. Het is (wanneer men dit woord behouden wil) eene daad, of zelfs, slechts één daad; maar een hoogst belangrijke daad, niet zoo zeer in het Dichtstuk als in den dichter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zelven; eene eigen, vrije, in eene ontzaginboezemende [X] uitkomst eindigende schepping, naar aanleiding van de geschiedenis of geheel buiten dezelve ontworpen. Zeker in den vorm van een verhaal: want het moet een gebeurtenis voorstellen, welke ons door den dichter medegedeeld wordt: het zijn geene handelende personen, welke sprekend ingevoerd worden; maar hij spreekt zelf: hij verhaalt ons het geen hij in zijne eigen ziel, in het krachtigste brandpunt zijner zelfbewustheid heeft zien gebeuren. In zoo verre, moet het nu wel, uit den aard der zaak zelve, eenigermate ten minste, naarGa naar voetnoot1 eene ware geschiedenis gelijken; dat is, het moet een verhaal zijn. Maar dit verhaal is hier niet meer dan een der duizenden vormen, waarin zich de dichterlijke vinding beweegt. Zal het geen hij voortbrengt een heldendicht zijn, dan is er deze, anders willekeurige, vorm toe noodig. Dat hij, het geen hij ons verhaalt, met warm gevoel schilderen moet, en dat, het geen hij dus verdicht, hem uit het hart moet vloeijen, spreekt vanzelf; maar het spreekt ook even zeer vanzelf, dat in het heldendicht, dat vermogen der ziel, welke wij de verbeeldingskracht noemen, op den voorgrond moet staan: om dat hij een reeks, en wel eene tamelijk groote reeks van voorvallen ten aanzijnGa naar voetnoot2 en als uit het niet moet roepen, waartoe eene levendige verbeeldingskracht meer dan het opwellende hartsgevoel moet bijdragen; even zóó, gelijk in den lierzang het blakend dichterlijk gevoel, en, wel voornamelijk, de geestdrift op den voorgrond staat, om dat, daarin de krachtige gevoelsuiting de voornaamste vereischte is, waarbij dus de verbeeldingskracht slechts [XI] de tweede plaats behoeft in te nemen. Beide zijn noodzakelijk in alle dichtsoorten vereenigd. De vraag kan alleen zijn, welk van beide er de hoofdrol in spelen moet; en dan valt het vanzelf in het oog, dat het heldendicht, 't welk gedurende eenige boeken of zangen, onze aandacht niet angstvallig gespannen, maar op de onderhoudendste wijze levendig moet houden, eene allervruchtbaarste, zeer bewegelijke en spelende verbeeldingskracht als hoofdvoorwaarde onderstelt en vordert. De eenheid van daad kan daartoe zeer bevorderlijk zijn; en mogt de dichter in het verhaal zich daaraan onttrekken, dan moet er op eene andere wijze voor de eenheid van belang gezorgd zijn; welke laatste en voornaamste eenheid voorzeker nooit ontbreken zal, wanneer de Dichtende denker zijn fabel met helderheid van geest ontworpen en doorzien heeft, en, wanneer het hem mogelijk geweest is, zich het geheele plan als ééne grootsche gedachte voor te stellen. Het voorschrijven van eene andere eenheid in het Heldendicht, even als in het Treurspel, is eene willekeurige vordering, welke, indien hier eenig gezag gelden kon, door dat van Homerus zelven gewraakt wordt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar met het door de weelderigste verbeelding allerrijkelijkst gestoffeerde verhaal heeft men nog geen heldendicht. Het moet zich als hoogst ideäle dichting zeer verre boven de werkelijkheid verheffen. Det stout aaneengeschakelde gedachte moet tegelijk in de zedelijke en stoffelijke natuur grijpen; beide moeten er in het schoonste verband, en met de [XII] gelukkigste eenstemmigheid in vereenigd zijn; het geen men, schoon de benaming niet zeer gelukkig gekozen is, het wonderbare noemt, kan er, naar het denkbeeld dat wij ons van een heldendicht vormen, niet in gemist worden, en schijnt zich met het wezen dezer dichtstukken zoo zeer vereenzelvigd te hebben, dat men er veeleer alle andere gebreken, dan de afwezigheid van dit verbeeldingtreffende, en ontzaginboezemende wonderbare in zou willen verschoonen. La Harpe ontslaat er de Dichters van, ingeval het onderwerp er niet toe geschikt is; beter ware het geweest, te zeggen: - wanneer het verhaal zulk eene prozaïsche ongeschiktheid heeft, moet het tot geen heldendicht gekozen worden; ten wareGa naar voetnoot1 er eene mogelijkheid bestond, om de verbeelding schokkende indrukken van eene hoogere natuur door iets anders te doen vervangen. Maar zulk een veelvermogende hefboom, hoe men dien ook nemen en verdichten moge, zou altijd weder zulk eene wonderbaarheid zijn. - Wanneer dit wonderbare zich, alleen en bij uitsluiting, aan het heldendicht hechtte, zou men het er al ligt voor kunnen houden, dat het niet zoo zeer tot de Dichtkunst, als wel tot den toevalligen vorm der epopée behoorde; men zou zich dan ook minder genoopt voelen, om het als tot het wezen van het heldendicht behoorende te beschouwen; en er zou dan eene zeer goede reden voor handen zijn, om het, ja wel bij Homerus en Virgilius te bewonderen, maar in de hedendaagsche heldendichten minder verkieslijk, ja, misschien wel overtollig en laakbaar te vinden. Dan - [XIII] wanneer men op de uitwerking, welke het op de verbeelding uitoefent, en op de strekking der dichterlijke vinding, in het algemeen, acht slaat, zal men zich ligtelijk overtuigen, dat (daar het wonderbare, en de algemeene zucht tot het wonderbare in den menschelijken geest, zich in alle soorten van poëzij openbaart, en wel zoo veel te meer als de dichtstukken poëtischer zijn) deze strekking zich nog meer aan den dag moet leggen, en, daarom, ook gebiedender gevorderd wordt, in deze verheven dichtsoort, waarin de zedelijke natuur van ons denkvermogen, met eene meer dan gewone kracht op de verbeelding moet werken, dan in de overige. Een dichtstuk, om het even onder welke benaming, waar aan dit wonderbare (en wat is dit in den grond anders dan de bezielde beeldspraak der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunst) geheel ontbrak, zou, voorzeker, niets anders dan berijmd en gekandanzeerdGa naar voetnoot1 proza zijn. In het beeldsprakige of zwemend allegorische der Dichterlijke taal, bij de afschaduwing van het onstoffelijke, en in de eenigzins mystische duiding, bij de voorstelling van het bezielde stoffelijke - is dit wonderbare schoon flaauwer, en minGa naar voetnoot2 ontwikkeld, ook in andere dichtstukken voorhanden. Doch, in het heldendicht, waar het dichterlijk vernuft in zijne eigen schepping, die geheel bezield is, rondzweeft, waar de meest treffende denkbeelden handelende personen worden, en het louter stoffelijke eenen hoogeren graad van bezieling deelachtig wordt; waar het er op aankomt om de geschapen dichterlijke ideale wereld met daar mede harmoni-[XIV]erende wezens te bevolken, is dit wonderbare eene onmiddelijke en weêrstandelooze behoefte voor de ontvlamde verbeelding; eene behoefte, welke zich te duidelijk, en daarom ook te dringend openbaart, dan dat zij zich door eene flaauwere beeldspraak, bij voorbeeld, door het daartoe al te zweemend allegorische der dichterlijke taal en stijl alleen zou laten bevredigen. Overal is de natuur hier verhoogd, voorwerpen en personen uit het dagelijksche leven, en aan de koude werkelijkheid ontleend, zouden er wangestalten zijn; even gelijk de prozaische taal en stijl er niets anders dan wanklanken in zou kunnen opleveren. Wanneer Lamotte, die Homerus met den maatstaf eener fransche welvoegelijkheid beöordeel[t], de Goden en Godinnen van dien Dichter, voor ongerijmde Godheden verklaart, zal elk hem dit gereedelijk toestemmen; maar wanneer hij daaruit wil afleiden, dat het ook eene ongerijmdheid is, dat Homerus er in zijne dichtstukken gebruik van maakt, toont hij zijne onbevoegdheid als kunstregter. De Mythologie gelijk Homerus die in zijne eeuw vond, en naar zijne inzigten wijzigde, was reeds op zich zelve eene voor het volk, waarvoor hij zong, verstaanbare dichterlijk taal, en elk der Godheden een zeer veel beteekenend woord; geene louter zinnebeeldige wezens: want dan zouden zij slechts eene bepaalde gedachte uitdrukken, waarvan zij het beeld zijn; maar elke zijner Godheden is eene gedachte in handeling, een bedrijvend denkbeeld; en ieder hoofddenkbeeld, met een' stoet van ondergeschikte gedachten om-[XV]stuwd, in eene hoogere orde van zaken overgebragt, en in eene heilige en Godsdienstige stemming aanschouwd. Allegorie zeker; maar allegorie tot een dadelijk aanzijn verheven, uit den staat van loutere denkbeeldigheid ontslagen, in eene bovennatuurlijke wezenlijkheid overgeplant. Dit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is de aard van het wonderbare, en tevens ontzaginboezemende dat hier bedoeld wordt; een heldonker, dat op de verbeelding werkt, als alles, wat in een half licht geplaatst, door zijne schemerachtigheid en onduidelijkheid zelve, zich voor het verstand in eenen geheimzinnigen sluijer wikkelt. Onze Christelijke Mythologie, welke echter meer mystisch dan allegorisch is, zou wel niet dezelfde, maar eene even doelmatige, misschien nog geheimzinniger inkleeding voor het wonderbare opleveren, had men haar met dezelfde stoutheid van vinding en overdragt in werking kunnen brengen; en wat de tooverijen van Armida, (zonder dat wij daarom aan tooverijen behoeven te gelooven) in de Tasso vermag, weet ieder. Ontneem al het geheimzinnige, al het voor de verbeelding schemerende aan het Verloste Jerusalem van den Italiaanschen Heldendichter, stel er bepaalde begrippen voor in de plaats, en wat zal er in zijne Dichterlijke verhalen, welke ons thans onderhouden en verrukken, overblijven? - Een koud zamenweefsel van belagchelijke ongerijmdheden! Belangrijk is het bij deze beschouwing, den Heer Bilderdijk zijn gevoelen, over dit wonderbare in het heldendicht, aan de lezer, van een zijner Dichtstukken, te hoo-[XVI]ren mededeelen,Ga naar voetnoot(*) kort en zeer bevattelijk dus voorgesteld: ‘De groote zwarigheid in het Heldendicht is tegenwoordig, het geen men, met een kunstwoord, van het Tooneel der Ouden ontleend, de machine noemt, de inwerking namelijk van bovennatuurlijke wezens, die ofGa naar voetnoot1 't ware, de springvederen zijn moeten, wier in eenvattende werking het werkstuk des Dichters in beweging moeten zetten, in werking houden en ten doel leiden. De oude Grieken en Romeinen hadden hunne uit Geest- en menschelijkheid saamgestelde persoonlijke of onpersoonlijke Goden (hun Noodlot tel ik onder de laatsten) te baat, wier bestaan, invloed, bestuur, en tusschenkomst in alle onze menschelijke handelingen, algemeen geloofd en aangenomen was, en (met welke verfijningen of versieringenGa naar voetnoot2 dan ook) in den grond der zaak door verlichter en onverlichter Wijzen en Dichters zoo wel als door 't plomp en verstandeloos volk erkend werd. Dat men Homerus dit geloof betwist, en deze wezens by hem tot bloote Leenspreukige Voorstellingen maken wil, is, (wie het dan ook tegenwoordig beweeren of voorstaan) eene ongerijmdheid, waarmeê men zeer te onrechte zijn scherpzinnig doorzicht waant eer aan te doen, maar verdient geen weêrlegging. Onze Christelijke begrippen van God en Geesten, gelijk zy gewoonlijk voorgesteld | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden, hoeveel zy [XVII] ook aan de verhevenheid van voorstelling mogen toebrengen, leveren weinig op ter verlevendiging of vervulling van hetgeen wy in de zoo bruikbare Goden des Heidendoms verliezen, daar zy geene weêrstrevigheid toelaten dan tusschen de Goede en Kwade geesten, waarvan de eenen te eenvormig, de anderen te volstrekt hatelijk, en beide te zeer afwijkende en onbegrijpelijk voor ons menschen zijn, om ons wederkeerige en genoegzame deelneming in te boezemen, en om er al de party van te trekken die men noodig heeft; en inderdaad, spreidt deze machine (indien men haar dus noemen zal) eenen nevel van slaperigheid over geheel een Dichtstuk, van welke noch Milton noch Klopstock zich heeft kunnen vrij houden. Dat er niets kouder is dan de Allegorische wezens, waarvan vele nieuweren zich bediend hebben, is algemeen erkend,’ - Tot dus verre, de Heer Bilderdijk. Met andere woorden, is deze inwerking van bovennatuurlijke wezens (om het even aan welken Godsdienst ontleend) op de bedrijven en handelingen der menschen in het epische verhaal, een van de menigvuldige bruikbare middelen, om het verband tusschen onze stoffelijke en zedelijke natuur dichterlijk uit te drukken. Maar dit verband, aan de zijde van het bovennatuurlijk gedeelte der machine is, en kan uit zijn' aard toch niet anders dan allegorisch zijn, het zij men er met Homerus aan geloove, of niet; met dien verstande echter, dat dit allegorische door den Dichter niet als bloote Leenspreuk voorgesteld of behandeld worde, even als men [XVIII] daarvan bij voorbeeld gebruik maakt om eene anders minder bevattelijke gedachte te verduidelijken: want dan wordt de verbeelding slechts ingeroepen om het verstand voor te lichten; - maar het allegorische, als in eene hoogere orde van zaken waarlijk bestaande; maar zoo bestaande, dat het met die wereld, waarvan het de wederschijn of het tegenbeeld is, een enkel geheel uitmake. Uit dit oogpunt beschouwd, is dit zoogenoemde bovennatuurlijke wonderbare geene soort, waarvan de leenspreuk het geslacht is, maar veeleer omgekeerd; de Leenspreuk en, in 't algemeen, al het overdragtelijke in de Dichtkunst en de welsprekendheid, zijn verschillende wijzigingen van dit in de beide orden van ons wezen voorhanden allegorische; en het epische machineGa naar voetnoot1 is er eene meer sprekende aannaderingGa naar voetnoot2 toe. Het geen ik hier bedoel, weet ik niet veel duidelijker uit te drukken, dan ik dit reeds in de voorrede des eersten deels deed. ‘In het verband, of liever, in het verbindende van geest en stof, zin en denkbeeld, ziel en ligchaam, zijn tweederlei soort van overdragingen denk- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
baar. De eerste zou men de allegorische kunnen noemen: zij geeft het gedachte eene gedaante; de laatste kan men mystisch heeten: zij leent de stof eene ziel.’ - Hoe meer de allegorie het standpunt nadert, waarop zij hare eenzelvigheid met het verband der beiderlei naturen, welke wij deelachtig zijn, uitspreekt, en het ineengrijpende der beide werelden aanschouwelijk maakt, zoo veel te meer [XIX] ook zal zij bruikbaar zijn voor de poëtische begoocheling van het heldendicht. Om deze begoocheling te verwekken, geloof ik echter niet, dat het geloof aan de Godenleer, waaruit de mythe ontleend is, iets bijdraagt; veeleer zou ik mij met het tegendeel kunnen vereenigen. Het geen men als werkelijk, zoo en niet anders, aanneemt, plooit zich te veel naar onze prozaïsche werkelijkheid, en verliest veel van het losse en vrije der vinding. Daarom, misschien, trekken ons de Goden van Homerus meer aan dan de geheel vergeestelijkte God der Christenen, en de goede en kwade geesten. De Engelen en Duivelen van Milton en Klopstock bevallen (den geloovigen zoo wel als den ongeloovigen) minder dan de grootsch vermenschelijkte kolossale wezens der ouden; schoon ook de eerste even zoo zinnelijk als de laatste voorgesteld worden. Den geloovigen behagen zij minder, om dat zij er te veel werkelijkheid aan toekennen, en den ongeloovigen, om dat zij er, juist om die reden, iets belagchelijks in vinden. Bij de weinige aanmoediging, welke onze natie ter verkrijging van een oorspronkelijk hollandsch Heldendicht aan den dag legt, sloeg de Heer Bilderdijk eenen, zoo verre mij dit bekend is, nog geheel ongebaanden weg in, door het geen er in het boek der schepping over de vermenging der Kinderen Gods met de dochteren der menschen gezegd wordt, tot grond eener nieuwe mythologische dichting voor zijn Heldendicht te kiezen. Deze keuze vind ik om twee rede-[XX]nen zeer gelukkig; vooreerst om dat deze mythe zich zonder gedwongenheid aan het allegorische van den Christelijken Godsdienst laat hechten, maar, vooral, om dat de fictie van de vermenging van meer geestelijke met meer stoffelijke wezens bijzonder geschikt is voor toespelingen op de tweeslachtigheid der twee orden van zaken, welke, het zij men die met gestrenge wijsgeerigen begronding al of niet toestemme, zoodanig instemmende en met den aard van ons denken gelijkvormig is, dat wij die in onzen zedelijk-zinnelijken aanleg niet kunnen loochenen; en, om die reden, in dat vermogen der ziel, 't welk wij de verbeeldingskracht noemen, onuitroeibaar is. Hoe veel er, derhalve, met dit fabel, dit wonderbare, deze machine of, hoe men het noemen moge, te doen is, behoeft geen nader betoog. Zoo er van dit dichtstuk ook niets meer kwam dan deze eerste vijf zangen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(schoon wij het tegendeel niet alleen hopen, maar ook verwachten) zou het nogtans eene groote en belangrijke bijdrage in onze Vaderlandsche letterkunde zijn, waarin wij nog geen voortbrengsel bezitten, 't welk de volkstem van onzen zangberg met de heldendichten van Tasso, Milton, Klopstock, enz. op eene rij wil gesteld hebben. En al hadden wij van de ondergang der eerste wareld ook slechts de Epizode van Elpine, dan zouden wij, daar mede alleen, een zeer krachtig bewijs kunnen leveren, dat er ook eene epische ziel in onze taal huisvest. Elpine, eene maagd, welke een der Kinderen Gods, (dat is in dit Dichtstuk, een geslacht door Adam voor den val geteeld) [XXI] zich ter vrouwe verkoren had, is een zeer belangrijk voorwerp in dit Heldendicht. Men verzadigt zich niet met te lezen en te herlezen, wat er aan het einde van den eersten, en het begin van den tweeden zang van gezegd wordt; en altijd met dezelfde aantrekkelijkheid. Men zou het, al was het om Elpine alleen, moeten bejammeren, wanneer dit Dichtstuk niet voltooid werd; te meer, dewijl ons de Dichter in zijn voorberigt zegt:Ga naar voetnoot(*) ‘Niet ligt zal men zich uit dit voorgedeelte (t.w. de vijf uitgegeven zangen) een denkbeeld maken van het geen ik met Segol of zijne Zilpa voor heb; en misschien weinig beter; wat gewichtigen rol de ongelukkige Elpine of haar hooge minnaar te vervullen heeft.’ Daar de achterhoudendheid van den Dichter mijne gissing daaromtrent onbescheiden zou maken, wil ik mij daarover ook niet verder uitlaten; maar ik geloof, dat men, zonder een EdipusGa naar voetnoot1 te zijn, wel nagenoeg voorzien kan, waarop die rol zal neêrkomen. Het smart ons even zeer als den Dichter, dat hij onder de tegenwoordige vierschaarspanners van den Hollandschen Pindus (zoo noemt hij zeGa naar voetnoot(†),) bij de gedeeltelijke voorlezingen van dit Dichtstuk die toejuiching niet gevonden heeft, als bij de mededeeling van andere, ‘die of den heerschenden smaak streelden, of die zachte aandoeningen verwekten, waar men zich meê te vreden houdt en toegeeflijk genoeg [XXII] is, om, zoo de verzen en wendingen slechts niet gants en in alles even zeer ondichterlijk zijn, poëzy in te stellen.’ Indien ik mij de bevoegdheid mogt aanmatigen, om uit de verschillende Dichterlijke voortbrengsels van den Heer Bilderdijk eene keuze te doen, zou ik, zonder beraden, mij tot dit stuk bijzonder bepalen; en wel in alle opzigten; van de vinding, leiding van gedachten, en vurige schildering af, tot de daar mede harmoniërende versificatie toe.
Men zal de uitstap, welke ik mij hier in deze voorrede veroorloof, niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ongepast, of buiten hare plaats rekenen; daar de eerste en eenige zang, ter inleiding voor een Heldendicht, 't welk men de wereldstaat zou kunnen noemen (het derde stuk in dezen bundel, waar van ik hier boven gewaagde) zijn oorsprong aan de voorwareld van den Heer Bilderdijk verschuldigd is. In verband met mijne gedachten over het heldendicht, waarnaar ik die inleiding bewerkte, moge het geen ik daarover te zeggen heb, met het geen er aanleiding toe gaf, hier zamengekoppeld zijn! Om deze reden, neme men dan ook den volgenden zijsprong voor lief! Toen de Heer Bilderdijk mij, reeds eenige jaren geleden, mijne gedachten vroeg, over de toen afgewerkte zangen van dit Heldendicht, betuigde ik, even als nu mijne bewondering over de rijkheid der vinding, en de keurige be-[XXIII]handeling van dit kunstwerk; en de eenige aanmerking, welke ik er mij verder over veroorloofde, bestond daarin, dat ik zijne Duivelen, (en in dien tijd: het was nog onder de overheerschende dwingelandij van Napoléon, sprak en dacht men zeer veel over duivelen en over de theorie der demonologie) niet zoo geheel echt idealisch duivelsch vond, als ik ze (in de schildering namelijk) wel zou gewenscht hebben. Hij noodigde mij derhalve uit (en dit was zeer natuurlijk) om zelf aan het werk te gaan, en een of meer duivels te scheppen, welke de zijne in boosheid mogten overtreffen. Deze vriendschappelijke uitdaging nam ik aan. Doch nu moest ik een lijst hebben om er deze wezens in te plaatsen; en dit gaf mij aanleiding om mijne krachten in deze soort van Dichtstukken te beproeven. 't Geen eerst scherts was, werd mij ernst; en ik besloot een Dichtstuk aan te vangen, 't welk, om meer dan eene reden, veel minder waarschijnlijkheid heeft van immer afgewerkt te zullen worden, dan dat van den Heer Bilderdijk. Ik plaatste de daad, de ontzaginboezemende gebeurtenis, de vestiging, namelijk, van het wereldburgerschap in de late toekomst, en koos tot mijn bovenwereld een' tot in het eindelooze verscheiden starrenhemel, het grenslooze ruim, overal met bevolkte hemelbollen vervuld. De eindelooze volmaakbaarheid niet slechts van den mensch, maar van al het geschapene moest het overal heerschende grondbeginsel zijn. Daar uit dien hoofde mijn paradijs, de gulden eeuw, [XXIV] en, in het zedelijke, de staat der regtheid in het heelal, niet in het verledene maar in het toekomende moest huisvesten,Ga naar voetnoot1 kon ik mijn duivelen, de zedelijke monsters der schepping, waar zich deze dan ook mogten uitbroeijen, in eene voortijd schetsende inleiding, of eersten zang plaatsen. In den eindeloozen nacht van den verleden tijd, konden gevoegelijk het noodlot en de langzaam ontwakende kiem der vrijheid hunne plaats vinden. De wording der planeet, welke wij bewonen met die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het zonnenstelsel, waarmede zij een geheel vormt, moest er kortelijk in vermeld worden, wilde ik in dezen eersten zang, gelijk ik hem daartoe bestemde, den aard van het werktuig doen kennen, waaraan de overige zangen verknocht zouden zijn. Dat schoon de bol, waaruit ons geslacht zijnen oorsprong nam, en welke, in betrekking tot het heelal, ook voor zoo verre slechts als wij zijne uitgebreidheid met het ongewapend oog doorkruisen kunnen, een onmerkbaar stip is; - dit stip echter, in de onmetelijke schepping, de eenigst bewoonde bol zou zijn, is een bekrompen denkbeeld; even bekrompen is ook de onderstelling, dat er slechts op deze nietigheid redelijke bewoners zouden bestaan. Dat de bewonderenswaardige regelmaat, welke wij in de stoffelijke natuur ontdekken, ook niet in het even onmetelijk zedelijk heelal, waarvan wij slechts ons ik kennen, zou bestaan, is iets, dat zich naauwelijks door den grootsten materialist denken laat; en dat het kleine molshoopje, 't welk ons door zijne zwaartekracht aantrekt, alleen de behoedanigdheid zou be-[XXV] zitten, om zich eene zedelijke natuur (in de bepaaldste en tevens in de uitgebreidste beteekenis van het woord) in een dierlijk wezen te doen ontwikkelen; en dat in de eeuwig barende natuur overal en in haren eindeloozen omvang, niet dezelfde strekking en aandrift heerschen zou; moet uit het standpunt van het dagelijksche menschenverstand beschouwd, reeds allerongerijmdst zijn. - Nu Ja! - Maar hoe nu verder? zal men vragen: - Wel nu: wil men in deze gedachtenleiding verder gaan, zonder in al te afgetrokken begrippen te vervallen; dan neme men in dat alles Doelmatigheid aan, en op den ingeslagen weg, die zich hier vanzelf wijst, tevens een einddoel in den aanleg van dit onzaggelijk geheel, reeds kiemende in het verst verledene; een einddoel, 't welk naar verwezenlijking in de toekomst streeft, niet bekrompen, en tot ons alleen bepaald, maar uitgestrekt tot alles, wat wij buiten ons denken en verdichten kunnen. - En nu staan wij, geloof ik, hoog genoeg; niet, om weder naar beneden te storten, maar om te vliegen, als wij maar vleugels hadden. Wanneer wij dien weg uitzien, vinden wij veel in de toekomst schemeren, dat wij wel eens achter ons plaatste[n]. Langs die streek nu, altijd regtuit ziende, zag, of wil men liever, droomde ik wel geen laatste maar eene latere wereld, een wereldrijk; niet à la Bonaparte, die er in dien tijd nog, schoon zeer flaauw, ongerust, en op het punt van ontwaken, op zijne wijs van droomde; - maar [XXVI] een' wereldstaat, naar een grondwet en magna charta geregeld, in het groot, zoo als men het in het klein reeds begint te kennen. In de wording en tot aan de eindelijke ontknooping daar van, zou ik | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eloïda en Sebathel, welke men in deze inleiding kan leeren kennen, de eerste de goede, de andere de kwade geleigeest der menschheid hebben doen zijn. Het geen mij het meeste uit den gis is geloopen, is dat ik onder de bewerking heb ondervonden, dat een volkomen duivel eene alle verbeelding te boven strevende ontkenning is. Ik heb het ook niet verder dan tot eene duivelin kunnen brengen, welke ik echter vertrouw, dat zeer nabij aan het ideaal grenst. Keeren wij na dezen uitstap te rug tot de Theorie van het Heldendicht!
De Heer Bilderdijk noemt het wonderbare, met eenen anderen daar toe gebruikelijken term, de Machine; en dit is misschien de beste benaming voor de ontzaginboezemende en stoutontwikkelde beeldspraak, welke zich met het epische verhaal eigenaardig verbindt, en er het geheele raderwerk van in beweging brengt. Wanneer men op dit onmisbaar voertuig van het heldendicht doordenkt, dan zal het volmaaktste dezer kunstgewrochten, alles voor het overige daarmeê gelijk staande, voorzeker dat zijn, waarin de bovennatuurlijke (men hechte echter niet te sterk aan de strenge beteekenis van dit woord) - waarin de bovennatuurlijke drangvederen zoo geluk-[XXVII]kig met het overige gedeelte van de fabel zamengeweven en verwikkeld zijn, als wij, in welk een stelsel dan ook, het zinnelijke en zedelijke onzes aanwezens, dat is, de beide orden van denkbeelden, waarin zich onze gedachten bewegen, in ons zelve gevoelen en opmerken; edoch met die geestig zweemende vlugtigheid, welke eenen hoogen graad van poëzij vordert, om er al het geheimzinnige dat er aankleeft, met eene der verbeelding bevredigende helderheid van te schilderen; en er, door dat middel, tevens dat vrolijke, opgeruimde en zuivre koloriet aan te geven, zonder hetwelke er naauwlijks mogelijkheid is, om zich voor dat naargeestige en dweepachtig mystische te hoeden, dat ons op vele plaatsen in het verloren paradijs van Milton, maar nog veel meer in den Messias van Klopstock mishaagt. Om dit te vermijden, moet dit werk- of voertuig van de Epische fabel niet in zijn kern en windselen besloten, maar zoo veel mogelijk ontwikkeld, en, in al zijne deelen, voor de verbeelding ontzwachteld zijn. Want, moet, in den kleineren omvang van de Ode, het ontvlamde dichterlijke gevoel tot de verbeelding spreken; hier moet, in tegendeel, de rijkste schepping eener ontvonkte verbeelding het gevoel opwekken. De reden ligt in den aard der zaak. De Heldendichter (opdat ik het gezegde kortelijk bijeentrekke) stort zijne gedachten uit in een aaneengeschakeld verhaal, 't welk den uitwendigen vorm eener geschiedenis heeft; zijne beeldspraak, waarin hij zekerlijk geheel van den Geschiedschrijver moet verschillen, deze goddelijke tooi, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarin hij zijne ge-[XXVIII]beurtenissen kleedt, ontslaat hem wel van alle geschiedkundige waarheid, maar verbindt hem zoo veel te vaster aan eene andere tevens zedelijke en estetische waarheid, welke verdwijnt, naar mate de begoocheling, welke door den uiterlijken vorm moet voortgebragt worden, verloren gaat. De wonderdadige sluijer, welke niet te doorschijnend zijn kan, moet het verhaal begeleiden, niet stremmen; hij moet de verbeelding gaande houden, ja meer: hij moet ze verhoogen, en door geene donkerheid afbreken of vermoeijen; beide moeten de zelfde wendingen der gedachtenleiding, met de schoonste harmonie, volgen; het verzinlijkte zedelijke (al wat dit voertuig anders mogt wezen, zou op dichterlijken onzin uitloopen) moet, in dien zin als reeds aangeduid is, allegorisch zijn. Wij moeten door geen donker besef al peinzend in ons zelve te rug gedrongen worden, waar wij moeten zien, hooren enz. en, zulks alles, met die levendigheid, waarmede eene vanzelf en werktuigelijk volgende aandacht, en eene verlangende, de daad vooruit vliegende verbeelding meer ziet en hoort, dan denkt en gevoelt. De verbeelding, welke hier zeer lang gaande gehouden moet worden, moet door niets, dat naar afgetrokenheid gelijkt, verdoofd en afgemat worden. Dit onbegrijpelijk vermogen onzer ziel is - zoo veel weten wij met zekerheid - de min of meer getrouwe verzamelaarster en terugroepster aller zinnelijke indrukken; zij neemt de gedaanten, kleuren, en wederschijnsels van alles, wat zinnelijk voorgesteld kan worden, met vaardigheid op, schaart, en koppelt ze met [XXIX] de navolgingskunst van een schilder aaneen; zelfs de geheimzinnige voorstellingen, zoo slechts heure schemering niet te veel naar de vale nacht overhelt, zijn haar welkom; zij wil er zich gaarne in verliezen; men moet haar slechts niet vergen om er zich in te verdiepen: deze al te ernstige bespiegelingen laat zij aan het hoogere denkvermogen over. Maar dit is zeker het Heldendicht zoo als het nooit bereikt zal worden! Wie zal er aan twijfelen? Maar eene welbegrepen theorie kan niet nalaten het hoogste te vorderen; op dezelfde wijze als Cicero, in zijne theorie over de welsprekendheid, den volmaakten redenaar ter naarvolging voorstelt. Maar vordert deze theorie aan deze zijde veel, en zeker nog veel meer dan de beste theorist in de eindeloosheid der kunst te berde zal brengen; zij is van een andere zijde beschouwd, voorbeeldeloos toegevend: want zij eischt niets dan het geen er in het begrip, 't welk zij ontwikkelt en uiteenzet, opgesloten ligt. Zij is geen wetgeefster, die regelen voorschrijft, waarnaar het epische verhaal in elkander geschoven, oratorisch verdeeld, naar een reeds bestaand model voltooid, en in de bewerking versierd moet worden; even als of het geen in het eene voortbrengsel eigenaardig en doeltreffend is, zulks ook in een ander zijn moest. Neen zulke willekeurige, maar tevens in den Wetgever zelven slaafsche voorschriften, welke gewoonlijk in den vorm | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eener wetenschap met eene dogmatische deftigheid optreden, zijn geene kunst-theorien. Deze laatste kunnen en mogen niet anders zijn, da[n] het ontwikkelde begrip der vrije kunst; [XXX] de beschouwing van het begrip zelve, waaronder men een voortbrengsel van kunst opneemt, maar door het kunstgevoel tot eene minder of meerder ideale, zinnelijk-aanschouwelijke hoogte verheven. Wilde men wetten geven, dan waren deze beter aan deze dogmatieke theoristen dan aan de kunstenaars besteed. Uit de bloote beschouwing van het geen wij ons, bij het lezen van een Heldendicht, van zulk een voortbrengsel der kunst voorstellen, verkrijgen wij geen angstvallig afgetrokken, maar een vrij en levendig voor onze verbeelding zwevend begrip van een verhaal, waarop het bovengezegde toepasselijk is. Dat daardoor dit begrip nog eindeloos ver is van uitgeput te zijn, behoeft men er niet bij te voegen. Hier, gelijk overal, levert de kunst uitzigten, waarvan het veld gedurig wijder wordt. Eene theorie, waarvan de geboren kunstenaar niet zou kunnen zeggen: - ‘Dit alles wist ik even zoo goed, als het mij hier herinnerd wordt,’ zou het kenmerk harer verwerpelijkheid aan het voorhoofd dragen. Iets anders is het: - Of hij het zich ook zonder die aanleiding, altijd even duidelijk zou herinnerd hebben. Zulk een episch verhaal, zegt men, misschien, is dan eene dichterlijke Roman. Buiten twijfel; maar het is een in de hoogste stemming der scheppende verbeelding ontworpen en met onverflaauwde geestdrift afgewerkte Roman; de hoogst denkbare uiting van het scheppend vermogen van den Dichter, en (wij spreken altijd van het ideaal des hel-[XXXI]dendichts, zonder dit of dat bepaaldelijk te bedoelen) de meest vrije en zuivere vorm, waarin zich de vinding immer bewegen kan. Met meer regt, dan Dante zijn Dichterlijk nachtgezicht eene Divina Comedia noemt, zou men het Heldendicht een' Goddelijken Roman mogen noemen; maar een' Roman, waarvan de, naar onze wijze van beschouwen, tweeslachtige, doch, in zich-zelve, geheel ééne natuur de eeuwigdurende geschiedenis is. Vraagt men, na dit alles nog, of de Godsdienst (men denke hier ook niet aan dezen of genen Godsdienst) in den wonderdadigen sluijer van het Heldendicht moete voorzitten? - Hoe men het anders begrijpen zou, laat zich naauwlijks denken. - Wanneer de handelende personen der benedenwereld reeds meer dan gewoon menschelijk moeten zijn, en de achillessen, de hectors, enz. reeds naar Goden moeten gelijken; dan kan het niet raadselachtig wezen van welken eenen aard de heilige sluijer behoore te zijn, door wiens invloed zich de geheele ontzagverwekkende geschiedenis ten einde moet spoeden. De Godsdienst, dat is, het geloof aan eene alle verbeelding te boven stijgende zedelijke orde van zijn, in dezen of genen vorm voorgesteld, is dus | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het heldendicht onafscheidelijk. Onder deze verschillende vormen is het veelgodendom, de in elkander grijpende natuurlijke en zedelijke krachten in het eenige heelal, zekerlijk niet de minstbegunstigde Godenleer voor het Heldendicht; schoon men daarom niet beweren zal dat de [XXXII] wijze, waarop de Ouden, vooral Homerus, die schilderen, de verkiezelijkste zou zijn. Hij, ondertusschen, al had hij er slechts een wijsgeerig of dichterlijk geloof meê verbonden, kon die bovennatuurlijke wezens niet geheel en al herscheppen of verwijzigen. Het waren de algemeen erkende volksgoden. Niemand zou hem in zijn' tijd met andere wezens of namen verstaan hebben. Daar bij moest hij zich nog wel inzonderheid wachten, om ze als zinnebeeldige poppen te doen voorkomen. Al had hij er ook zelf zoo over gedacht, als Dichter, moesten zij hem nog altijd als verwezenlijkte allegorien voorkomen: dat is, behalve hunne voorstelling van gepersonifieerde krachten, moesten zij eene opzichzelfstaande wezenlijkheid hebben. Voor het hedendaagsche heldendicht zou er, misschien, eene grootere vrijheid bestaan, wanneer er zich geen half kerkelijk - half profaan vooroordeel tegen verzette; wanneer men, namelijk, geene eigenlijk zinnebeeldige wezens, bij welker ontbolstering men niets anders dan goede of kwade hoedanigheden zou overhouden, ook geene goede of booze geesten, maar werkelijke in meerderen of minderen graad stoffelijke, en tevens redelijke en zedelijke schepselen, ten minste niet belagchelijker of ongerijmder wilde vinden, dan de kannonnerende engelen en duivelen van Milton, of deze zelfde, in den Messias van Klopstock krachtiger stouter denkende wezens. Spoken en verschijningen, de Romantische personen, waarmede zich thans de Duitschers, ook in die Dichtstukken, welke ver beneden het heldendicht zijn, [XXXIII] vermaken, stuiten vooral niet minder aan hen,Ga naar voetnoot1 wier verbeelding, alles wat niet erkend werkelijk, dat is, wat niet volstrekt ondichterlijk is, van zich stoot[...]; en had de algemeene volkstem der kunstregters Tasso niet onder hare vermogende bescherming genomen, het zou met de tooverijen van Armida niet beter afgeloopen zijn. Aan de Goden van de oude fabelleer is in onze eeuw, ten minste in ernstige oorspronkelijke stukken, ook niet meer te denken. Dit alles maakt het hoogst bedenkelijk, of wij in ons land nog eenige hoop op een vrijgeleide voor een nog te vervaardige[n] Heldendicht mogen voeden. En met die welke er in eenen meer of min epischen vorm voorhanden zijn, is het niet gunstiger gelegen: ook deze zullen waarschijnlijk die eer niet verwerven; een reden te meer om te hopen, dat het niet bij de eerste vijf zangen van de ondergang der eerste wareld blijven zal. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit den inhoud der meestgeroemd[...]e hedendaagsche Heldendichten, vergeleken met den geest des tijds waarin zij vervaardigd werden, en de overige oorzaken, waaraan zij hunne vermaardheid verschuldigd zijn, mag men opmaken, dat er vele omstandigheden vereischt worden, om deze schaarsch voorkomende vruchten te doen rijpen. Een daar toe ten volle berekende Dichter schijnt hier niet genoeg te zijn. De natie, waaronder hij leeft, moet er gelijkelijk toe gestemd zijn; de tijd, waarin hij dicht, moet het hem alsGa naar voetnoot1 afeischen. Een groot algemeen belang, moet hem en die hem omringen, in adem houden, dit staande [XXXIV] gehouden belang moet den Dichter, in de zelfde kracht overleven; en in allen gevalle moet het Dichtstuk op de eene of andere wijze nationaal zijn. Maar niet alleen aan de vermaardheid, maar ook aan de innerlijke waarde van het kunstwerk, moet de geest en smaak der natie medewerken: want een Dichter, die buiten den toon zou zingen, waaraan zijn natie, met de toongeveren die haar vertegenwoordigen (de bevoegde, dikwijls onbevoegde aristarchen,Ga naar voetnoot2 mecenaten en voorproevers van het lezend publiek) aan het hoofd, gewoon [is] toe te juichen, mist te veel van het geen hij noodig heeft, om niet onder den arbeid te bezwijken; of hij zou den moed moeten bezitten, om er zich boven te verheffen. Vereenigt hij er zich, integendeel, mede, of bezit hij den slag om er zich gemerkt, of ongemerkt meester van te maken, en slaagt hij voor of na zijn' dood, dan beginnen de taal, de smaak, de gedachtenleiding der lezers, er zich naar te vormen, het wordt nationaal, al was het dit ook te voren niet; men vindt en legt er in, wat men er met een leerzaam en geloovig hart in zoekt. Verhoogde, naar het onderwerp gewijzigde, en met scherpte aangeduide beteekenis, taalwending, nieuwe of vernieuwde woorden en spreekwijzen verrijken van lieverlede de taal, waarin hij dacht en zong; het gebruik, die nimmer onttroond wordende dwingeland der talen, (zoo wel in verzen als in proza) verheft er zich bij tot eene heerschende mode, en voert het, zoo als hij het verstaan en begrepen wil hebben, bij acclamatie op het daar-[XXXV]mede verwijderde grondgebied der taalen letterkunde. Dit is wel, in het algemeen, het geval met alle dichtstukken, maar, in het bijzonder, van deze wijd om zich heen grijpende dichterlijke verhalen. Dan, hoe men over zulk eene invoering ook denken moge; zij is de eenigmogelijke en daarom de eenigwettige. De taal en al wat er aan vast is, is (en alleen naar dien loop der zaken) het onvervreemdbaar eigendom eener natie. Het bekomen van een' aldus aangenomen nationalen heldenzang is een uitstekend geluk voor een volk, waar aan dit te beurt valt; en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zulk eene natie mag het met volle regt het hare noemen: want de innerlijke waarde, welke het kunstwerk op deze wijze verkrijgt, behoort zoowel aan haar als aan den dichter. Dat het er zoo en niet anders mede toegaat, wist Voltaire al te wel, dan dat hij het zou gewaagd hebben, om aan zijne natie eene andere Henriade aan te bieden, dan die hij haar leverde. De wonderdadige tooversluijer, welke hij er om liet wapperen, was nog veeleer te stout dan te afgemeten voor de oogen van het volk, dat er zich in verlustigen moest. Zijn allegorie en vooral het mystische gedeelte dat er aan kleefde, moest naauwlijks meer dan een van alle kanten doorschijnend gaas, en de waarheid, zoo als de Franschen haar begeerde[n] te aanschouwen, moest zijne Zanggodin zijn. Deze waarheid was de ligte en digte fransche wijsbegeerte van dien tijd; en de grootste Dichter, welke Frankrijk immer opleverde, deed haar nog treffender en [XXXVI] stouter tot de Vorsten en Volkeren der aarde spreken, dan zij, voor of na hem, door den mond van een' volksprofeet gesproken heeft. Er behoorde een oorspronkelijk vernuft en eene Dichterlijke vinding als de zijne toe, om deze magere waarheid zoo gelukkig, bevallig, ja, betooverend te kleeden als hij gedaan heeft, en om haar nog bovendien (met zijne erkende behendigheid) eene wijsgeerigere taal te doen spreken, dan haar natuurlijk eigen is. Met al de stoutheid van zijn' geest dorst hij echter niet verder gaan. Hij mogt, ja, zijn taal voor de minst dichterlijke van alle, en een trotsche schooister noemen, welke men de aalmoezen behoorde op te dringen; hij waagde het echter niet al te zeer uit den band te springen, waaraan zij zich-zelve oppermagtig gelegd had; en hij wrocht, hoe gebonden dan ook, een Heldendicht, waarvan de verdiensten noch in noch buiten Frankrijk genoeg gewaardeerd worden. Wat hij met eene meer doeltreffende machine in deze hooge dichterlijke wereld zou geleverd hebben, getuigt zijne Pucelle, welke, afgezonderd van al het monsterlijke onstichtelijke, waarmede het bezoedeld is, en alleen als dichterlijk voortbrengsel beschouwd, een onnavolgbaar meesterstuk is. Hier had hij de geest der natie in het letterkundige niet tegen zich; in tegendeel: het verheven wonderbare, dat is, de allegorie tot realiteit verheven, had men, sedert lang, opGa naar voetnoot1 het grondgebied der parodie verbannen; en wat hij - in deze epische benedenwereld verrigte, verraadt eene kunstvaardigheid, welke men hem niet ligtelijk zal afzien. [XXXVII] Had hij, in het ernstige, den afkeer van den wondersluijer tegen zich; niet minder ook zou ieder, behalve hem, de fransche versificatie in den weg gestaan hebben. Ook met dit werktuig kan de Dichter, en vooral de Helden- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dichter wonderen verrigten, wanneer het zulke stoute bewegingen en heervaartenGa naar voetnoot1 toelaat, als het versus heroicus, dat Klopstock, evenwel niet met het gelukkigste gevolg, te baat nam. In 't fransch is aan zulk eene bazuinenmelodie in het geheel niet te denken. Een nog eentooniger en slaapverwekkender middenrust dan in de hollandsche alexandrijnen van het begin der achttiende eeuw, zou daar de fransche Senarius voor den heldentoon geheel onbruikbaar maken, wanneer de vrijheid om de zes of zeven grepen van het eerste en tweede halfvers in Rhythmische dactylen, anapoesten en andere bewegingen, vooral in Choriamben te doen voortstroomen, den ook daarin uitmuntenden heldendichter geene middelen verschaft had, om ook met dit niet ver reikende middel, zaken, gedachten en klanken voor de verbeelding te schilderen. Hier zal ik nog, ten slotte, gelegenheid nemen, om eenige oogenblikken bij het vierde stuk (in dezen bundel) te blijven stilstaan, behelzende dat gedeelte van het zesde boek van den Eneas, 't welk ik ook in mijne Prosodie tot eene proeve van eene hollandsche Hexametrische versmaat gaf; doch, hier, vrijer en meer overeenkomstig met ons gehoor voor de hedendaagsche versificatie behandeld. Ik zal het geen ik over dit krachtige heldenvers bij die gelegenheid in [XXXVIII] het midden bragt, hier niet herhalen; maar er dat slechts nog bijvoegen: - dat, daar dit metrum, hoezeer na Klopstock verbeterd, echter nog zeer verre af is om met deze verssoorten in 't Grieksch en Latijn gelijk gesteld te kunnen worden; en dat er vóór de invoering en overplanting van dit hoogste muzikalische vers in onze dichtkunst, eene nadere toetsing van de theorie onzer lange en korte lettergrepen, aan het gehoor en de goede uitspraak, wenschelijk zijn zou. Na zulk eene nadere toetsing, waarover ik hier niet uitweiden kan, heb ik de weinige Hexameters, welke ik den lezer aanbiede, veranderd; en, gelijk zij thans afgemeten zijn, geloof ik niet, dat er een enkele onder gevonden wordt, welke dit zesvoetige metrum niet met de meeste gestrengheid doet hooren, wanneer men daarvan misschien het 9de vers op bl. 85 uitzondert. Ik wil echter niet ontkennen, dat deze bewerking van het hollandsche hexameter ten uiterste moeijelijk is, en dat men er, waarschijnlijk, niet dan na eene zeer lange oefening, die vaardigheid in zou kunnen verkrijgen, welke men zich al ligt bij het zamenstellen van berijmde alexandrijnsche verzen eigen kan maken. Volgens de uitspraak onzer woorden en lettergrepen moet het, wanneer wij ons gehoor raadplegen, geoorloofd zijn, eene korte sijllabe, waarop een hoofdklemtoon valt, voor eene lange te doen gelden; en, even zoo, wanneer een korte sijllabe zamensmelt met eene voorafgaande vokaal. Schoon ik in deze proeve die vrijheid niet genomen heb, [XXXIX] geloof ik echter, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat men in onze taal een anapaestus voor een dactylus zou mogen laten gelden, wanneer de eerste sijllabe een hoofdklemtoon doet hooren; bij voorbeeld: voor .
In het bedoelde vers Der razernijen een zwartvachtig ooilam plegtig ten offer.
wordt der lang genomen. Ook dit, geloof ik, zou men mogen toestaan, wanneer zulk eene anders korte sijllabe de laatste van een woord zijnde, tevens de eerste van een' voet, en dus een caesuur is. De tweede in ooilam is kort en zonder klemtoon. Dit woord zou dus meer een trochaeus dan een spondeus zijn. Ook deze vrijheid zou men misschien even als bij de Grieken mogen dulden; echter, gelijk het mij voorkomt, niet anders, dan wanneer de voorafgaande in duur niet veel van de volgende verschilt, en er geen vokaal vogt; anders zou de statige traagheid van dezen voet, te veel missen van de uitwerking, welke hij in dit heldenvers op het gehoor te weeg moet brengen. De ligte bewegelijkheid der grieksche woorden en lettergrepen heeft, met eene geheel andere evenredigheid van lang en kort, natuurlijk ook eenen zeer verschillenden maatstaf voor de traagheid van dezen voet; en daar de Latijnsche dichters bij den zwaarderen gang hunner sijllaben deze vrijheid om die reden niet overnamen, kan zij in onze hoog- en nederduitsche tongvallen, waarin zoo vele [XL] korte en zeer korte grepen voorkomen, die bij de Grieken en Latijnen lang zouden zijn, nog minder geduld worden. De voortreffelijke adagio-melodie dezer gespierde voeten, ontdekt zich vooral in die verzen, waarin hun metrum met het rythmus der woorden in strijd is; gelijk in het zoo dikwijls aangehaalde
Illi in/ter se/se mag/nâ vi/brachia/tollunt./
waarvan de kracht niet gezocht moet worden in de vier eerste spondeën, op zich-zelve genomen; maar daarin, dat de scherpe toon van het rythmus viermaal achter elkander, en in den laatsten met eene buitengewone verheffing juist op die plaats gehoord wordt, waar het scansum van het metrum het tegendeel aankondigt. De geheele kunstige zang is verloren, wanneer men met dezelfde vier spondeën de woorden dus laat volgen: Inter/sese/magna/vi'illi/brachia/tollunt./
of wil men er de hoofdrust in bewaard hebben:
Inter/sese/vi mag/nâ illi/brachia/tollunt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eene gelijke melodie (of wil men het liever eene geharpegieerde harmonie noemen) hoort men (bl. 85 vs. 13) in de drie eerste spondéen van Maar naauw/lijks ziet/men 't flaauw/scheemrende/licht in het/Oosten. [XLI]
In deze zwaarderen gang der hollandsche lettergrepen, is de evenredigheid beiden van rythmus en metrum dezelfde als in Ecce au/tem, pri/mi sub/lumina/solis et/ortus.
Zonder de knellende banden, waaraan ik mij in deze proeve gelegd heb, in het hollandsche hexameter met dezelfde gestrengheid te vorderen, is het echter zeker, dat men dit heldenvers niet dan zeer gebrekkig in de hedendaagsche talen zal ingevoerd hebben, wanneer men het daarin niet verder kan brengen dan tot de Duitsche hexameters, of die van den Heer Meerman. Beter zal het dan nog altijd zijn, onze berijmde Alexandrijnsche verzen, ook voor het heldendicht, te behouden, wanneer men (en gelukkig begint dit hoe langer hoe meer de smaak te worden) in dat vers al die verscheidenheid van verssneden en overschrijdingen, van het eene vers en halfvers in het andere weet te brengen, waarvoor het in zijne viergrepige voeten vatbaar is; en men, bij voorbeeld, begint te hooren dat
Geliefde stilte! Woeste wouden! Sombre dreven!
een van de welluidendste verzen in het graf van den Heer Feith is; schoon het even bekrompen zou zijn, deze verdeeling in drieën, tot onveranderlijke grondmaat aan te nemen, als het dit was, toen men ons hollandsche trimeter, [XLII] den in tweeën geknipten vorm van het Catsiaansche senarius opdrong; een wiegedeun, waaraan nog zeer vele nederlandsche ooren gehecht blijven. Gelukkig leeft er onder ons geen Godsched, die gezag genoeg heeft om onzen Dichters dit traralderaldera, traralderalderiere met hand en tand te doen vasthouden! Naauwlijks had ik deze voorrede voor de drukpers gereed gemaakt, met voornemen om hier af te breken, toen ik de uitmuntende redevoering van den Hoogleeraar Lulofs over den omvang en de uitgebreidheid van het vak der nederlandsche letterkunde en welsprekendheid ontving, en, daar, aan het slot der aanteekeningen las (bl. 64) dat sommige Hoogduitsche Blijspeldichters weder Alexandrijnsche verzen, geheel en al op dien ouden voet, beginnen in te voeren. Moge het bij een begin blijven, vooral dat die poging | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot ons niet oversla! Wij mogen het van den juisten blik, welken deze nog jeugdige Hoogleeraar op de nederlandsche letterkunde werpt, en de heldere en wijsgeerige inzigten, welke hij daarover aan den dag legt, verwachten, dat ook hij het zijne zal toebrengen, om onze vaderlandsche Dichtkunde voor eene dergelijke wederinstorting te bewaren; vooral daar wij van die kwaal nog niet geheel en al genezen zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. CommentaarGa naar voetnoot*III. 1.In Voorrede II (p. XX v.) had Kinker reeds over het heldendicht gesproken.Ga naar eind4 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. 2.Het gunstig onthaal [...]
Aan het eind van Voorrede II had Kinker reeds melding gemaakt van reacties op Gedichten I. De Revue encyclopédique van 1820 had er op gewezen dat Kinker ‘une tête pensante et une tête poétique’ bezit.Ga naar eind5 De recensent, ook der recensenten had het, na vermelding van een niet nader genoemde elders verschenen negatieve recensie op Gedichten I, voor Kinker opgenomen - zij het niet zonder kritiek; gedichten en voorrede werden overigens aan belangstellenden van harte aanbevolen.Ga naar eind6 Kijkt men verder in ‘de voornaamste Hollandsche geleerde Tijdschriften’Ga naar eind7 van die tijd, zoals de Vaderlandsche Letteroefeningen en de Konst- en Letterbode, dan ziet men ook hierin aandacht voor Kinkers Gedichten. De gezaghebbende Letteroefeningen had deel I reeds in het jaar van verschijnen gerecenseerd;Ga naar eind8 de Letterbode echter besprak alleen het tweede deel, en kwam daarbij niet verder dan het vertalen van de recensie uit de Revue encyclopédique van februari 1821.Ga naar eind9 Voor een uitvoeriger bespreking van de reacties op Kinkers Gedichten zie men hoofdstuk VI, 2 A. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV. 3.Wij hebben vele Dichtstukken [...]
Voor de weinig succesvolle beoefening van het heldendicht in de Nederlandse letterkundige geschiedenis zie men de commentaar bij XXII. 3. (de eerste en eenige zang).
in onze daartoe [...] berekende taal
Kinker stelt hier dat het Nederlands meer dan welke andere taal geschikt is voor het heldendicht. Het toekennen van specifieke mogelijkheden aan afzonderlijke talen is in de achttiende eeuw geen ongewoon verschijnsel. Zo had Diderot in zijn Lettre sur les sourds et muets (1751) t.a.v. het Frans o.a. opgemerkt: ‘notre langue est de toutes les langues la plus châtiée, la plus exacte et la plus estimable’.Ga naar eind10 Verder noemt hij als kenmerken ‘de la netteté, de la clarté, de la précision’, en hij voegt eraan toe ‘que la marche didactique et réglée à laquelle notre langue est assujétie, la rend plus propre aux sciences; et que, par les tours et les inversions que le grec, le latin, l'italien, l'anglais se permettent, ces langues sont plus avanteuges pour les lettres. Que nous pouvons mieux qu'aucun autre peuple faire parler l'esprit, et que le bon sens choisirait la langue française; mais que l'imagination et les passions donneront la préférence aux langues anciennes et à celles de nos voisins. Qu'il faut parler français dans la société et dans les écoles de philosophie; et grec, latin, anglais dans les chaires et sur les théâtres; que notre langue sera celle de la vérité, si jamais elle revient sur la terre; et que la grecque, la latine et les autres seront les langues de la fable et du mensonge. Le français est fait pour instruire, éclairer et convaincre; le grec, l'italien, l'anglais, pour persuader, émouvoir et tromper: parlez grec, latin, italien au peuple; mais parlez français au sage’.Ga naar eind11 Het enige wat we hierbij kunnen opmerken is, dat Kinkers voorkeur voor het Nederlands als de taal van het epos in ieder geval niet in strijd is met de opvattingen van Diderot, in zover deze voor verbeeldingskunst de talen van de hem omringende landen prefereert boven het Frans. En als Diderot zijn ‘mensonge’ literair bedoelt, zal Kinker daar, gezien zijn ‘beguichelings’-theorie, evenmin bezwaar tegen hebben kunnen maken. Over het denken in de taal zie men verder Voorrede I (II.2 v) en de daarbij gegeven commentaar (hoofdstuk III, 3).
De David[...]vindingen
Gebondenheid aan de traditionele topiekGa naar eind12 constateert men reeds in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aanhef van de genoemde werken; de dichter kondigt aan dat hij gaat zingen over zijn held, resp. een schildering van hem zal geven. ‘Ik zing den Herder, die, [...]’,Ga naar eind13 of ‘Ik zing den Veldheer, die, [...]’,Ga naar eind14 begint Van Merken. Hoogvliet schrijft: ‘nu maal ik [...] Den grooten Vader van de volken naar het leven’.Ga naar eind15 En Bilderdijk vangt aan met de woorden: ‘Ik zing den ondergang van d' eersten Wareldgrond’.Ga naar eind16 Zo zou men nog meer van dergelijke voorbeelden kunnen geven die alle teruggaan op het Vergiliaanse ‘Arma virumque cano’.Ga naar eind17 Dikwijls wordt - evenals in andere literatuursooren - de hulp van anderen, bv. de Muzen, ingeroepen.Ga naar eind18 Soms is dat de wetenschap, zoals bij Van Merken: ‘Aêloudheidkunde, [...] Gun my [...] te ontdekken’.Ga naar eind19 Dan weer zijn het oudere schrijvers: ‘Kom nu, godtvruchte Schaar van heilge Schryvers, [...] Geleerde Mannen, leert my [...] schryven!’ (Hoogvliet).Ga naar eind20 Of het is de Godheid zelf: ‘ô Hemelsche Monarch! [...] wil myn' geest versterken, [...] ô Geest! bestier myn' geest’,Ga naar eind21 zoals men even verder in hetzelfde werk van Hoogvliet kan lezen. Tenslotte gebeurt het ook, dat de dichter de hogere machten verzoekt de zang uit te voeren, waarbij hij zelf alleen nog maar weergeeft wat door de god(in) in feite gemaakt wordt: ‘Godin der toekomst, zing het pronkstuk dezer aarde’ (Kinker);Ga naar eind22 het is als maniertje een copie van het Homeriaanse Μῆvιv ἄειδε, Θεά.Ga naar eind23 Dit soort aanvangsvormen (vooral het aanroepen van hogere machten) vindt men niet alleen in heldendichten. Zo staat in Bilderdijks leerdicht De ziekte der geleerden behalve de aankondiging ‘'k Zal de kwaal der Letterzwoegren zingen’,Ga naar eind24 ook de bede: ‘Vervul me, ô loutrend vuur, dat, in het hart ontglommen,/De ziel ten hemel heft, uw' oorsprong!’Ga naar eind25 De oriëntatie op de epische traditie wordt soms expliciet gegeven, zoals in de slotverzen van Hoogvliets Abraham de aartsvader, waarin men een ‘Vergelyk van dit werk met oude dichtstukken’ vindt.Ga naar eind26
toen de Hollandsche Maatschappij [...] eene prijsstof uitschreef
Bedoeld is de ‘Beoordeelende vergelijking der vijf beroemdste heldendichten van lateren tijd, het Verloste Jeruzalem van Tasso, de Lusiade van Camöens, het Verloren Paradijs van Milton, de Henriade van Voltaire, en de Messias van Klopstock. Zoo met betrekking tot elkander, als in 't bijzonder ook met opzigt tot de twee meesterstukken der Oudheid, de Ilias van Homerus, en de Aeneïs van Vergilius’,Ga naar eind27 waarvan N.G. van Kampen in 1816 een proeve uitgaf welke door alle betrokken beoordelaars van de Hollandsche Maatschappij met goud bekroond was.Ga naar eind28 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V. 3.de Hedendaagsche Heldendichten [...]
Hoe Kinker over het Nederlandse heldendicht denkt, wordt duidelijker uit een aantal onuitgegeven notities over ‘De Nederduitsche Dichtkunst’. Hoewel er ‘schoone gedachten’ te vinden zijn in Hoogvliets Abraham de aartsvader (het tiende boek met de offerande van Isaak vindt hij het best geslaagd), is het als geheel niet rijk genoeg aan vinding; hierin komt het overeen met Van Merkens David.Ga naar eind29 In het algemeen vindt hij die Nederlandse heldendichten die stoffen uit de christelijke godsdienst of de Bijbel behandelen, ‘te zeer gebonden aan aangenomen begrippen’, d.w.z. dat ze bv. te zeer vastzitten aan de bijbelse geschiedenis, en te weinig fantasie vertonen in de behandeling van het betreffende onderwerp. Vergelijkt men ze met Miltons Paradise lost, dan ziet men snel het verschil; dit werk is veel ‘stouter’ omdat de dichter hier veel meer zijn verbeelding de vrije loop laat. Hetzelfde geldt ook voor Klopstocks Messias. Ook Jeruzalem verlost is beter, o.a. door Tasso's ‘bevallige schilderingen’. Van Merkens ‘Germanicus’ daarentegen is meer ‘in den smaak van de Henriade’ van Voltaire, en hierin komt zij dichter bij ‘den waren toon van 't heldendicht’.Ga naar eind30 Over de Henriade gesproken: ‘meesterlijk’ noemt hij Feitama's bewerking hiervan,Ga naar eind31 evenals diens bewerking van Fénelons Télémaque.Ga naar eind32 Maar dat is geen oorspronkelijk dichtwerk.Ga naar eind33 Het beste heldendicht dat in de zeventiende en achttiende eeuw in het Nederlands is geschreven, is volgens Kinker Willem van Harens Friso.Ga naar eind34 Wellicht heeft Kinker zijn oordeel mede gegrond op het feit dat dit werk een der eerste is waarin de ideeën der Verlichting tot hun recht komen,Ga naar eind35 hoewel Kinker daarvan in zijn aantekeningen met geen enkel woord rept. Ongetwijfeld zal de ‘stoerheid’Ga naar eind36 ervan door hem gewaardeerd zijn, want even verder zegt hij, dat Van Merkens Germanicus - hoewel kwalitatief beter dan haar David en Hoogvliets Abraham - ‘te vrouwelijk’ is ‘om te gelijken naar den hoogen toon van de schelle krijgsbazuin van Maro en Homerus’, waarbij hij intussen niet vergeet om zijn excuses aan de dames aan te bieden.Ga naar eind37 Vondel deed het ‘oneindig beter’ met zijn Verovering van Grol (1627), maar helaas is dit ‘slechts een zang en heeft dus geen verscheidenheid genoeg’.Ga naar eind38 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VI. 2.3.In dit en het erop volgende gedeelte blijkt duidelijk, dat Kinker zich principieel stelt op het standpunt van de descriptieve literatuurbeschouwing, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in wezen alleen als norm erkent wat de verschillende literaire werken aan kenmerkende vormverschijnselen opleveren, zonder datgene wat ‘aan een of meer derzelve individueel of soortelijk eigen is, als een algemeen geldend karakter voor alle [te] willen doen gelden’ (p. VII). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VII.Wanneer ik [...] van het heldendicht zeg [...]
Zie IX. 2./XIV. 1., en de commentaar daarbij. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VIII.Lamotte [...]
Nadat Lamotte, sprekend over de ‘Condition essentielle du Poëme [épique]’, eerst gesteld had, dat hij alleen de eenheid van daad voor het epos als essentieel en onmisbaar beschouwt (‘j'avoüe que je ne vois rien d'absolument essentiel au Poëme Epique, que le recit d'une action’Ga naar eind39), relativeert hij daarna deze uitspraak met te zeggen: ‘Je ne sçais pourquoy j'ay restraint le Poëme au recit d'une action; peut-être que la vie entiere d'un Héros, maniée avec art, & ornée des beautez Poëtiques, en feroit une matiere raisonnable’.Ga naar eind40
Aristoteles
Kinkers kritiek richt zich hier in feite niet tegen Aristoteles, maar tegen diens commentatoren. Het Franse classicisme, dat zich voortdurend op Aristoteles beroept, heeft diens Poetica slechts schijnbaar als bron van zijn literaire theorie: ‘Ie XVIIe siècle n'a pas pu remonter jusqu'à la pure théorie péripatécienne, il ne l'a connue que déformée par tout le travail des commentateurs italiens’, schrijft Bray.Ga naar eind41 Met betrekking tot de mogelijkheids'eis’ van Aristoteles vindt men in de Poetica enkele uitzonderingen op deze regel. Zo kan het onmogelijke een rechtvaardiging vinden in de poëzie, wanneer het overtuigend is; dan is het zelfs te verkiezen boven het mogelijke dat niet overtuigend is: ‘Πρός τε γὰρ τὴν ποίησιν αἱρετώτερον πιϑανὸν ἀδύνατον ἢ ἀπίϑανον ϰαὶ δυνατόν.’Ga naar eind42 Verder is het onmogelijke toelaatbaar wanneer het iets beters oplevert dan het mogelijke in die situatie zou doen; zo schilderde Zeuxis (± 425 v. Chr.) ‘onmogelijke’ mensen, maar hij deed dit met het oog op iets beters, want ze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moesten als voorbeeld dienen, en wat als voorbeeld moet dienen wint het altijd van datgene wat bestaat: ‘[ϰαὶ ἰσως ὰδύνατον] τοιούτους εἶναι οἵους Ζεῦξις ἔγραφεν, ἀλλὰ βέλτιον· το γὰρ παράδειγμα δεῖ ὑπερέχειν.’Ga naar eind43. Tenslotte kan de algemene opinie irrationele zaken rechtvaardigen, wanneer men kan laten zien dat die in feite niet irrationeel zijn, want het is waarschijnlijk, dat de dingen soms in strijd met de waarschijnlijkheid plaatsvinden: Πρὸς [δ᾽] ἁ φασι τἄλογα· οὕτω τε ϰαὶ ὅτι ποτὲ οὐϰ ἄλογόν ἐστιν· εἰϰὸς γὰρ ϰαὶ παρὰ τὸ εἰϰὸς γίνεσϑαι.Ga naar eind44’ Uit deze opmerkingen van Aristoteles blijken twee dingen. a. Aristoteles doet impliciet een beroep op de verbeelding om de rechtvaardiging te poneren van sommige onmogelijke, irrationele feiten die slechts schijnbaar onmogelijk zijn, maar, met enige fantasie, geïnterpreteerd kunnen worden, als feiten die - op een ander vlak beschouwd - zeer wel mogelijk blijken te zijn; de ‘onmogelijke’ mensen van Zeuxis zijn als voorbeelden zeer goed mogelijk. Aristoteles komt hier tegemoet aan Kinkers eis van een ‘vrije, scheppende verbeelding’ (p. IX).Ga naar eind45 b. Wat voor Aristoteles zwaarder weegt dan de mogelijkheidseis, is, zoals blijkt uit de hieronder bij Laharpe te vermelden gegevens, die der waarschijnlijkheid. Het is zelfs zo, dat deze laatste de gehele Poetica domineert.Ga naar eind46
Laharpe
Kinker had hier ook, en met meer recht, Aristoteles kunnen noemen. Zo beklemtoont deze in zijn Poetica het feit, dat een voorstelling van zaken aannemelijk moet zijn. Iets onmogelijks dat waarschijnlijk is, valt altijd te prefereren boven iets dat, weliswaar mogelijk, in feite ongeloofwaardig is: Προαιρεῖσϑαί τε δεῖ ἀδύνατα εἰϰότα μᾶλλον ἢ δυνατὰ ἀπίϑανα·.Ga naar eind47 Overigens wordt ook deze eis in zoverre door Aristoteles gerelativeerd, dat deze zelf elders een alternatief biedt, door te spreken over waarschijnlijkheid òf noodzakelijkheid, waarmee men meer kanten uit kan dan wellicht door het volgende citaat wordt gesuggereerd: ‘Χρὴ δὲ ϰαὶ ἐν τοῖς ἤδεσιν, ὥσπερ ϰαὶ ἐν τῇ τῶν πφαγμάτων συστάσει, ἀεὶ ζητεῖν ἢ τὸ ἀναγϰαῖον ἢ τὸ εῖϰός, ὥστε τὸν τοιοῦτον τὰ τοιαῦτα λέγειν ἢ πράττειν ἢ ἀναγϰαῖον ἢ εἰϰὸς, ϰαὶ τοῦτο μετὰ τοῦτο γίνεσϑαι ἢ ἀναγϰαῖον ἢ εἰϰός.’Ga naar eind48 Is immers de noodzaak aan een handeling of een gebeurtenis niet mede afhankelijk van de psychologie of filosofie die de toeschouwer, i.c. de schrijver of de lezer, hanteert? Tenslotte bedenke men, dat Aristoteles, in tegenstelling met HoratiusGa naar eind49 en Boileau,Ga naar eind50 geen boek met voorschriften geeft, maar een als mondeling exposé bedoelde filosofische verhandeling, die naar methode en vorm gelijk is aan zijn andere geschriften van die aard.Ga naar eind51 Wat de waarschijnlijkheidseis van LaharpeGa naar eind52 betreft, deze wordt, onder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verwijzing naar Aristoteles (aan wiens Poetica hij het gehele eerste hoofdstuk, p. 49-92, van zijn boek wijdt), in het vierde hoofdstuk als volgt geformuleerd: ‘Je définis donc l'Épopée, le récit en vers d'une action vraisemblable, héroïque et intéressante. Je dis vraisemblable, parce que le poëte épique n'est point obligé de se conformer à la vérité historique, mais seulement à la vraisemblance morale.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IX. 1.Van Merken [...] Germanicus Zie de desbetreffende aantekeningen bij V. 3. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IX. 2./XIV. 1.Het is [...] eene daad [...]
Het wezen van het heldendicht werd elders door Kinker als volgt aangeduid: ‘Een verheven, stoute, ontzachlijke daad, waar aan alles ondergeschikt is. Stoute gemoedschuddende beelden. Verheven schilderingen. Een stoute, vorstelijke, ontzaginboezemende taal. Treffende invallende verhalen [episoden]. - Daarbij: - een versmaat [...] die de zaken naar het leven afschildert. - Grootsche karakters, zoo wel ten goede, als ten kwade. Eene geheel dichterlijke natuur; alles bezield. Vooral het wonderbare [...]. PersoonsverbeeldingenGa naar eind53 van deugden, ondeugden enz. - NB. Mythologie. Dit is het heldendicht; daarnaar moet het beoordeeld worden!’Ga naar eind54 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IX. 2.niet zoo zeer in het Dichtstuk als in den dichter zelven
Aristoteles spreekt principieel over (de tragedie en) het epos op zichzelf beschouwd, los van de maker, zoals hij nog eens nadrukkelijk stelt in de slotalinea van het laatste hoofdstuk van zijn Poetica: ‘Περι μεν οὐν τραγῳδιας ϰαι ἐποποιιας, ϰαι αὐτων...’Ga naar eind55 In Kinkers meer psychologisch getinte literatuurbeschouwing is grote aandacht voor datgene wat zich in ‘den dichter zelven’ afspeelt. In deze en andere opmerkingen van hem vinden we een aanzet tot de motivering van de weldra ook in Nederland opkomende vormen van psychologische en biografische literatuurbeschouwing. Wanneer Busken Huet in de voorrede bij de eerste druk van zijn Litterarische fantasien en kritieken (I) zegt: ‘De | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nieuwere litterarische kritiek onderscheidt zich van die der Letteroefeningen weleer, voornamelijk hierdoor dat zij in elk auteur van eenige beteekenis een belangwekkend menschelijke wezen ziet,’Ga naar eind56 kan men dit niet losdenken van de vernieuwing der literaire ideeën bij vele critici uit de tweede helft der achttiende en het begin der negentiende eeuw. Deze verkondigen op allerlei wijzen dat men zich moet ontdoen van de classicistische vormbeschrijvingen om te komen tot een kunstbeschouwing die het werk primair als een uiting van gevoel en bewogenheid van de auteur ziet. Wat Kinker betreft, kan men overigens niet stellen dat hij geïnteresseerd is in de bedoeling van de dichter; het gaat hem slechts om de ‘dichterlijke bedoeling’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
X.de verbeeldingskracht [...] op den voorgrond
Epiek is primair verbeeldingskunst, de lyriek van de ode primair gevoelskunst: ‘Wanneer het Heldendicht [...] ontzaginboezemende gebeurtenissen, belangrijke vindingen, stoute denkbeelden vereischt’, het lierdicht vordert ‘verheven aandoeningen, vooral treffende en kortspreukige voorstellingen, hartstogtelijk geuit, en met geestdrift voorgedragen’.Ga naar eind57 Trouwens ook van de minnedichten kan gezegd worden, dat het daarin ‘meer de aandoeningen dan de denkbeelden’ zijn, ‘meer het tedere gevoel dan de vinding, meer de zangerige en kwijnende leiding der woorden, dan de hooge vlugt der verbeelding’ die er het wezen van uitmaken.Ga naar eind58 (Zie verder hoofdstuk IV). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XI. 1.eenheid van daad
Dit sluit aan op VIII (n.a.v. Lamotte).
fabel [...] en [...] ééne grootsche gedachte
Aristoteles wordt niet verworpen, maar vrij geïnterpreteerd. Tot dit laatste geeft de Poetica zelf alle aanleiding. De ruimte die Aristoteles laat, blijkt uit het achtste hoofdstuk, dat handelt over Homerus en de eenheid van daad (‘πέρι μίαν πρᾶξιν’).Ga naar eind59 Deze eenheid bestaat hierin, dat de onderdelen van het dichtwerk zodanig gecomponeerd moeten zijn, dat verplaatsing of weglating van een ervan schadelijk is voor het geheel.Ga naar eind60 Kinker stelt op zijn beurt de doordachte fabel centraal; de eenheid van daad, resp. de eenheid van belang | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is aanwezig wanneer de auteur zich ‘het geheele plan als ééne grootsche gedachte’ heeft voorgesteld. Maar, zo kan men, voortdenkend op deze gedachte van Kinker, stellen: is er eenheid van conceptie, dan zullen vanzelf de onderdelen onvervangbaar, niet verplaatsbaar, en - laatste punt van Aristoteles -Ga naar eind61 niet voor uitbreiding vatbaar zijn. Hierover echter laat Kinker zich niet uit; in plaats daarvan accentueert hij de ‘verhevenheid’ (XI.3 vv.). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XI. 3.de zedelijke en stoffelijke natuur
Voor een toelichting op Kinkers filosofie t.a.v. stof en geest zie men de desbetreffende aantekeningen in de hoofdstukken II en III. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XII. 1. vv.het wonderbare
Voor Kinker is dit ‘in den grond’ niets anders dan ‘de bezielde beeldspraak der kunst’ (XIII. 2.), de ‘ontzaginboezemende en stoutontwikkelde beeldspraak’ die ‘het geheele raderwerk’ van het epos ‘in beweging brengt’ (XXVI. 5.). Ook hier is een vergelijking met Aristoteles verhelderend, die in hoofdstuk 24 van zijn Poetica zegt, dat het irrationele - meestal voorkomend in de vorm van het ϑαυμαστον (het verwonderlijke, vreemde)- weliswaar spaarzaam en behoedzaam moet worden aangewend in de tragedie, maar in het epos zijn kansen heeft. In het drama zouden vele voorstellingen belachelijk zijn, doordat men de spelers ziet. In het epos is veel meer mogelijk; daar is het ϑαυμαστον zelfs aangenaam - zoals velen bij het vertellen van een verhaal genoegen beleven in het toevoegen van verzinsels.Ga naar eind62
La Harpe ontslaat er de Dichters van
Hij zegt in zijn Lycée: ‘Le merveilleux doit-il entrer nécessairement dans l'Épopée? Oui, à moins que le sujet n'en soit pas susceptible; car il serait absurde d'exiger dans un sujet moderne l'intervention des dieux de l'antiquité’.Ga naar eind63 Laharpe doelt speciaal op bovennatuurlijke, magische krachtenGa naar eind64 (door Bilderdijk de machine genoemd, zie XVI vv.). Voor Kinker is ‘het wonderbare’ een ruimer begrip: ‘de verbeelding schokkende indrukken van eene hoogere natuur’ (XII. 1.). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XIII. 2.Een dichtstuk [...] proza zijn
Aristoteles stelt, dat Homerus en Empedocles, die zich beiden bedienen van de versmaat, in feite niets anders met elkaar gemeen hebben dan deze versificatietechniek, want alleen de eerste is een dichter, de laatste is een wetenschapsman.Ga naar eind65 Aristoteles' betoog tendeert naar een afwijzing van de manier waarop in zijn tijd de genres werden aangeduid en de geschriften werden ingedeeld.Ga naar eind66 Ook als Herodotus zijn werk in verzen had geschreven, dan nog zou het een geschiedkundig werk zijn gebleven en geen poëzie zijn geworden.Ga naar eind67 De dichter verschilt niet van de historicus door het feit dat de eerste verzen schrijft en de laatste proza, maar doordat hun intenties niet van dezelfde soort zijn. De historicus vertelt feiten die gebeurd zijn, de dichter vertelt feiten die zouden kunnen gebeuren.Ga naar eind68 Overigens stelt Aristoteles in zijn Poetica nergens, dat poëzie, bv. de Ilias, even goed in proza geschreven had kunnen worden (zonder enige schade voor de poëtische waarde ervan) als in verzen. Wanneer Laharpe schrijft: ‘Il est bien vrai qu'Aristote a dit que l'Iliade, mise en prose, serait encore un poëme, parce qu'il y reconnaît, indépendamment de la versification, cette invention d'une fable qui est de l'essence de l'Epopée’,Ga naar eind69 is dit, op zijn minst, misleidend te noemen. Het is waar dat de intentie uiteindelijk bepalend is, maar het is evenzeer waar, dat Aristoteles, naast alle kritiek op de literaire formalisten, nadrukkelijk wijst op de kennelijke behoeften van de dichters om metrische expressievormen aan te wenden, m.n. die welke aangepast zijn aan de functie van hun werk. Zo vraagt bv. de conversatietoon van nature om de jambische trimeter.Ga naar eind70 Het is duidelijk, dat Kinkers opvatting over de verhouding tussen poëzie en versificatieGa naar eind71 geheel in het verlengde ligt van de aristotelische; de dichter gebruikt volgens Kinker gaarne het middel der versificatie als voertuig voor zijn dichterlijke gedachten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XIII. 4./XIV. 1.waar het op aankomt [...] bevolken
Zie de commentaar bij XXXII. 1. (wezenlijkheid). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XIV. 1.de prozaïsche taal en stijl
Letterlijk op te vatten, nl. als de taal en stijl van het proza. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XIV. 2.Lamotte
Sprekend over de goden, begint Lamotte,Ga naar eind72 in zijn Discours, het hoofdstukje ‘Des dieux’Ga naar eind73 als volgt: ‘Il falloit que les Grecs fussent encore dans l'imbecillité de l'enfance, pour s'être contentez des Dieux d'Homere; car, quoy qu'on en dise, il n'en a introduit que de méprisables de quelque côté qu'on les considere’.Ga naar eind74 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XV. 1.Armida
In Tasso's Gerusalemme liberata (1575) wordt Armida, in het Oosten beroemd om haar schoonheid en ‘Volleerd in 't grootst geheim der booze tooverkunst’,Ga naar eind75 door haar oom Hidraoot, koning van Damascus, naar het vijandelijke kamp van Godfried van Bouillon gezonden om met haar listen de christenridders in haar strikken te vangen en zo onschadelijk te maken. Zij weet een groot aantal ridders mee te lokken naar haar toverslot. Het indrukwekkende van de Armidafiguur zal voor Kinker hebben bestaan in de karakteristiek die Tasso haar door een van de christenridders laat geven: ‘in liefde en haat wist gij geen maat te houden’.Ga naar eind76 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XV. 2./XVII. 1.Bilderdijk
In zijn voorrede tot de eerste vijf zangen van De ondergang der eerste wareld, kort voor het derde deel van Kinkers Gedichten, nl. in 1820, uitgekomen, stelde Bilderdijk,Ga naar eind77 na de gebruikelijke formaliteiten,Ga naar eind78 dat noch zijn generatie, noch de Nederlander in het algemeen ‘Dichterlijk genoeg is, om in een Heldendicht, ja zelfs in den toon daarvan, smaak te vinden’.Ga naar eind79 Het gehele culturele klimaat van zijn tijd - waarover Bilderdijk nogal pessimistisch en denigrerend schrijft - acht hij trouwens ongeschikt als voedingsbodem voor het ontstaan van een ‘hooger wareld’ zoals die van het heldendicht.Ga naar eind80 En met een indirecte sneer op zijn medeleden van de Tweede Klasse (Nederlandse letteren en geschiedenis) van het KNI, onder wie gezaghebbende figuren als J.H. van der Palm en Jo. de Vries, zegt hij, dat bij voorlezing van gedeelten ervan in dit gezelschap van ‘tegenwoordige vierschaar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spanners van den Hollandschen Pindus’ juist die gedeelten van zijn epos in de smaak vielen die onbeduidend waren!Ga naar eind81 Tenslotte leidt hij zijn - door Kinker gedeeltelijk geciteerde - bespiegelingen over het heldendicht in met de opmerking, dat deze wellicht aan ‘geboren Dichteren aanleiding bieden, om een beter en volkomener pad door de hoogere streken der wareld van gevoel in te slaan’.Ga naar eind82 (Zie verder de commentaar bij XIX.4.). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XVII. 2.allegorisch
Op te vatten in algemene zin, ‘beeldsprakig’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XVIII. 1./3.wonderbare [...]
De leenspreuk (de overdrachtelijke uitdrukking, de metafoor) is als een afdeling te beschouwen van het wonderbare (het allegorische in algemene zin). Het wonderbare, waarvan het ‘epische machine’ (iets bovennatuurlijks, verricht door een hoger wezen dan de mens)Ga naar eind83 een sprekend voorbeeld is, noemt Kinker ‘bezielde beeldspraak’. Het is ‘zwemend’ van aard, omdat het gekenmerkt wordt door het feit dat er verbanden in worden uitgedrukt tussen de beide werelden waarin wij leven (XVII. 2.). Men ziet hier dus, dat Kinker de gedachten van Bilderdijk onmiddellijk in zijn eigen filosofie een plaats geeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XVIII. 2.Zie Voorrede I, p. XX. 3. en de daarbij in hoofdstuk III, 3 gegeven commentaar. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XIX. 4.Bij de weinige aanmoediging [...] Bilderdijk [...]
De hernieuwde aandacht, sinds het laatste kwart der achttiende eeuw, voor het heldendicht in de Nederlandse letterkunde is uitvoerig besproken door Bosch in diens inleiding tot zijn uitgave van Bilderdijks Ondergang.Ga naar eind84 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat Bilderdijk en Kinker betreft, zij beiden schenken aandacht aan het heldendicht n.a.v. Bilderdijks Elius (1788) in het zevende en achtste nommer van de Post van den Helicon.Ga naar eind85 Kinker, en waarschijnlijk ook Bilderdijk, achtten reeds toen de ‘machine’ een punt van wezenlijk belang in het heldendicht,Ga naar eind86 hierin aansluitend bij de opvatting van Batteux daarover.Ga naar eind87 Feith had Batteux hierin bestreden;Ga naar eind88 hij meende dat ‘de Episoden en het Wonderbaar [...] zonder tot het wezen des Heldendichts te behoren, ‘er echter twee groote sieraden van zijn’.Ga naar eind89 Hoewel Bilderdijk aanvankelijk niet over de machine van het wonderbare spreekt, stelt hij wel onophoudelijk in zijn brieven zijn idee van episoden tegenover die van Feith.Ga naar eind90 Kennelijk is Bilderdijk pas later overtuigd geraakt van het essentiële van de machine.Ga naar eind91 Feith staat in zijn opvatting over het wonderbare en de episoden dichter bij Aristoteles dan Bilderdijk. Ook Aristoteles beschouwt het ϑαυμαστονGa naar eind92 en de ἐπεισοδιαGa naar eind93 als welkome versieringen, zonder ze als essentialia van het epos aan te merken. Bilderdijk is in dit opzicht dus dogmatischer dan Feith. Wat Kinker zelf betreft, deze spreekt niet over episoden, kennelijk omdat hij de aandacht niet te zeer op onderdelen wil richten, alsof het wezen van het heldendicht afhankelijk zou zijn van zo'n onderdeel: ‘wij spreken altijd van het ideaal des heldendichts, zonder dit of dat bepaaldelijk te bedoelen’, zegt hij even verder (XXX v.). Dit betekent niet dat hij het met Bilderdijks episodentheorie niet eens zou zijn. Hiermee is echter iets merkwaardigs aan de hand. Bilderdijk hanteert nl. het woord episoden niet in dezelfde betekenis ‘als de Hedendaagsche Dichters [...] het gebruiken, voor tusschengebeurtenissen die het stuk rekken, of zoo men wil, opsieren; die eigenlijk tot geene andere kunst dan die van protraction of spinning behoren [...]. Neen, ik spreek van verdichtselen, in den draad der geschiedenis ingewrocht, die de ontknooping zoo zeer als de verwarring uitwerken, en van wie de eerste derwijze afhangt, dat zij zonder die niet mooglijk zou zijn’.Ga naar eind94 Dit nu blijkt - het moge wat vreemd klinken - niets anders te zijn dan wat Aristoteles bedoelt met de irrationele componenten van de fabel die hun plaats hebben binnen de eenheid van daad (zie de commentaar bij XI. 1.). Wanneer men Bilderdijks episodeneis gespecificeerd ziet door zijn eigen zojuist aangehaalde uitspraak, kan men zich afvragen: waarom zo nadrukkelijk episoden geeist, terwijl hij niet zozeer episoden bedoelt, als wel contextueel geïntegreerde irrationalia? M.a.w., sprekend over de episoden heeft Bilderdijk het in feite over het ‘wonderbare’ in zijn relatie tot de eenheid van daad. Misschien is dit mede de reden geweest van het feit, dat Kinker - om de verwarring niet nog groter te maken - er maar helemaal van heeft afgezien over episoden te spreken. Over het ‘wonderbare’ bij Kinker kan men opmerken dat de hieraan door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hem bestede aandacht juist extra groot is. Hij buigt het begrip echter om in de richting van het ‘zwemende’, waardoor hij het ruimer neemt dan Aristoteles en diens commentatoren. Kinker doet dus met de term ‘wonderbaar’ hetzelfde als met de term ‘allegorisch’; hij geeft ze beide een meer algemene betekenis. Dit lijkt veel op wat Bilderdijk met de term ‘episoden’ deed. Het verschil is echter, dat Kinker de traditionele en gangbare betekenis ervan niet loslaat, wat speciale problemen stelt bij de interpretatie van zijn beschouwingen. Het principe om soms ‘niet te sterk aan de strenge beteekenis’ (XXVI. 5.) van een woord vast te houden, wordt door Kinker doelbewust in praktijk gebracht. Kinker wil zich niet te zeer vastleggen op allerlei duidelijk aanwijsbare vormkenmerken welke men in het heldendicht zou moeten kunnen aantreffen (vgl. XXX v.). In het algemeen staat hij wat sceptisch tegenover de ‘verdeeling in geslachten en soorten’ (VII); de natuur mag niet verzwakt worden door de leer van het dogma (vgl. bv. V. 2. en XIV. 2.). Een descriptieve leer echter, die niet alleen naar het verleden kijkt maar tevens ruimte openlaat voor experimenten in de toekomst, is de enige die een bevoegd kunstrechter kan geven (vgl. bv. VIII n.a.v. Lamotte).
het boek der schepping [...]
In Genesis VI:2 staat: ‘En het geschiedde, als de mensen op den aardbodem begonnen te vermenigvuldigen, en hun dochters geboren werden, Dat Gods zonen de dochteren der mensen aanzagen, dat zij schoon waren, en zij namen zich vrouwen uit allen, die zij verkozen hadden’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XX. 1.zeer gelukkig
Tegen de achtergrond van Kinkers theorie van de artistieke conceptie en het ‘zwemende’ (zie hoofdstuk II vv.) begrijpt men licht zijn enthousiasme voor het thema van het huwelijk tussen een meer vergeestelijkte en een meer aardse figuur; zij representeren voor hem onmiddellijk resp. het rijk van de geest en dat van de stof.
Hoe veel er [...] betoog
De termen fabel, wonderbare en machine worden door Kinker in een adem genoemd. Duidelijk klinkt hier het gevoel voor betrekkelijkheid door dat hij aan de dag legt t.a.v. de louter analyserende kunstkritiek. Zijn behoefte aan een meer synthetische benadering, die wil letten op verbanden en op het (dichterlijk) ideaal dat tenslotte de belangrijkste en alles bepalende factor in het literaire scheppingsproces is, ligt mede ten grondslag aan zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
terminologisch gedrag.Ga naar eind95 Van invloed hierop is ook zijn voortdurende neiging om van het bijzondere door te stoten naar het algemene.Ga naar eind96 Het gevaar dat hij zich hierdoor in vaagheden verliest, is niet denkbeeldig. Hij moet echter kiezen tussen het geven van een voorbeeld of het opstellen van regels (XIX v.) - en als anti-dogmaticus kiest hij voor het eerste, ook al weet hij dat hij daarmee een ideaal stelt, d.w.z. iets geeft dat nooit bereikt zal worden. Doet hij dit niet, dan is de vrije kunst alleen nog maar werktuiglijk. Maar dusdoende hoeft hij als theoreticus nog geen ‘angstvallig afgetrokken begrip’ (XXX) van het heldendicht te geven. Op deze manier verdedigt Kinker zich bij voorbaat tegen mogelijke aanvallen op zijn methode. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XX. 3./XXI. 1.Elpine
In Bilderdijks Unvollendete, die zou hebben moeten uitlopen op een bestorming van het paradijs, de zondvloed en de ondergang der (eerste) wereld, nemen aan de strijd deel: engelen, duivelen, de Kinderen Gods (paradijstelgen), de Reuzen (‘uit Kaïns zaad gesproten’,Ga naar eind97 levend van ‘roof, en moord, en gruweldaad’Ga naar eind98) en de Kaïnieten. Deze laatsten werden door de Reuzen belaagd en kwamen met hen in oorlog, eerst onder leiding van hun koning Argostan, wiens plaats na zijn dood wordt ingenomen door zijn halfbroer Segol. Diverse malen behaalt Segol de overwinning op de Reuzen, totdat hij wordt ‘opgeheven/Van de aarde’Ga naar eind99 en ‘als een hemelgeest [schijnt] te zweven’.Ga naar eind100 De veelbelovende Elpine boeit Kinker zeer. Als we deze ‘maagd’, ‘uit Kaïns stam, maar opgevoed by Seth’Ga naar eind101 voor het eerst in het epos zien optreden,Ga naar eind102 is zij geen maagd meer: ‘Zij zucht om 't geen ze in 't hart, en onder 't hart, voelt woelen;/Om, die dat hart de vlam der liefde deed gevoelen,/en nergens vindbaar is’.Ga naar eind103 Ze is radeloos en wenst te sterven. Een ‘zachte en teedre stem’Ga naar eind104 spreekt haar echter moed in en voorspelt verbetering van haar toestand. Ze bidt God om uitkomst, en met het vers ‘Dus zegt ze, en zijgt op nieuw in matte ontroering neêr’ wordt de eerste zang besloten. In de tweede zang ziet ze haar minnaar weer, de paradijsgeest, die haar toespreekt. Met deze ongelukkige Elpine en haar ‘hooge’ minnaar had Bilderdijk, blijkens zijn ‘Aan den lezer’,Ga naar eind105 nog heel wat willen doen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XXI. 2.waarop die rol zal neêrkomen
Kinker is hier misschien wat al te optimistisch over het literair aanvoe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lings- en voorspellingsvermogen van de Nederlandse letterkundige wereld. Want gaat men zoeken bij Bilderdijks geestverwanten, dan blijkt bv. Da Costa's ontwerp van het vermoedelijke of tenminste denkbare plan van het geheel, zeer aanvechtbaar te zijn; Bosch noemt het zelfs onmogelijk.Ga naar eind106 Hetzelfde geldt voor het ontwerp van S.J.E. Rau.Ga naar eind107 Naar Kinkers vermoedens over de verdere rol van Elpine kan men slechts gissen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XXI. 3.de tegenwoordige vierschaarspanners [...]
Zie de commentaar bij XV. 2./XVII. 1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XXII. 2.Zie de commentaar bij XXV. 5. (Bonaparte). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XXXII. 3.de eerste en eenige zang [...]
Het heldendicht is, in de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde, zowel kwalitatief als kwantitatief met weinig succes beoefend. Vondels Verovering van Grol (1627), door Kinker ‘oneindig beter’ genoemd dan alles wat de achttiende eeuw hier had opgeleverd, bestond slechts uit een zang.Ga naar eind108 Zijn Constantinade (1632-'35) bracht het tot vijf boeken, maar de tekst werd later door Vondel zelf verbrand, en zijn Johannes de Boetgezant (1662), waarmee bij ons het genre van de bijbelse heldendichten werd ingevoerd, had hij niet eens een heldendicht durven noemen.Ga naar eind109 Over Hoogvliets Abraham, naar het oordeel van de achttiende eeuw het heldendicht bij uitnemendheid,Ga naar eind110 zegt Bilderdijk: ‘die er een Heldendicht in vindt, moet of wel blind, of wel zeer scherpziende zijn’,Ga naar eind111 en Kinker was er ook niet zo content mee.Ga naar eind112 Van de Kasteele tenslotte, die jaren gewerkt had aan zijn in hexameters gestelde heldendicht Henoch, had het niet verder gebracht dan een gedeelte van een eerste zang,Ga naar eind113 en dit fragment zou weldra gevolgd worden door de onvoltooide epen van Bilderdijk en Kinker.
De Wereldstaat
De ‘Inleiding of eerste zang’ hiervan, te vinden op p. 31-83 van Gedich- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten III, heeft niets minder dan het heelal als plaats van handeling. Eloïda, toevend aan de rand van het verlichte Oosten, van waaruit men ‘elk oord/ Van 't overliggend West' en zijdlingsch Zuid en Noord’ aanschouwt,Ga naar eind114 probeert een gedeelte van de ‘noorder chaos’ aan dit duistere ‘Gewest van 't misdrijf’ te onttrekken en in de sfeer van het ‘hoogere Oost’ te brengen.Ga naar eind115 Dit zonnestelsel, dat zij Elos noemt, wordt haar door Miral, haar geliefde, geschonken.Ga naar eind116 Planeten komen in beweging, de woede opwekkend van Armithoal, het hoofd van de dwingelanden van het helse Noorden.Ga naar eind117 Miral en Eloïda richten hun blikken op de aarde: ‘Gij zongt een scheppingslied, onsterflijke gelieven!/En daalde, zeegnend, op heur zwangre wolken neêr,/ Toen de eerste regenvloed [...] op de aarde losgebroken,/Haar [...] oppervlakte [...] deed rooken’,Ga naar eind118 aldus spreekt de dichter Mira en Eloïda aan. Na twee eeuwen regen komt de zon. ‘Hier moet mijn invloed, als eerst 't menschdom zijn bestaan/Aan de aarde ontwoekerd heeft, zich 't krachtigst' doen ontwaren’,Ga naar eind119 zegt Eloïde. Vol zorg echter voor de aarde wil zij het gevaar leren kennenGa naar eind120 dat uit het Noorden voor Elos, en daarmee voor Tellus, de aarde, dreigt. Miral schildert haar dan het fysieke en morele bederf van de vrouwelijke wezens die het Noorden bevolken. Deze willen het ‘avondrijk’, het Westen, ook in het verderf storten.Ga naar eind121 Een van hen, Sebathel, ‘min snood dan de andre; maar/Volleerd in 't veinzen en steeds dorstend naar gevaar’,Ga naar eind122 weet het Westen te bereiken.Ga naar eind123 De Westerlingen, onder leiding van Olphirag, komen in het geweer. Sebathel neemt een andere gedaante aan en brengt Olphirag in haar ban.Ga naar eind124 Ze stelt zich voor als de enige die in staat is het Noordelijk ‘nachtgebroed’ te bestrijden en de Westerlingen - als deze dat wensen - daarin aan te voeren: ‘Wat kiest ge? - 't Oosten, dat mij zendt, beveelt u niet. -’Ga naar eind125 Olphirag verbergt haar zijn gemengde gevoelens niet, maar laat zich door haar misleiden. Hier wil Miral zijn verhaal beëindigen, maar Eloïde dringt aan op voortzetting ervan: ‘'k Herken in die beulin,/[...] mijn felste vijandin!’Ga naar eind126 Waarna Miral vertelt hoe Olphirag ontsteekt in ‘blakend liefdevuur’ voor Sebathel.Ga naar eind127 ‘Onleschbre liefde en wraak is in haar oog te lezen’.Ga naar eind128 Wanneer ze tenslotte van Olphirag zwanger is geworden, voelt Sebathel ‘het mededogen /Aangroeijen met de vrucht, die ze onder 't harte draagt’;Ga naar eind129 steeds heviger wordt de tweestrijd in Sebathel. Zij bevalt van een tweeling, maar ‘werpt ze van zich af in 's noodlots jammernacht’.Ga naar eind130 Olphirag poogt haar het vluchten te beletten.Ga naar eind131 En wanneer zij samen nog een laatste maal het hoogste liefdesgenot beleven, verdwijnt ‘alle mom’, ‘Daar zij hem grijnzend in haar walglijkst beeld verschijnt’.Ga naar eind132 ‘Niet ik, maar gij - gij zult den bastaardtweeling volgen’; ‘En poog thans op uw beurt, geholpen door uw telgen,/Gelijk ik 't west' verniel, het noorden te verdelgen!’Ga naar eind133 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met dit verhaal heeft Miral ‘de magt van 't boos geweten,/De hoogste vrijheid van de hatende eigenmin!’ aan Eloïda kenbaar gemaakt.Ga naar eind134 Hij raadt haar: ‘Verlaat, tot Tellus schoot voor 't menschdom zich ontsluit,/ Dit zonnestelsel’ en ‘Herneem uw vrolijkheid’.Ga naar eind135 Zwijgend verlaat ‘Het zalig paar 't gewest der wentelende sferen,/Om in den Oceaan des lichts te rug te keeren,/Waar alles denkt, en leeft, en wil, en steeds begeert,/En van behoefte blaakt, en blakend niets ontbeert’.Ga naar eind136 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XXIII. 1, 2.duivelen
Op p. XXVI. 3. zegt Kinker, dat hij het niet verder ‘dan tot eene duivelin [heeft] kunnen brengen’, nl. Sebathel. Het is duidelijk, dat deze figuur, die in Kinkers Wereldstaat-zang het meest van alle personages de aandacht trekt, met haar menselijk-duivels gedrag geen ‘volkomen duivel’ (XXVI. 3.) is, maar juist daardoor indrukwekkender van boosheid kan zijn dan de pure duivels van bv. Bilderdijk.Ga naar eind137 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XXV. 5.Bonaparte
Hoe zeer Kinker de politieke werkelijkheid in zijn literaire teksten betrok, blijkt al uit de titels van zijn stukken De vrede op 't vasteland (1801), Tafereel der jongste lotgevallen van Europa (1802), en uit gedichten als Het heilig woud (± 1806), Stille bemoeding (± 1810), Weeklagt (1813), en Uitboezeming (1813). In 1802 zag Kinker in Napoleon nog de redder van Europa, voorgesteld aan het slot van zijn Tafereel (1802) als de Geest der Verlichting en de Beschermgeest van Europa, als vredebrenger hartstochtelijk toegejuicht. Vier jaar later bekent hij zich vergist te hebben, als hij, gedesillusioneerd, Het heilig woud aanvangt met de volgende strofe: ‘Hoe! - Volgt dan de avond op uw' morgen
Zoo plotselings, zoo onverwacht?
Vindt reeds die dag, vol angst en zorgen,
Zijn' langen, bangen, tragen nacht?
Uw zon, bedekt met donkre wolken,
Bedroog dan 't smachtend oog der volken,
En zonk eensklaps in 't Westen neêr,
Toen we onzen weg naar 't Oosten baanden?
Was dan het geen we een' ochtend waanden
Een sombre winterdag; - niets meer?’Ga naar eind138
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men herkent er onmiddellijk de in zijn Wereldstaat voorkomende symboliek van licht en duisternis, van Oost en West in, een symboliek die hij uiteraard ook veelvuldig aanwendde in de gedichten die hij schreef als lid van de Orde van Vrijmetselaren,Ga naar eind139 de Orde die zo graag de spreuk ‘Ex Oriënte Lux’ hanteert. Wat betreft de duivelfiguur in de actualiteit van Kinkers dagen kan hier nog worden opgemerkt, dat Kinker in 1806 een ‘rijmpje’ had geschreven o.d.t. De duivel van de negentiende eeuw.Ga naar eind140 Onwillekeurig moet men hieraan denken bij Kinkers duivelcreatie in Sebathel;Ga naar eind141 ook het duivelse ‘Hoofd der Obscuranten’,Ga naar eind142 ‘Door licht en donker zaamgemengeld’,Ga naar eind143 is een kameleon. Hij zoekt de schijn, en - frappante gelijkenis - ‘Hij moet in schijn den nacht bestrijden;/Wordt, op zijn beurt,/Door d'invloed van den geest der tijden,/Vooruitgescheurd’.Ga naar eind144 En t.a.v. het idee van de wereldstaat: het ‘Hoofd der groote natie’ zal deze bedrieglijke onruststoker eenmaal laten verdwijnen naar het oord waar hij thuis hoort, de hel.Ga naar eind145 Juist in deze tijd (omstreeks 1806) van Het heilig woud, De duivel van de negentiende eeuw en een groot aantal vrijmetselaarsgedichtenGa naar eind146 van Kinker hield Bilderdijk zich intensief met het heldendicht bezig.Ga naar eind147 De gedachtenwisseling hierover met Kinker dateerde al van de jaren '80 der achttiende eeuw,Ga naar eind148 en betrof met name de ‘machine’, met zijn goede en kwade geesten. Volgens Kinker (XXIII. 1.) was de demonologie in de Napoleontische jaren een veel besproken onderwerp (waarvan men dan ook in Kinkers literaire werk duidelijk de weerslag vindt). Wanneer Bosch het opmerkelijk noemt, dat Kinker op het punt van de machine Bilderdijk kritiseert,Ga naar eind149 kan men eraan toevoegen, dat het zeker niet verwonderlijk was, dat deze kritiek met name de demonologie betrof. Het thema was voor Kinker hoogst actueel, en Bilderdijks Ondergang rekende Kinker zonder aarzelen tot zijn beste werk (XXII. 2.). Er was dus alle reden voor, dat Kinker de duivels van Bilderdijk tot onderwerp van een beschouwing maakte, en dat ze zelfs voor hem als dichter aanleiding waren het ‘wonderbaar’ in een nieuw dichtstuk te realiseren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XXVI. 3.Zie de commentaar bij XXIII. 1/2. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XXVI. 5.men hechte echter [...] woord
Zie de commentaar bij XIX. 4. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XXVII.dat vrolijke [...]
Kinker geeft hier een welkome aanvulling op wat hij in Voorrede I (XXIII. 2/3.) over het ‘allegorische’ en het ‘mystische’ had gezegd. Zie de commentaar in hoofdstuk III, 3.
Milton [...] Klopstock
Wat Kinker hier zegt over Paradise Lost (1667) en Der Messias (1748-'73) moet men zien tegen de achtergrond van het feit dat, volgens Kinker, de christelijke godsdienst meer ‘mystisch’ dan ‘allegorisch’ is (Voorrede I, XXI).
Geschiedschrijver
Zie de commentaar bij XIII. 2. over de dichter en de historicus (Aristoteles). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XXVIII.wonderdadige sluijer
Kinkers theorie over het kleed van de dichtkunst vindt men nergens beter uiteengezet dan in zijn onuitgegeven recensie van Bilderdijks leerdicht De ziekte der geleerden (1807). Het kleed der dichtkunst moet raadselachtig zijn; niet ondoorzichtig, maar evenmin helder als glas. ‘Het is voornamelijk in de vlugtig gevoelde overeenkomst van het beeld met het beteekende, dat de door de verbeelding opgewekte oordeelskracht zich verlustigt’,Ga naar eind150 d.w.z.: de verbeelde zaak moet zich niet allerduidelijkst opdringen, maar anderzijds moet de lezer zich niet gedwongen zien deze zaak met moeite achter de beeldspraak te gaan opzoeken. In vele verhalen van Homerus ‘wordt het omsluijerde [...] met den sluijer [...] innig en smettend vereenigd’, schrijft Kinker in 1836 in een opstel over het romantische.Ga naar eind151 Is de sluijer der poetische vormgeving te dik en te dicht, dan krijgt men duisterheid, maar als de allegorie al te duidelijk spreekt,Ga naar eind152 dan gaat de gehele kracht der poëtische schildering verloren. Tussen beide uitersten in ligt het geheim van de ‘begoocheling’; geen helder daglicht, geen nachtelijke duisternis, maar ‘schemering’ (vgl. XXIX. 1.). Deze alleen kan artistiek bekoren. De rest is òf droom, òf prozaïsche werkelijkheid, òf wetenschappelijk beoefende filosofie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
allegorisch
Eerst hier maakt Kinker duidelijk, waarom hij de term allegorisch in twee betekenissen hanteert, nl. nu eens in de beperkte, bijzondere zin van concretiserend (de gedachte vindt een beeld, het geestelijke wordt zintuiglijk waarneembaar gemaakt), dan weer in de algemene betekenis van ‘beeldsprakig’. Hoe zeer er ook tweeërlei overdraging tussen het geestelijke en het stoffelijke mogelijk is (verzinnelijking van een denkbeeld én bezieling van een stoffelijke zaak, resp. ‘allegorisch’ en ‘mystisch’), toch moet het ‘mystische’, in geslaagde poëzie, altijd gepaard gaan met het ‘allegorische’. Als goed voorbeeld hiervan wees Kinker de vijfde strofe uit Poots De maan bij Endymion aan (Voorrede I, XXIII. 3.). Het abstracte van het ‘mystische’ dreigt nl. snel de aandacht te ‘verdoven’ en te vermoeien, en moet altijd samengaan met het ‘allegorische’. Goede poëzie is altijd (mede) allegorisch. Vandaar dat Kinker deze term ook kan hanteren in de algemene betekenis van (geslaagd) ‘beeldsprakig’. Hier wordt Kinkers kritiek op de christelijke, meer ‘mystische’ dichters als Milton en Klopstock theoretisch gefundeerd. En op grond van deze zelfde theoretische fundering was Kinker niet content met de duivels van Bilderdijks christelijke epos, die hij ‘in de schildering’, d.w.z. in de dichterlijke verbeelding en vormgeving, te abstract, en te weinig sprekend vond om artistiek te kunnen voldoen (vgl. XXIII. 1.).Ga naar eind153
donker besef [...] peinzend
Dit preludieert op de ‘al te ernstige bespiegelingen’ van ‘het hoogere denkvermogen’ (XXIX. 1.); dat is het werk van de wetenschappelijke wijsgeer. (Zie over de verhouding tussen dichtkunst en wijsbegeerte Voorrede I.). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XXIX. 2.Cicero [...]
Volgens het getuigenis van Kinkers leerling G.J.H. Stas prefereerde Kinker Cicero's De Oratore (55 v. Chr.) - dat hij op zijn colleges de studenten ter lezing aanbeval - boven de meeste andere handboeken der welsprekendheid, en wel om twee redenen: ‘d'abord, parce que Cicéron s'y place à un point de vue élevé et philosophique, qu'il y considère l'éloquence dans ses rapports avec l'ensemble des connaissances humaines et en fait un peu l'encyclopédie;Ga naar eind154 ensuite, parce qu'il y joint l'exemple au précepte’.Ga naar eind155 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XXX. 3.Roman
Elders spreekt Kinker over de ‘verheven Romans’ van Homerus en Vergilius.Ga naar eind156 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XXXI. 3.de Godsdienst
Kinker stelde reeds in Voorrede I, dat de dichtkunst, evenals de wijsbegeerte, aan het terrein van de godsdienst grenst.Ga naar eind157 Hij expliceert hier wat hij onder godsdienst verstaat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XXXII. 1.slechts een wijsgeerig of dichterlijk geloof
Vanwege het feit, dat voor Kinker de godsdienst een geloof aan een transcendente werkelijkheid impliceert (XXXI. 3.), moeten zowel de dichtkunst als ook de wijsbegeerte (zie Voorrede I) hier (gedeeltelijk) buiten vallen. Ze grenzen er echter wel aan.
eene opzichzelfstaande wezenlijkheid
Het kunstwerk is een individu met een eigen realiteit, die niet volledig tot de alledaagse realiteit te herleiden is. Het gaat niet om het kleed, en evenmin om het beklede. Het feit, dat we theoretisch over deze twee praten, betekent nog niet, dat er in de praktijk voor de kunstgenieter ook twee zijn. Het is slechts een analyserende onderscheiding, die niet aan de orde is bij de synthetische waardering. Men ziet niet het kleed, noch het beklede. Is dit wel zo, dan deugt het kunstwerk niet (vgl. XXVIII). Zo dienden de goden van Homerus niet alleen iets voor te stellen, maar ook iets te zijn. Want het gaat erom ‘de geschapen dichterlijke ideale wereld met daar mede harmoniërende wezens te bevolken’ (XIII. 4./XIV. 1.). In 1836 zal Kinker dezelfde gedachte als volgt formuleren: ‘Zij, die in alle [...] dichterlijke tafereelen van Homerus, eene allegorie, een zinnebeeldige vorm der bovenzinnelijke wereld vermoeden, dwalen niet geheel (want hoe veel is er niet in die vindingen, dat in eenen overdragtelijken zin kan opgenomen, en verstaan worden); maar het zijn geene enkele zinnebeelden. Dit overdragtelijke bestaat ook op zich | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zelf [cursivering van mij, V.], en moet als verhaal ook letterlijk opgenomen kunnen worden. -’Ga naar eind158 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XXXII. 2.Kinker ziet in de geijkte symboliek van de traditie der christelijke kerken een belemmering voor de vrijheid van de epische dichter, althans wanneer de dichter deze ‘zinnebeeldige wezens’ binnen de grenzen van de orthodoxe traditie wil hanteren. Hier ligt ook kritiek op het christelijk dichterschap van Bilderdijk in opgesloten;Ga naar eind159 niet om het christelijke op zichzelf, maar vanwege de praktijk van dit dichterschap. De duivels van Bilderdijk zijn te ‘mystisch’ en te weinig ‘allegorisch’. Dit is voor Kinker de aansporing geweest zijn Sebathel te creëren, een ‘werkelijke in meerderen of minderen graad stoffelijke, en tevens redelijke en zedelijke’ figuur. Het lijkt een tegenstrijdigheid, wanneer men Kinker hoort beweren, dat hij hiermee een meer ideale duivel heeft willen scheppen dan die van Bilderdijk, een duivel die Bilderdijks duivels ‘in boosheid’ zou ‘overtreffen’ (XXIII. 1.). Want Kinker heeft er juist bezwaar tegen, dat de meer ‘mystische’ duivels bij nadere ontleding pure boosheden blijken te zijn. In deze zin ‘idealisch’ wenst Kinker ze niet; dan spreken ze te weinig tot de verbeelding. Kinker bedoelt met zijn ideale duivel een zinnelijker figuur te scheppen. Sebathel is niet geheel ongevoelig voor een aards gegeven als het moederschap. Hierdoor komt ze in een tweestrijd, en dit verhoogt de spanning van het verhaal.Ga naar eind160 Des te indrukwekkender is haar duivelse beslissing om haar kinderen de duisternis in te zenden.Ga naar eind161 Ook al was de ‘machine’ van Bilderdijks Ondergang voor een groot gedeelte dichterlijke fictie, hij geloofde toch in de hogere geestenwereld als een buiten-literaire realiteit,Ga naar eind162 die, aangewend in een epos, niet ingrijpend veranderd kon worden door de dichter.Ga naar eind163 Zo ontstaan dan de door Kinker afgekeurde, te weinig ‘allegorische’ duivels van Bilderdijk. De poëzie der Ouden is volgens Kinker overwegend ‘allegorische’ kunst (Voorrede I, XXI vv.), maar in de Preromantiek werd, in naam van eenvoud en natuurlijkheid, het classicistisch gebruik van de antieke mythologie bestreden, en sommigen zochten hun stof in het nieuwe wereldbeeld van het onbegrensde heelal.Ga naar eind164 Ook Kinker zocht het met zijn Wereldstaat in deze laatste richting. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XXXIII. 1.Armida
Zie de commentaar bij XV. 1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XXXIV.Zie de commentaar bij XXXVI. 2. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XXXV. 3.Voltaire
In de theorie van Voltaire krijgt het nationale karakter van het heldendicht een belangrijke plaats. Hij is van mening, dat de achttiende-eeuwse Franse epicus niet mag afwijken van wat in zijn tijd en in zijn land de heersende smaak en de gebruikelijke theorie is,Ga naar eind165 ook al heeft de dichter afwijkende meningen (zoals met Voltaire zelf het geval wasGa naar eind166). De achttiende eeuw eist logische compositie en helderheid. Voltaire prefereert, in overeenstemming met de gangbare opinie van de zeventiende en achttiende eeuw, Vergilius boven Homerus.Ga naar eind167 Hij wijst zelfs op de Aeneïs als het epos bij uitstek. Vergilius verstond, in tegenstelling met de Grieken, de kunst van ‘ourdir avec art la trame d'une fable intéressante’.Ga naar eind168 De Aeneïs wordt geschraagd door het stevige bouwsel van een goed gecomponeerde handeling die de indruk van eenheid, helderheid en eenvoud versterkt door de aandacht te concentreren op één centrale persoon. Niet direct relevante episoden zoals de Ilias die, naar Voltaire's mening, te zien geeft, dienen te worden vermeden. Met dit badwater wil hij echter het kind niet weggooien. De episoden moeten zijn als ‘les membres d'un corps robuste et proportionné’.Ga naar eind169 Toch biedt ook de Aeneïs een heldentype dat de achttiende eeuw niet (meer) kan waarderen. Tegenover de primitieve onbeschaafdheid van Aeneas stelt de achttiende eeuw terecht, aldus Voltaire, een volmaakte, dappere edelman, een ‘honnête homme’, een wijsgerig vorst; Hendrik van Navarre denkt slechts aan het geluk van zijn mensen en verafschuwt de oorlog.Ga naar eind170 In tegenstelling met Aeneas, die altijd op de hulp der goden rekent wanneer hij zich in moeilijkheden bevindt, wendt Hendrik zich alleen dan tot de godheid wanneer het een geestelijke strijd, een gewetensconflict betreft. Deze opvatting hangt samen met het wantrouwen van theoretici als Buffier, Terrasson en Ramsay tegenover het goddelijke ‘wonderbaar’, dat door Pons en Lamotte voor het moderne epos zelfs wordt afgewezen. De achttiende eeuw is de eeuw van de rede, en men gelooft niet meer zo gemakkelijk in wonderen - behalve in die waarvan de Bijbel de authenticiteit garandeert.Ga naar eind171 Voor Kinker zou dit argument niet opgaan, omdat hij de waarschijnlijkheidseis verwerpt (zie VIII en XIV. 2.). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Overigens is Voltaire geen slaafs aanbidder van de achttiende-eeuwse theorieën. Als hij zou moeten kiezen tussen de eisen van ‘régularité’ en ‘sagesse’ enerzijds en hiervan afwijkende briljante vondsten van de genie anderzijds, dan kiest hij voor het laatste.Ga naar eind172 Althans theoretisch! In de praktijk meende hij zich te moeten houden aan het toen in Frankrijk voor hem haalbare i.v.m. de gangbare literaire opinie (XXXVI. 1.), de ‘geest der natie in het letterkundige’, die hij ‘tegen zich’ had (XXXVI. 2.).
Voltaire [...] grootste Dichter [...] Frankrijk
Kort tevoren, in 1817,Ga naar eind173 had Kinker een lofdicht op de schrijver van de Henriade (1723) gemaakt,Ga naar eind174 waarin Kinker deze ‘eedle Bard’, ‘Frankrijks roem’, aanroept om met zijn zangen de domheid en het geweldGa naar eind175 te overwinnen, of anders een progressief ‘jeugdig brein’ te inspireren tot de strijd tegen het ‘Gedrocht’ van het clericalisme. Maar al een jaar of dertig daarvoorGa naar eind176 had hij een groot gedeelte van Voltaire's La Pucelle d'Orléans (1755) in het Nederlands bewerkt.Ga naar eind177 Cocheret, aan wie Kinker de postume uitgave van Le dualisme de la raison humaine (1850) had toevertrouwd, zegt: ‘il [Kinker] estimait surtout l'auteur de la Henriade et de la pucelle d'Orléans, à cause de sa philanthropie, de son caractère charitable, et de sa haine implacable contre la hiérarchie ultramontaine’.Ga naar eind178
wonderdadige tooversluijer
Voor Kinkers theorie over de sluijer der poëzie zie men de commentaar bij XXVIII (wonderdadige sluijer). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XXXVI. 2.Wat hij met eene meer doeltreffende [...]
De machine van de Henriade was nog niet doeltreffend genoeg. Voltaire kon echter niet zo ver gaan dat hij volledig ‘buiten den toon zou zingen’ (XXXIV. 2.) die in het Frankrijk van zijn dagen in de mode was en gewaardeerd werd. Zou hij dat wel gedaan hebben, dan zou hij misschien aan zijn werk bezweken zijn. Hij ging trouwens toch al vrij ver, want de ‘wonderdadige tooversluijer, welke hij [om zijn Henriade] liet wapperen, was nog veeleer te stout dan te afgemeten voor de oogen van het volk, dat er zich in verlustigen moest’ (XXXV. 3.). Maar verder durfde hij toch niet te gaan (XXXVI. 1.), ondanks zijn betere inzichten, ‘om niet al te zeer tegen het Fransche kunstregterschap in te druischen’.Ga naar eind179 Maar het ‘geslepen, en kunstig afgeknipte, huilen en jammeren’, in Voltaire's tijd in de mode, ‘begon | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den Franschen zelven laf en smakeloos te worden. Men begon het in te zien, dat geliktheid, en gepolijste sierlijkheid, iets anders dan schoonheid, dat hoog brommende en opgeblazen declamatiën hunner theaterhelden iets anders dan het stout verhevene was; en [...] een verouderd en afgesleten geborduurd kleed was geworden’.Ga naar eind180
allegorie [...] realiteit
De dichterlijke taal vormt een moeiteloos te genieten eigen werkelijkheid. Juist op het gebied van de parodie (Kinker neemt deze term ruim,Ga naar eind181 zodat ook de satire La Pucelle eronder valt) kende de Franse literatuur in dit opzicht een goede traditie. In de parodie is de afstand tussen de uitdrukking en datgene wat erdoor wordt uitgedrukt niet hinderlijk (zoals de gezwollenheid van ‘serieuze’ poëzie storend is) maar functioneel. De uitdrukking is hier geen lege tooi, maar ‘eigenaardige omkleeding’ van hetgeen men wil ridiculiseren. Zo in Homerus' Batrachomyomachia.Ga naar eind182 Zie ook XXXII. 1. (eene opzichzelfstaande wezenlijkheid).
verbannen
Hiermee wordt aangegeven, dat het met de niet-parodistische Franse literatuur, wat betreft het functionele karakter van de aangewende vormen, niet gunstig gesteld was. De ‘geest en smaak der natie’ (XXXIV) kon een geslaagde uitschieter als de Henriade nog niet waarderen (XXXV. 3.), omdat men een afkeer van de ‘wondersluijer’ had (XXXVII). Maar in de ‘epische benedenwereld’ van de parodistische literatuur had hij de publieke opinie gelukkig wel mee. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XXXVII. 1.Had hij [...] tegen zich
Zie de commentaar bij XXVIII (sluijer), XXXV. 3. en XXXVI. 2.
de fransche versificatie
Een van de punten waarop Voltaire zich niet conformeert aan de heersende smaak, is de kwestie van het gebruik van proza in het epos. In tegenstelling met zijn tijdgenoten zal Voltaire er niet mee akkoord gaan de versvorm te laten vallen ten gunste van het proza. Poëzie onderscheidt zich van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
proza door kwaliteiten als sierlijkheid, harmonie en beeldende kracht waardoor de dichterlijke gedachte sterker op de lezer inwerkt dan het proza kan doen.Ga naar eind183 Voltaire ontkent overigens niet, dat de regels van de Franse versleer te streng en te bekrompen zijn. Hij pleit dan ook voor grotere vrijheid, en stelt - geheel in de geest van zijn generatiegenoten - dat de versvorm zich moet richten naar de inhoud van de tekst.Ga naar eind184 Aldus bewust de gebonden vorm boven de ongebonden vorm verkiezend, beschouwt Voltaire tegelijkertijd een technisch vlekkeloze versificatie als minder essentieel voor poëzie dan het feit, dat een bepaald gegeven door de dichterlijke verbeelding op een adequate wijze tot uitdrukking wordt gebracht.Ga naar eind185
versus heroicus [...] gevolg
Het is, volgens Kinker, maar een ‘gebrekkig Hexameter’Ga naar eind186 die door Klopstock o.i.v. Gottscheds theorie in praktijk is gebracht. Dat de hexameter ongeschikt is voor het heldendicht, wil Kinker niet beweren. Hij sluit de mogelijkheid van een geslaagde toepassing ervan in bv. het Nederlands niet uit (anders zou hij nooit aan een Nederlandse Vergiliusvertaling in hexametersGa naar eind187 begonnen zijn). Voor het Frans echter is aan zo'n ‘bazuinenmelodie’ niet te denken, vindt hij. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XXXVII. 3./XXXVIII. 1.Kinker vertaalde op dezelfde wijze van Vergilius' AeneïsGa naar eind188 boek IV, vs. 621-9, en van Homerus,Ga naar eind189 eveneens in hexameters, Ilias I, 503-30 en 573-600. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XXXVIII. 2.korte syllabe
In de twintigste eeuw zou men hier spreken van ‘onbeklemtoonde, ongeaccentueerde’ syllabe.Ga naar eind190 Kinker maakt een onderscheid tussen lange en beklemtoonde syllaben.Ga naar eind191 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XXXVIII. 2./XXXIX. 1.waarop een hoofdklemtoon valt
Men kan hier aanvullen: in het metrisch schema van de hexameter. Kinker beweert, dat het mogelijk moet zijn, een onbeklemtoonde syllabe, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b.v. -houd in onderhoud, waarvan het woordaccent linguistisch vast ligt, te doen ‘gelden’ als ‘eene lange’, d.w.z. op een heffingsplaats te zetten. Kinker zegt bewust gelden en niet horen, omdat men een op grond van het woordaccent vastliggende onbeklemtoonde syllabe niet als een beklemtoonde kan uitspreken zonder de taal geweld aan te doen (het z.g. ‘rythmus der woorden’ tegenover het metrum ervan; zie XL. 1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XXXIX. 2.wordt ‘der’ lang genomen
Het woordje der, van nature niet sterk beklemtoond, wordt op een plaats plaats gezet waar de eerste syllabe van de dactylus verwacht wordt; deze syllabe is in het Grieks lang. Hier geeft Kinker het tegengestelde geval van het bij XXXIX. 1 besprokene, waar ōndĕrhŏud kwam te staan op een plaats waar men verwachtte: een heffing (ōn-) op een dalingsplaats. In het bij XXXIX. 2 gegeven geval zet Kinker een daling (Dĕr) op een heffingsplaats: Ga naar eind192 met als onderliggend patroon. Men ziet meteen, dat het de eerste syllabe van de regel is waar het heffingsschema doorbroken wordt. Kinker acht dit geoorloofd, omdat het hier een eensyllabig woord betreft dat van nature (op grond van het woordaccent) onbeklemtoond is, en op een plaats komt te staan die men de eerste syllabe van de dactylische voet zou kunnen noemen.Kinker zet der (onbeklemtoond) op de eerste (lange) ‘greep’ van de dactylus omdat hij zich wil richten naar de Griekse versificatie; in het Grieks zijn nl. alle laatste grepen van een woord lang wanneer zij tevens de eerste van een voet zijn.Ga naar eind193 Kinker acht het dus eveneens toelaatbaar de van nature onbeklemtoonde slotsyllabe van een Nederlands woord op de plaats van de eerste syllabe van een spondeïsche voet te laten vallen, zoals bij strafloos in vs. 3 van zijn Aeneisbewerking: Ga naar eind194 Stráfloos, met het woordaccent op de eerste syllabe, en een onbeklemtoonde slotsyllabe, heeft de slotsyllabe -loos op de plaats van de eerste syllabe van de (spondeïsche) versvoet staan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en dus een caesuur Voor Kinker hoeft een syntactische grens niet diep te zijn om een cesuur op te leveren; iedere ‘laatste syllabe van een woord, die tevens de eerste greep van eenen voet is,’ vormt een ‘rustcesuur.’Ga naar eind195 We zien dat zowel bij D răzĕr-Ga naar eind196 (tussen de heffing en de eerste daling van de dactylus) als bij -l, in Ga naar eind197 (tussen de twee heffingen van de spondee). Dit stemt overeen met de resultaten van desbetreffende onderzoekingen van De Groot,Ga naar eind198 mede verwerkt bij Von Wilpert.Ga naar eind199
De ligte [...][...] zwaarderen [...]
Kinker doelt hier op de minder natuurlijke versificatie van de Latijnse dichters in vergelijking met die der Griekse. Deze hangt samen met het feit,Ga naar eind200 dat het Latijn, vooral in de tijd na Vergilius en Horatius, wier poëzie berustte op het onderscheid tussen lange en korte syllaben, in vergelijking met de voorafgaande tijd steeds minder sterke verschillen gaat vertonen tussen de genoemde groepen. Er ontstond één klasse klinkers, die nog slechts door hun timbre van elkaar verschilden. Zo kan Augustinus beweren, dat de poëzie der Ouden voor hem geen betekenis meer heeft, omdat deze alleen nog maar gelezen kan worden door geleerden die weten welke klinker vroeger als een lange gold, en welke als een korte.Ga naar eind201 Volgens Kinker konden de Latijnse dichters dan ook niet zo makkelijk spelen met hun klinkers, omdat ze niet die duidelijke keus uit twee mogelijkheden hadden die de Grieken kenden. En bij de Germaanse talen ligt het met de lengte der syllaben nog veel moeilijker (XL. 1.). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XL. 1.De voortreffelijke [...]
Kinker pleit hier voor (ritmische) afwijkingen van het (metrisch) patroon, die de aandacht des te sterker zullen boeien naarmate dit conflictGa naar eind202 tussen metrum en ritme groter is. Dit conflict ontstaat echter mede bij de gratie van het feit, dat het schema van de versmaat in het bewustzijn van de lezer aanwezig blijf. Vandaar ook dat Kinker ernaar gestreefd heeft, om in zijn metrische bewerking van het Aeneïsfragment het ‘zesvoetige metrum’ met ‘de meeste gestrengheid’ in alle verzen te doen horen (XXXVIII. 1.). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XL. 2.melodie
Hier niet op te vatten als opeenvolging van tonen, maar van klemtonen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vgl. Voorrede I, XXVI. 2. en XXIX. 2., en de daarbij gegeven commentaar. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XLI. 1.zwaarderen gang
Het gaat hier om de moeilijke hanteerbaarheid die, zij het in minder sterke mate, volgens Kinker ook kenmerkend was voor het Latijn, wanneer dit bewerkt moest worden naar de Griekse hexameter (zie XXXIX. 2.).
evenredigheid
Hier wordt het conflict bedoeld tussen metrum en ritme (vgl. de commentaar bij XL. 1.).
Ecce [...]
Het door Kinker gekozen voorbeeld is genomen uit Verg., Aen., VI (vs. 255).
de Duitsche hexameters
Zoals die van Klopstock (zie XXXVII. 1. en de commentaar daarbij).
Meerman
Mr. Johan Meerman (1753-1815) vertaalde Klopstocks Messias; dit werk, waaraan hij reeds voor 1780 was begonnen, verscheen in vier delen van 1803 tot 1805, met een narede in 1815. Verder schreef hij een gedicht, gericht aan Napoleon, onder de titel Montmartre (1812). In beide werken maakte hij gebruik van de hexameter. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XLI. 2.viergrepige voeten
Wanneer men, volgens de jambische trimeter de twaalf syllaben van de alexandrijn in drieën leest, krijgt men groepjes van vier syllaben, zoals in het geciteerde vers van Feith uit Het graf (ed. 1792), Vierde Zang (vs. 53). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XLII. 3.Lulofs
In zijn Redevoering over den omvang en de uitgebreidheid van het vak der Nederlandsche letterkunde en welsprekendheid (1821) had Lulofs, net | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als in andere publikaties van zijn hand,Ga naar eind203 weer kwistig zijn pluimpjes over iedereen en alles uitgestrooid, waar ook ‘Vernuften, als een Bilderdijk een Kinker en anderen’Ga naar eind204 niet aan ontkwamen. Of het een rol gespeeld heeft in Kinkers vleiende woorden aan Lulofs' adres bij het besluit van zijn laatste voorrede, is moeilijk te zeggen;Ga naar eind205 maar het volgende prozastukje uit de Redevoering van zijn Groningse collega mag misschien beschouwd worden als een vriendelijke handreiking van uiterst Noord tot uiterst Zuid, en als zodanig in aanmerking komen voor de eer van het laatste citaat bij de commentaar op de Luikse voorredes. In verband met de noodzaak van een vrijere versificatie schrijft Lulofs: ‘De Hoogleraar Kinker, aan wiens Muzijkaal oor men het oordeel over zulke onderwerpen veilig kan toevertrouwen, heeft dit nog weer onlangs in de Voorrede voor zijne Gedichten duidelijk aangetoond, gelijk zijne eigene Gedichten [...] ten bewijze kunnen strekken, hoe veel men door eene vrijer versificatie in kracht en zoetvloeijendheid wint’.Ga naar eind206 |
|