Johannes Kinker en zijn literaire theorie. Bijdrage tot een interpretatie van de voorredes bij zijn gedichten (1819-1821)
(1967)–G.J. Vis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk IV
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||
op de stukken die in de bundel zijn opgenomen, nl.:
De dichtstukken hebben alle een lyrisch karakter; de nommers 5, 11, 12, 13 en 14b worden expliciet als lierzang of ode aangediend. Wanneer men de mede afgedrukte prozateksten (10b en 14a) buiten beschouwing laat, kan men zeggen dat de inleiding over de lierzang in de bundel geheel op zijn plaats is. Zoals Voorrede I niet alleen betrekking heeft op Gedichten I maar tevens op de twee andere bundels,Ga naar eind7 zo kan men de voorrede bij Gedichten II tevens beschouwen als inleiding op een gedeelte van Gedichten III. Dit geldt met name voor het eerste werk uit deze laatste bundel, Het dichterlijk vernuft, dat als ondertitel de naam ‘Ode’ draagt.Ga naar eind8 | |||||||||||||||||||||||||||||
2. TekstGa naar voetnoot*Die dichtstukken, waarin het ontvlamde gevoel van den Dichter, meer dan in andere, het spel der verbeelding in beweging brengt, en waarin, om die reden, ook krachtiger en meer onmiddelijk tot het gemoed, en van daar tot het verstand en de verbeeldingskracht van anderen gesproken wordt, zijn de zulke, welke men overeengekomen is, Oden of Lierzangen te noemen. Een' maatstaf, of zelfs maar eene eenigzins voldoende bepaling, voor deze soort van dichterlijke voortbrengselen te geven, gelijk men dit | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||
wel eens getracht heeft, is, zoo al geene onmogelijke, immers eene hoogst moeijelijke, ondankbare, en ook dan, wanneer men daarin niet geheel ongelukkig mogt slagen, bovendien nog voor de kunstbeoefening meer nadeelige dan nuttige bemoeijing. Want, behalve, dat de kunst niet aan banden gelegd moet worden, en boven alle eigenlijk gezegde regels verheven is, zou men, bij het nadenken over dit onderwerp, al dra gewaar worden dat er, bij iedere schrede op dit veld van bespiegeling, zich gedurig nieuwe en van de aangenomen rigting afwijkende uitzigten openen, welke, zoo men zich deze al onder begrippen konde voorstellen, te zweemend en te vlugtig zijn, om ze onder naauwkeurige en streng bepalende bewoordingen te kunnen opvatten. Dit alles geldt wel, in het algemeen, van alle soorten van dicht-[IV]stukken, maar meer bijzonder van deze; bij welke de uiterlijke, uit zijnen aard vlugtige en stroomende gedaante over het bestaan der zaak beslist, en waarbij men, met vollen nadruk en tevens zonder overdrevenheid mag uitroepen: - materiem superat opus!Ga naar voetnoot1 - Want, zoo ergens, hier rukt de vorm den inhoud met zich. 't Zijn altijd minder de denkbeelden, welke voorgedragen, dan de wijze waarop zij voorgesteld worden, en, in deze uitwendige gedaante zelve, nog minder de dichterlijke taal, dan de hartstogtelijke kleur en toon dezer taal, welke in de Ode onze aandacht naar zich trekken; en zulks niet, om dat de daarin opgesloten gedachten minder belangrijk zijn, dan de tooi, waar in zij verschijnen; (Dit te willen beweren zou eene onvergeeflijk kettersche theorie zijn, daar niemand dan de liefhebbers van het bombast hunne rekening bij zouden vinden) maar - om dat zij, uit hoofde van hunnen geestigenGa naar voetnoot2 aard, zich zoodanig met hun bekleedsel vereenigd en vereenzelvigd hebben, dat zij er niet van afgezonderd kunnen worden, zonder te vervliegen; - of, beter nog misschien, dat geestige en vlugtig zweemende moet noch in den vorm, noch in den inhoud, op zich-zelve, maar in de harmonischeGa naar voetnoot3 vereeniging en zamensmelting van beide gezocht worden. De taal der geestdrift is die, welke het meest aan deze soort van dichterlijke voortbrengselen voegt; nergens is de eentoonigheid minder te dulden, en nergens ook is het tegengestelde der eentoonigheid meer op zijne plaats dan in het lierdicht. Het is minder de Dichter welke, in de [V] ode, zijn onderwerp behandelt, dan dit laatste, 't welk hem in verrukking met zich medesleept. Louter gevoel, vrij van alle banden, moet er het kenschetsende van zijn. Deze verrukking, waaraan hij zich overgeeft, moge een kunstdrift zijn, misschien wel naar een schets, en met beleid en overleg geregeld en | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||
bestierd, naderhand gepolijst en beschaafd; maar waar de kunst zich verraadt,Ga naar voetnoot1 is alle beguichelingGa naar voetnoot2 verloren. De schoone wanorde de losse achteloosheid, welke de kunst hier niet slechts toelaat, maar zelfs uitlokt en vordert, moge naar een vooraf bepaald ontwerp ingerigt en bearbeid wezen; maar de getrokken en afbakenende lijnen mogen nergens zigtbaar zijn. Onder de Fransche Lierdichters, welke deze soort van Dichtstukken uit dit oogpunt beschouwden en er naar arbeidden, verdient e.p.d. le brun de eerste plaats. Hij streeft j.b. rousseau, wiens bestudeerde manier, en de poging om eene teugellooze vlugt na te bootsen, al te zeer in het oog loopen, zeer verre voorbij. De aard en het kenschetsende der geestdrift, welke den Lierdichter bezielen moeten, vindt men zeer gelukkig afgeschetst in zijne ode op dit onderwerp zelve, met het bijschrift: - ‘Fervet, immensusque ruit profundo Pindarus ore.’Ga naar voetnoot(*) waarvan de aanhef, (en deze beslist meestal over den goeden uitslag van het geheele stuk) deze geestverrukking meesterlijk schildert. [VI] AIGLE qui ravis les Pindares
Jusqu'au trône enflammé des Dieux,
Enthusiasme! tu m'égares
A travers l'abîme des Cieux.
Ce vil Globe à mes yeux s'abaisse;
Mes yeux s'épurent, et je laisse
Cette fange, empire des Rois.
Déjà, sous mon regard immense,
Les Astres roulent en silence:
L'Olympe tressaille à ma voix.
Men kan niet ontkennen dat het regelmatig herhalen der eindrijmen, op die plaatsen en maatvallen,Ga naar voetnoot3 waar ons oor die verwacht, eene voor de stoute en schijnbaar breidellooze vlugt van den lierzang, hinderlijke eentoonigheid zou te weeg brengen, indien een langdurig en door de onafgebroken gewoonte verjaard gebruik deze harmonieGa naar voetnoot4 niet gewettigd had. Daar echter deze eentoonigheid, hoe zeer men er dan ook aan gewoon moge zijn, daardoor niet geheel weggenomen is, zal het toch altijd wenschelijk blijven, wanneer onze Lierdichters daarvoor eene vergoeding zoeken, in de veelvuldige vrijheden, welke onze taal- en dichtkunde aan de hand geven, om de anders al te snorrende en sterk klinkende weêrgalmen onzer rijmende verzen te matigen; even gelijk de Franschen dit doen door de verschillende bewegin- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gen, welke zij in hunne jambische verzen doen opmerken, wanneer zij de maat hunner verzen door gedurig van elkan-[VII]der afwijkende, dan eens dactylische en anapaestische, dan weder choriambischeGa naar voetnoot1 of daaraan grenzende tijdverdeelingen en maatvallen weten te verwisselen. In onze verzen worden deze laatste vrijheden minder geduld; maar, daarentegen, zij wij (ten minste, tot zoo lang de Catsiaansche verzenmakers en eentoonige verzenzingers op den Nederlandschen Zangberg niet geheel en al de wet zullen geven) in het bezit van een nog krachtiger middel om den al te sterken galmklank van het rijm, naar gelang van de bezongen stof te matigen, te wijzigen, te vermeerderen en te verminderen; door het eigenaardige rythmus der zinsneden en volzinnen met de versmaat zelve dan eens meer dan weder minder gelijkvloeijend te doen afloopen; of, waar de gang en kleur der denkbeelden het tegendeel vorderen, de laatste met het eerste te doen contrasteren: in die gevallen, namelijk, waar de verdeeling der zinsneden het rusten en ophouden bij het rijmvragende of rijmgevende woord niet toelaat. Zoo begreep het vondel, zelfs in de zangerijkste verzen zijner Lierzangen. Om er van overtuigd te worden, behoeft men slechts zijne reijen, (bij voorbeeld: in zijnen lucifer
Wie is het, die zoo hoogh gezeten, enz.)
naar vereisch en aanwijzing der zinsneden, dat is: zonder door eenen verkeerden zang, den zin en kracht der zegging te verkrachten, te declameren. Wanneer men dezelve, op deze wijze, en tevens met in-[VIII]achtneming van de natuurlijke klankleiding, welke zoo wel de zin en kracht der woorden, als de zamenhang, de verdeeling, en de overgangen der zegging vorderen, zonder noodelooze klem op de rijmwoorden, opzegt, zal men de gehoorstrelende verscheidenheid niet slechts van maat, en melodie, maar ook van de dan eens sterkere, dan weder zwakkere harmonie des rijms, welke door deze vrijere versificatie te weeg gebragt wordt, zeer kennelijk opmerken. Deze zich, naar gelang de voorgedragen gedachten, en de bewoordingen en zegtrant, waarmede zij omkleed zijn, zulks vereischen, afwisselende kleuren, geven aan de strophen, dat levendige en bezielende koloriet, dat, of vrolijk en helder, of droevig en somber, of zielverheffend, of hartverpletterend door den ruischenden stroom des lierzangs heen flikkert; en, daardoor, het meest berekend is, om de geestdrift en gemoedsgesteldheid van den dichter af te schilderen. Ook daarin slaagde onze hooft dikwijls meesterlijk. Het geven van ge- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||
daante, houding, gelaatstrekken, en kleuren aan zijne gedachten, door eene meer bewegelijke en fuugaardigeGa naar voetnoot1 zamentrekking van rythmus en metrum in zijne verzen; - eene kunst, welke hij waarschijnlijk den toonkundigen Italianen had afgezien, bezat hij vooral in geene mindere mate dan vondel. Uit meer andere stukken, welke dit gezegde staven, herinnere men zich slechts den stouten en waarlijk odenmatigen aanhef van den Reij van Jonkvrouwen in zijnen baeto,Ga naar voetnoot(*) waarin de volgende [IX] vier verzen, zoodanig in en aan elkander geschakeld zijn, dat zij slechts een enkele, doch krachtige, en als in eenen ademtogt, uitgesproken zegging aan het gehoor voorstellen, waarin het rijm zoo veel te sneller en zekerder treft, als het er meer zweemend,Ga naar voetnoot2 en in den vloed der uitboezeming als verzwolgen in gehoord wordt. Ik bedoel de volgende, welke slechts één' onafgebroken, gedurig in hartstogtelijkheid toenemenden volzin opleveren:
Waar zyt ghy Vorsten, die, alleenlyk om te woeden
Met bloedvergieten, staagh,Ga naar voetnoot3 uw nemmerzatte zwaardt
Voert in der vuiste, daarGa naar voetnoot4 't
Gegeven is tot dwangGa naar voetnoot5 der muitigeGa naar voetnoot6 gemoeden?
Iemand, die deze verzen niet naar de eigenaardige maat der woorden en volzinnen, maar naar die van het vers wilde lezen, zou eene armhartige taal uitbrengen. Ieder ziet klaar dat de Dichter de rijmklanken met opzet heeft willen verdooven, even gelijk virgilius in Vertitur interea coelum et ruit oceano nox - aan het versus adoniusGa naar voetnoot7 zijn op deze plaats al te zangerigen maatval heeft willen ontnemen; - en hij, die, ondanks dezen kunstgreep, ócea nónox deed hooren, zou even weinig oordeel aan den dag leggen, als die de welluidendheid van hooft en vondel naar eenen Catsiaanschen maatstaf zou willen afmeten. Men moet lezen als of deze vier verzen van hooft met de volgende hoofdklemtoonen geteekend waren, zonder [X] veel acht te slaan op de metrische verdeeling der dichtregels; bij voorbeeld: op deze van zelf in 't oog vallende wijze: - | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Waar zýt ghy vórsten, die, alleenlyk om te wóeden met blóedvergieten, staagh uw nemmerzatte zwáardt voert in der vúiste, daar 't gegeven is tot dwáng der .
er alleen bij in 't oog houdende, eenigen doch zeer geringen nadruk te geven aan de rijmwoorden, en zonder er zich bij op te houden, of den gang der zinsneden te stremmen. Hoe zeer deze vrijere, maar daarom niet minder moeijelijke maatverdeeling, aan de hartstogtelijke schildering der geestdrift, en der tot in 't eindelooze uitloopende wijzigingen der dichterlijke verrukking dienstbaar kan gemaakt worden, kan aan niemand vreemd zijn, die deze soort van Dichtstukken bij de oude Dichters uit een toonkundig oogpunt heeft leeren beschouwen en beoordeelen. Brengt men deze Lierzangen, hoe getrouw anders ook wat de denkbeelden aangaat, in eene andere taal over, maar zonder zich aan het bewegelijke der versmaat, waar in zij oorspronklijk vervaardigd zijn, te storen; dan kan een groot meester in het navolgen der ouden, die zijn taal volkomen in bedwang heeft, (ik wil dit niet ontkennen) met zijn gekozen voorbeeld wedijveren, hem misschien wel overtreffen; maar de eigenaardige kunstdrift van den dus nagevolg-[XI]den Dichter zal voor het grootste gedeelte verloren zijn gegaan; men zal er dan iets schooners, iets voortreffelijkers in mogen bewonderen; maar men vindt er den Griekschen of Latijnschen pindarus niet in. Met minder verdiensten, daarentegen, zal men in het zelfde metrum, of in eene andere maat, doch welke eenen gelijkgeldigen indruk op het gehoor te weeg brengt, (welk laatste voorzeker nog moeijelijker zou zijn) minder getrouw aan de denkbeelden van het oorspronkelijke blijven; maar men zal beter slagen in de gelijkenis, en in het overbrengen der gelaatstrekken van het Lied. In de volgende coupletten, bij voorbeeld, zal men zich de I. ode, van het III. boek van horatius levendig voor de verbeelding brengen; en al is het ook dat de gelaatstrekken met minder scherpte en kracht geteekend zijn; zij zullen gelijken. Men zal de overgangen, de snelle wendingen, die niet voorbereide sprongen van het eene voorwerp op het andere, de niet anders dan door voorbeelden aan te wijzen woestheid, de stout daar neder geworpen denkbeelden, welke naar vlugtige invallen gelijken; - in één woord - men zal de korte krachttaal van het Odi profanum vulgus hervinden in deze strophen: Onheilig graauw! U haat ik; verwijder u!
Gewijde schaar van maagden en jonglingen,
Hoort me, als der Zanggodinnen Priester,
Liederen zingen, die nooit gehoord zijn.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||
[XII]
De heerschappij der volkenbedwingeren
Zwicht voor de magt des vreeslijken Dondergods,Ga naar voetnoot1
Die 't reuzenrot vernielde, en voor wiens
Dreigenden blik het heelal te rug beeft.
Laat dees zijn have en landen verwijderen,
Die, trots op rang en blinkender voorgeslacht,
Naar hooger aanzien dingen; andre
StoffenGa naar voetnoot2 op edeler burgerdeugden!
Dees werd' door grooter menigte gunstlingen
Omringd! - Vergeefs: 't lotGa naar voetnoot3 trekt onverbiddelijk
Al de onderééngeschudde namen
Uit de alomvattende bus te voorschijn.
Wien 't wrekend zwaardGa naar voetnoot4 den schuldigen nek bedreigt,
Acht smaak noch geur; de uitheemsche geregten zijn
Aan zijn gehemelte onverschillig;
Vooglengezang noch geluid van citers
Sust dien in slaap. Den huttenbewoneren
Ontvlugt de zielverkwikkende sluimer; noch
Die aan breedbeschaduwde oevers rusten
't Streelende en zachte gesuis van Tempe.Ga naar voetnoot5
[XIII]
Die niets begeert dan 't noodige, vindt het ras;
Hem kwelt noch opgeruide oceaan, noch het
Geweld van 't zinkend Beergestarnt';Ga naar voetnoot6 de
Steigrende steenbokGa naar voetnoot7 beroert hem 't hart niet.Ga naar voetnoot8
Geen wijngaard, dien de hagelslag teisterde,
Geen akker kwelt hem, als hij het boomgewas
Door regenvlagen, hondstarthitte,Ga naar voetnoot9 of
Nijpende vorst overmastGa naar voetnoot10 ziet kwijnen.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De visschen voelen 't parsenGa naar voetnoot1 der wateren,
Wanneer de ontzagbre rotsklompen neêrploffen,
Waar op de bouwheer met zijn slaven
Vorstlijke woningen optrekt. Maar hem,
Den wereldheer, die, verr' van het strand, 't gevaart'
Wil naadren, volgt, zoodra hij van d'oever steekt,
De angst op 't omkoperd schip; de zorgen
Stijgen te paard met den trotschen ruiter.
Kan 't kostbaar Phrygische edelgesteente,Ga naar voetnoot2 noch
De gloed van 't purper heller dan starrenglans,
Noch 't geurigst reuksap, noch 't falernischGa naar voetnoot3
Druivennat, 't knagende leed verzachten?
[XIV]
Waartoe dan door nieuwmodischen zuilengang,
Of marm'ren zaal, den nijd te verbitteren?
'k Wil mijn' SabynschenGa naar voetnoot4 lusthof voor geen
Dwaze en omslagtige pracht verwisslen.
Ik herhaal het - wanneer men deze en meer andere Lierzangen van horatius, hoe getrouw anders ook wat de denkbeelden betreft, overbrengt; maar, zonder daarbij dezelfde plotselingsche, dikwijls geheel onverwachte overgangen, sprongen, gapingen, en met weinig woorden daar neêrgeworpen invallen, te behouden; zonder door de keus der woorden en de snelheid der uitdrukking, die soort van achteloosheid en woestheid, die er in heerscht, met eene gelijke geest- en kunstdrift af te beelden; - dan zegt men met de meeste taalkunde en de volkomenste gemeenzaamheid met de ware kracht der woorden, niet alleen niet alles wat horatius gezegd heeft, maar men zegt iets anders, dikwijls wel het tegendeel: want ook de snelle gedachtewendingen, en al het geen ik hier boven opnoemde, de met kunst verborgen zamenhang, en schijnbare wanorde der denkbeelden, spreken hartstogten, aandoeningen, en vlugtige gedachten uit, die verloren gaan, wanneer men het afgebrokene verbinden, de gapingen aanvullen, de rasse wendingen en overgangen geleidelijk zamenkoppelen; in één woord, wanneer men de eenigzins wilde geestvervoering, de breidel-[XV]looze taal van het opwellende gevoel tot het regelmaat vorderende verstand wil doen spreken.
Daar de meeste dichtstukken, welke ik den lezer in dezen bundel aanbiede, in den toon van den lierzang gestemd zijn, meende ik die door eenige | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||
vlugtige gedachten over deze soort van zangen te moeten laten vooraf gaan, en het oogpunt aan te wijzen, waaruit men dezelve beschouwen moet. Zoo in de meeste overige soorten van dichtstukken, bij voorbeeld in het Heldendicht, het hooge Treurspel, en die, welke een bepaald voorwerp ter behandeling op den voorgrond stellen, en onder deze, voornamelijk in het Leerdicht, het dichterlijk gevoel aan het verstand of, wil men liever, aan de verbeelding ondergeschikt moet zijn; het Lierdicht vordert, in tegendeel, dat die vermogens der ziel, welke meer bijzonder de verstandelijke genoemd worden, aan het dichterlijk gevoel onderworpen zullen zijn. In de eerste zit het denk- en kenvermogen met alles, wat tot het vormen van begrippen behoort, in het laatste zit de wil en alle zijne onderhoorige neigingen en gemoedsuitingen voor. Geene van elders ontleende wetten, maar de aard der zake zelve, vordert dit. In de Ode wil het hart zich met een onwederstaanbere aandrift uiten; en de denkbeelden waarvan zich de dichter bedient, hebben voornamelijk ten doel, het gevoel, dat hem bezielt af te schilderen; en indien deze in dit gevoel zamenhangen, zoo, dat zij den hartstogt, de gemoedsbewegingen en de daaraan beantwoordende geestverrukking, welke ze voortbragt, dich-[XVI]terlijk, dat is: met de taal die tot de ontvonkte verbeeldingskracht spreekt, uitdrukken; is het genoeg. De eenheid, die hier gevorderd wordt, is eenheid van gevoel. Geleidelijke overgangen, zoodanig als het koele verstand die zou mogen vorderen, zijn hier nog minder op hunne plaats dan in eenig ander dichtstuk. Om te gelijk met de vrije, doorloopende en eene fuga voorstellende maat, het schijnbaar onzamenhangende der denkbeelden, en der voorstellingen, vooral de stoute en zonder de minste voorbereiding invallende overgangen der Oden van horatius te doen opmerken, koos ik, opzettelijk, dit Odi profanum enz. waarin deze schijnbaar onachtzame uitstorting des gevoels en plotselings invallende gedachten bijzonder zigtbaar zijn. De eerste strophe, bij voorbeeld, is een gemelijke, wrevelige uitval, welke zich aan den geheelen zang mededeelt, een ex abrupto 't welk al de overige coupletten overschaduwt. De tweede levert geene enkele voorstelling op, welke met die der voorgaande in verband schijnt te staan; en de derde is vooral niet minder onverwacht. In de derde en vierde treffen wij eene korte en krachtige redenering aan; maar in de vijfde vinden wij weder eenen rassen overgang, die, even als de andere, een gaping te weeg brengt, welke eene geheele redekaveling zou noodig hebben om redekundig aangevuld te worden. Overal zijn het enkele, kort zamengevatte, zonder eenige uitbreiding of ontwikkeling uitgeboezemde denkbeelden, waaruit eene menigte andere voortkiemen en ont-[XVII]spruiten, en welke zoo veel te meer treffen als zij meer verborgen zijn, en meer gevoeld dan verstaan worden. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De onverschilligheid voor alles wat tot de genoegens des levens behoort van hem, wien het wraakzwaard boven het hoofd hangt, in tegenstelling van het stille en zorgelooze levensgenot van den landman, is meesterlijk kort geschetst, wanneer de dichter eensklaps bij eene verrassende wending der gedachten: contracta pisces aequora fentiunt (De visschen voelen 't parsen der wateren) ons een stout beeld voor oogen stelt van eenen trotschen Wereldgroote, die wars van langer op het vaste land te leven, een paleis in het midden der golven bewonen wil. Maar, ook dáár, verlaat hem de kwellende zorg niet: zij volgt hem op het met koper beslagen schip, en beklimt achter hem het paard, waarmede hij het knagend harteleed, dat hem foltert, wil ontvlieden. Nergens wijdt de Dichter uit, maar overal treft hij met enkele trekken, zonder zich om eenen anderen zamenhang te bekreunen, dan die uit de gemoedsgesteldheid, en de naargeestige en spijtige luim, waarin hij zich bevindt, voortvloeit. Aan dezen luim heeft hij bot gevierd, dien slechts wil hij afschilderen, in de stemming van een' wijsgeer, die de grootheid der wereld veracht; en na al het geen hem daarbij voor de gedachten zweefde, uit de hoogte weg, en als iemand, wien het toekomt uit te roepen: ‘Odi profanum vulgus!’ uitgeboezemd te hebben, zegt hij met een enkel woord, aan het einde, dat hij zijne eenvoudige landhoeve met geen vorstelijk paleis verruilen wil. [XVIII] Zonder nu juist te willen beweren, dat deze stoute en gewaagde overgangen, en (men vergunne mij deze gemeenzame uitdrukking) dit met de deur in huis komen, ook in onze hedendaagsche poëzij, verkiezelijk zou zijn; is het echter zeker, dat in deze nabootsing eener door geene regelmatige leidingGa naar voetnoot1 der gedachten vergezelde uitstorting van het gevoel, de Dichterlijke taal van den lierzang bestaat. De natuurlijke en kunstelooze nabootsing van den opwellenden hartstogt, door de beschouwing van het onderwerp des dicht[...]stuks in werking gebragt, is hier de grootste kunst; eene andere naauwkeurigheid dan die het geen men bedoelt, met scherpte uitdrukt, zou in plaats van rijkdom, schraalheid en armoede aan gedachten, alle uitweiding, gebrek aan verscheidenheid, en alle voorbereide overgangen, gebrek aan vuur verraden.
Gewonelijk zijn de Lierzangen dichtstukken van eenen korten adem. Zij zijn de voordragtGa naar voetnoot2 van eene enkele groote gedachte, met geestvervoering gevat, en als in éénen stroom van zich daarmede verbindende gewaarwordingen uitgeboezemd. Eén enkel treffend voorwerp, dat ons verrukt, en met zich wegsleept, of het uitspreken van eenen gemoedstoestand, welke zich naar buiten lucht verschaffen wil, zijn daartoe de gunstigste voorwerpen. In | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zulke gevallen heeft men naauwlijks meer te doen, dan de opgewektheid van zijn eigen gevoel, met de daarmede te gelijk opwellende denkbeelden en aandoeningen, in woorden te vertolken. Geluk-[XIX]kig is de Dichter, welke dikwijls zulke luimen of aanblazingen heeft. Hij schrijft wat zijn gevoel hem voorzegt; en dan, voorzeker, kunnen zulke geestverrukkingen van geenen langen duur zijn. Doch daaruit moet men echter niet afnemen,Ga naar voetnoot1 dat deze kortheid het noodzakelijk vereischte van elken Lierzang, of van ieder odenmatig dichtstuk zijn moet. Dit toch hangt van de stof en het te bezingen voorwerp af. Een Ode kan kort en echter te lang zijn voor het onderwerp, dat bezongen moet worden; even als het lang en nog te kort zou kunnen wezen, voor de reeks van op elkander volgende deelen eens grooten geheels, welke er in voorgedragen worden. Wie zal er, zonder zich eene willekeurige uitspraak te veroorloven, eenen maatstaf voor kunnen opgeven? Schoon het gezag, op zich zelve, in theoretische bespiegelingen niets kan uitdoen, heeft het echter gewigts genoeg, om tegenover willekeurige magtspreuken gesteld te worden; en dan zou men zich, onder andere Lierzangen van langen adem, op de vierde Pytische Ode van pindarus mogen beroepen. Gaarne beken ik, dat er uitgebreide dichtstukken zijn, waaraan men ten onregte den naam van Lierzang gegeven heeft; doch men moet hen dien niet betwisten, uit hoofde hunner lengte, maar omdat er den toon, houding en stemming aan ontbreekt, welke deze soort van dichtstukken moeten kenschetsen. - De Lierdichter bevindt zich op de hoogste sport der poëtische ladder; zijne taal moet die van het hoogstgestemde gevoel zijn; dit gevoel, deze geestverrukking is zijne Zanggodin, aan welker inspraak hij zich [XX] geheel en al moet kunnen overgeven. Zoo lang deze hem niet verlaat, en in zijne verzen voortstroomt, ook zoo lang verdient het geen hij ons voordraagt den naam van Ode, Lierzang, Dithyrambe, drie woorden, welke in den grond hetzelfde uitdrukken. Eene Ode moet niet gemeten, maar aan de gemoedsstemming, waarin zij ons brengt, getoetst worden. Wie voor duizelingen en geestbedwelmingen bevreesd is, moet zich aan deze soort van dichterlijke uitgelatenheden niet wagen: maar hij moet zich ook niet vermeten aan de Pegasussen van andere, gebit en breidel in den mond te leggen.
Vele regels, welke in andere voortbrengsels van kunst, voor zoo verre zij van den aard der zake afgeleid zijn, geldig mogen wezen, zijn het niet in deze. Men moet hier, bij voorbeeld, niet aan eenheid van daad gaan denken, even als in het heldendicht; maar zoo veel te meer aan eenheid van gevoel. Ook niet aan ingetogenheid, bij den aanvang. In het Heldendicht is een zwellende aanhef een wezenlijk gebrek. horatius zegt met regt, wanneer hij in zijne ars poetica op deze dichtstukken het oog werpt: - | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Nec sic incipies, ut scriptor Cyclicus olim
fortunam Priami cantabo et nobile bellum.Ga naar voetnoot1
Waarom? - Omdat een heldendicht een verhaal is; zekerlijk wel een dichterlijk verhaal, 't welk meer de spelende verbeelding dan het verstand bezig houden moet, een verhaal, dat zich boven de geschiedkundige waarheid en de werkelijk-[XXI]heid verheft; maar dat, met dit alles, een verhaal blijft en er den uitwendigen vorm, hoe veredeld dan ook, van behouden moet. Er moeten dus orde, leiding, verdeeling, regelmatige aaneenschakeling van gebeurtenissen enz. in opgemerkt worden. Het behoort tot de middelen, waarvan de kunst zich bedient, om de beguichelingGa naar voetnoot2 van hen, die het lezen, gaande te houden, dat er in het werk, dat zich als eene geschiedenis aankondigt, eene geleidelijke voortgang zij in de daden, bedrijven en toestanden, die er in voorgesteld worden. Schoon geene eigenlijke geschiedenis zijnde, bootst het Heldendicht deze echter na: de schets, welke de Dichter er van ontworpen heeft, of al dichtende er van ontwerpt, zijn de vooraf vervaardigde kanalen en buizen, en, wil men, de aaneengeschakelde geleiders, waardoor en waarom zijne vinding zich in de bewerking bewegen moet. Het moet dus bezadigd, zonder uitval of losbarsting beginnen. De aandacht moet geleid, niet overbluft worden, of de begoocheling dezer nabootsing is reeds bij den aanvang verloren, en de verbeeldingskracht tegen al hetgeen volgen zal ingenomen. De Dichter verschuilt zich achter zijn' gekozen vorm; even als in het Treurspel, achter zijne handelende personen, aan welker ware of verdichte karakters hij getrouw moet blijven. Geheel anders is het in den Lierzang. Hier vermomt hij zich niet als verhaler; hij verschijnt zelf, zonder eenige verkleeding. Hij komt ons niet te vorenGa naar voetnoot3 in de gedaante van een Geschiedschrijver, gelijk in een Ilias; noch in die van eenen briefschrijver, gelijk in de Heroides;Ga naar voetnoot4 noch [XXII] als zamenspreker, gelijk in deze of gene soort van dramatische zamenstelling; hij hangt den Minnaar niet uit gelijk in de Erotieken;Ga naar voetnoot5 met één woord, hij verschijnt ons niet in deze of gene rol maar zonder tooneelkleed. Alle deze momaangezigten (en hoe vele andere nog, die reeds bekend zijn, of in het vervolg nog uitgevonden kunnen worden) heeft hij weggeworpen. Er kan dus in de Ode geene reden voor hem bestaan om zich niet terstond aan zijne aandrift over te geven. En schoon het in de eerst opgenoemde dichtstukken eene allerongelukkigste inval zou zijn, te beginnen met | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Onheilig graauw! U haat ik; verwijder u!
of met eenige andere den Dichteren geoorloofde onbeleefdheid; is zulk een trotsche aanhef echter niet hinderlijk in eene odenmatige invective; maar maakt er, in tegendeel, eene der grootste schoonheden van uit; immers wanneer uit het verband des geheels blijkt, dat zoodanig de gemoedsstemming van den Dichter geweest zij. Van den goeden aanhef moet bijna alles afhangen: want het geen de Ode (wanneer zij dit waarlijk is) moet afbeelden, is eene uitstorting van het gemoed, de losbarsting dikwijls van het gevoel dat ons overmeestert, waarin men derhalve reeds bij de eerste woorden, de toon, de stemming, de hevigheid der aandoening, die het geheel beheerscht, moet doen kennen. Nergens is het meer est Deus in nobis agitante calescimus illo.Ga naar voetnoot1 Deze toon en stemming moge klimmen en dalen, naar mate de leiding der gedachten, die [XXIII] er bij opwelt en mede uitstroomt, dit vordert; maar het hartstogtelijke, dat er de hoofdkleur van uitmaakt, moet onafgebroken en één zijn, hoe afgebroken, vlugtig en onverwacht de zaken zelve ook zijn mogen, die er in voorgedragen worden. Doch zoo de hartstogtelijke geestverheffing, welke minder van het hoofd tot het hart dan van het hart tot het hoofd spreekt; - immers zoo de kunstmatige nabootsing van deze godssprakige opgewektheid van den geest beide de stof en den vorm van den Lierzang beheerschen moete; - schoon zelfs, uit dit oogpunt beschouwd, de Lyrische dichtkunst het naaste aan de toonkunst grenst, en bij uitnemendheid de muzikalische poëzij moge genoemd worden, waarin bovendien nog de hoogste vrijheid van maat, toon,Ga naar voetnoot2 gedachteleidingGa naar voetnoot3 en keus van bewoordingen vergund wordt; - herinnere men zich toch altijd, dat de achteloosheid en wanorde, die er het gevolg van kunnen zijn, niet, gelijk somtijds wel eens gebeurt, op hoogklinkenden onzin of winderig galimathiasGa naar voetnoot4 moeten uitloopen. De denkbeelden moeten er (indien ik mij zoo mag uitdrukken) niet op den koop bij toegegeven worden. Juist het tegendeel moet plaats hebben: de verhevenheid der gedachten moet geëvenredigd zijn aan den stouten tooi die ze omkleedt. Van die zijde moet er geen gebrek, maar rijkdom en overvloed heerschen. Alles, ook hetgeen niet gezegd wordt, moet spreken. Nergens moet men meer dan in den Lierzang, overtuigd worden, dat de rijkste talen veel te arm aan woorden zijn, om alles uit te drukken, wat [XXIV] er in de zedelijkeGa naar voetnoot5 wereld van het | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||
menschelijk gemoed omgaat. Eene zekere kortheid, zelfs gedrongenheid (maar zonder stroefheid of wanklank) moet geen onverstaanbaarheid, maar juistheid, scherpte, en diep in het gemoed treffende puntigheid van gedachten te weeg brengen; zoo, dat men met meer woorden minder zeggen, en het geen er in de ontvlamde verbeelding van den Dichter omgaat, minder juist en krachtig uiten zou. In den snellen, dikwijls overhaasten gang der voorstellingen, moet men de bezielde en bezielende drift ontdekken van iemand, die door zijne eigen denkbeelden bestormd wordt, en, als ware het, alles in eens wil uitdrukken. De sprongen en gapingen zijn die van een overstelpt gemoed, dat vol van zijn onderwerp en magteloos om alles uit te storten, slechts de grootste en voornaamste gevoelens, welke hem in verrukking bragten met enkele maar zeer kennelijke trekken schetst. Niet slechts het overtollige moet hier vermijd worden, maar ook het min belangrijke laat de Dichter zijnen hoorders ter aanvulling over. Wanneer men zich bij het lezen der schoonste Oden van horatius, klopstock, le brun, vondel en anderen, rekenschap afvraagt van de treffende uitwerking, welke deze liederen bij ons te weeg brengen, en de reden daar van (gelijk natuurlijk) in die kunstwerken opspoort, zal het niet moeijelijk vallen zich te overtuigen, dat deze grootendeels, zoo niet geheel, daarin bestaat, dat zij ons met overtuigende waarheid den gemoedstoestand afschilderen van de Dichters, welker kunstwerken wij bewonderen. Het [XXV] is minder het onderwerp, dan de taal der geestverrukking, waarmeê het ons voorgedragen wordt, welke ons medesleept. Hun kunst- en geestdrift deelt zich aan ons mede; en vandaar, dat wij, in denzelfden bruisenden stroom van krachtige denkbeelden opgenomen en voortgestuwd, aan de kortsprakigheid, welke er meestal in heerscht, niet slechts het grootste welgevallen hechten; maar deze boven eene zich uitbreidende en meer regelmatige gedachteleiding verkiezen. De kring, in welken wij ons verplaatst vinden, is zelve te rijk aan denkbeelden en gedachten, welke zich rondom de met woorden uitgedrukte voorstellingen al schakerende verheffen, en er zich om heen kronkelen, dan dat wij begeeren zouden, dat ze ons alle als met den vinger aangewezen werden. Zij worden met snelheid in ons opgewekt, en hetgeen wij op deze wijze zelf denken, is altijd krachtiger, scherper en treffender, dan het geen ons met meer redekundige juistheid en met meer voleindigde omtrekken voorgesteld en afgebeeld wordt. De bij uitstek geestigeGa naar voetnoot1 taal der hoogere dichtkunst kan zich, bovendien, niet altijd met de gewone uitdrukkingen, en meest gebruikelijke zinduidingen en gedachtenwendingen vereenigen; en te veel ligchaam en stoffelijkheid van woorden zou dikwijls meer verduisteren dan ophelderen. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Van alle kanten, waar de wetenschap in hare oneindige rigtingen en strekkingen eindigt, lost zij zich in het gebied der kunst op. Eene nieuwe oorspronkelijke dichterlijke gedachte of wending hangt zekerlijk, op de eene of andere [XXVI] wijze met ons weten, dat is, met het geen voor ons waarheid, is, zamen; doch zij zelve is geene wetenschappelijke waarheid, maar waarheid der kunst; zij bestaat niet volkomen en wezenlijk in de werkelijke, maar zweeft in de denkbeeldige wereld; wij kunnen haar dikwijls niet anders waarnemen, dan door een zeker heilig donker omwolkt; en om haar ons, zoo veel mogelijk, aanschouwelijk te maken, hebben wij de meer toonkundige, lyrische taal der Ode noodig. Deze verplaatst ons in het rijk der veredelde aandoeningen, gewaarwordingen en hartstogten, ieder van welke vlugtige beteekenissen uitdrukken, voor welke de woorden, op zich zelve genomen, te grof, te stoffelijk zijn. Eene gedachte, hoe zuiver verstandelijk ook gevat en voorgesteld, is, streng genomen, niet enkel denken, niet louter voorstelling, van alle gemoedsaandoening afgescheiden; zij is, in welk eene geringe mate dan ook, tevens iets hartstogtelijks: er is eenig zedelijk of zinnelijk belang aan verknocht, en alle belang is pathetisch. Zoo is ook elke hartstogt niet louter hartstogt, zonder verstandelijke voorstelling; maar dit verstandelijke is meer zweemend [en] laat zich onder geene bepaalde begrippen brengen; en, wanneer men dit al eenigzins konde, zou het dit zweemende waas, dat haar bestaan uitmaakt, verliezen, en dus niet meer hetzelfde zijn. Indien dit, in het algemeen, van al het hartstogtelijke waar is, namelijk, dat het geen wij voor louter lijdelijke aandoening houden, toch altijd iets verstandelijks uitspreekt, is dit nog meer waar van dat verhevener aandoene-[XXVII]lijke, 't welk wij geestdrift noemen. Geestdrift, enthusiasmus, verrukking, geestvervoering, of hoe men deze bijzondere opgetogenheid van het denkvermogen ook noemen moge, is, wanneer men dit zoo uitdrukken mag, meer hartstogt van het hoofd, dan van het hart. Zij is het ontvlamde denken zelve, en kan als de tegenhanger beschouwd worden van eene door de rede bestierde aandoening of drift. In het laatste geval lost zich het gevoel in het denkbeeld, in het eerste het denkbeeld in gevoel op. Men zou dezen hartstogtelijk- verstandelijken, of verstandelijk- hartstogtelijken toestand eene clairvoyance van den Dichter kunnen noemen, indien dit woord niet in eene andere beteekenis te veel verbruikt was, om het geen ik bedoel met juistheid uit te drukken. Wanneer men van iemand, welke opgetogen is, zegt, dat hij buiten zich-zelven is, drukt men zich zeer eigenaardig uit. Zoo dikwijls wij ons in deze heldere oogenblikken bevinden, vergunt ons de menschelijke natuur meer te beseffen, grooter omvang van denkbeeldige betrekkingen te zien, en ruimere in- en uitzigten te ontwaren en op te mer- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ken, dan wanneer wij in ons-zelven, en op het gewone standpunt der eigenlijke wetenschap geplaatst zijn. Wij zijn buiten ons-zelven, buiten onzen dagelijkschen kring getrokken, door het aantrekkelijke der voorwerpen, waar op wij nadenken, en voelen ons gedrongen, om den kring onzer bevattingen te verwijderen.Ga naar voetnoot1 Dit is niet alleen het geval van den Dichter, maar van elken Kunstenaar, en ook niet alleen van dezen, [XXVIII] maar van ieder, die, door eenig voorwerp van overdenking, nasporing, of onderzoek, en, in 't algemeen, door de hellingGa naar voetnoot2 en strekking zijner gedachten aangetrokken, in eenen meer dan gewonen ijver ontvonkt, en als voortgestuwd wordt. Aan dezen toestand, voorzeker, zij wij de meeste uitvindingen, in het vak der wetenschappen, verschuldigd; maar in den Dichter openbaart zich dezen scheppenden gemoedstoestand op eene aan hem bijzonder eigene wijze. Hij wil niet zoo zeer uitvinden als vinden, en, zich aan zijne geestdrift geheel overgevende, gevoelen, dat hij de krachtigste en op den hoogsten toon gestemde taal noodig heeft, om de denkbeelden, welke hem bestormen, niet ten volle uit te drukken, (want dat is onmogelijk) maar om er zoo veel van uit te storten, als het bezielde werktuig der rede (de spraak) en de zang dien hij er aan hecht, dit toelaten. Men zou dus niet weinig van het spoor dwalen, wanneer men in de Ode slechts eene opborlenden stroom des gevoels, en niet tevens een' vloed, eene uitstorting van gedachten meende te moeten opmerken. Dit moge hen zoo toeschijnen, die de korte, bondige, dikwijls afgebroken taal dezer soort van liederen niet verstaan, en onbekwaam zijn om den vurigen denker, die zich zeker de moeite niet geeft, om te verklaren, uit te leggen en toe te lichten, in zijne vlugt te volgen; maar hij, die bij het lezen en herlezen van zulk een dichtstuk, er telkens nieuwe schoonheden, nieuwe gedachten, nieuwe en veel beteekenende wenken van verstand en vernuft in ontdekt, ziet wel dat het kenschetsende eener [XXIX] Ode, in plaats van armoede, veeleer overstroomende volheid van gedachten is; te veel, te overvloedig, om het in eens te overzien, en te snel, om er in eens alles in op te merken.
Ik verzamelde in dezen tweeden bundel de zoodanige mijner dichtstukken, welke ik tot deze soort van poëzij meen te behooren; zoo niet alle in den meest gewonen vorm eener Ode, immers daar aan grenzende; de geest van loyola en de weeklagt daarvan echter uitgezonderd. Men zou het vreemd kunnen vinden in het midden eener verzameling van Dichtstukken, eene lofrede aan te treffen; dan toen ik, voor eenige jaren op het vleijend verzoek der Directeuren van het departement der muzijk in de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Maatschappij Felix Meritis, de taak op mij nam, om, behalve de Cantate en het dichtstuk, eene lofrede op haydn te vervaardigen, rigte ik deze drie stukken, natuurlijk, zoo in, dat zij bij de viering der nagedachtenis van dien onsterfelijken toonkunstenaar, te zamen een geheel opleverde; en dit geheel, meende ik bij het herdrukken in dezen bundel niet te moeten verbreken. Opzigtelijk de Cantate, voor welke de Heer fodor de muzijk vervaardigde, moet ik alleen nog melden, dat zij gedeeltelijk naar sommige muzijkstukken van haydn zelven gemaakt is; te weten: het slotkoor naar het laatste koor uit haydn's Jaargetijden, en de vier stemmen, bl. 106. naar eene andante uit het eerste werk zijner quartetten. De andere gedeelten dezer Cantate zijn ontworpen en vervaar-[XXX]digd met overleg van den verdienstelijken Komponist, die er de muzijk voor vervaardigde. De Heer fodor, de Hollandsche taal volkomen magtig, en ten volle bekend met de kracht en de uitspraak der woorden, heeft de onderscheiden gedeelten, waaruit dit zangstuk bestaat, op eene voortreffelijke wijze bearbeid, en daardoor (wanneer zulks nog noodig ware) bewezen, dat het een vooroordeel is, wanneer men beweert, dat onze taal weinig geschikt is voor den zang. Het komt er altijd slechts op aan; aan de zijde des toonkunstenaars, om de muzijk met den klank, de maat, de beteekenis, maar ook inzonderheid met de eigenaardige klemtoonen der woorden en volzinnen, in harmonie te brengen; en aan de zijde des Dichters - om over het algemeen die woorden te kiezen, welker vokaalklank de meeste melodieGa naar voetnoot1 aanbiedt, en het minst door ophooping van medeklinkers afgebroken wordt; en voorts te zorgen, dat zoo wel de verdeeling der maat als die der zinsneden, zelfs bij de bloote lezing, eene kennelijk toonkundige melodie opleveren. Aan veelgrepige, gemakkelijk vloeijende, en verscheidenheid van vokaalklanken aanbiedende woorden ontbreekt het onze taal niet; en zij is rijk genoeg aan synonima, om, waar het noodig is, de hard- en stroefklinkende te vermijden. In de muzijk dezer Cantate, waarvan ik hier slechts in het voorbijgaan kan spreken, munten, naar mijn oordeel, het meest uit het koor dat op bl. 107 voorkomt: Nog dreunt die stem almagtig voort, enz. [XXXI]
op bl. 110, in de afwisseling der stemmen, de woorden: Alles rolt in eeuwige wenteling
Van dood en leven daar heen enz.
en de eenigzins plotselingsche en daardoor verrassende overgang, De deugd alleen,
Weêrstaat des noodlots wisse slagen, enz.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Hoe veel onze Lyrische poëzij er bij winnen, of liever, welk eene aanwinst er in dat vak voor de hedendaagsche Dichtkunst zou te hopen zijn, door Oden of Dithyramben, waarin geene eigenlijke coupletten, maar afwisselende strophen en antistrophen verkiezelijk zijn, in den vorm eener Cantate te bewerken, en met muzijk te doen vergezellen, zou wel eene opzettelijke behandeling verdienen; ik kan mij echter niet onthouden er een woord over in het midden te brengen. Bij de Ouden was de Ode, in de strenge beteekenis van het woord, een Lierzang; dat is, een lied, dat met een luit of harp begeleid werd; en wanneer men zich op de nasporingen door js. vossius, tot dat einde gedaan, verlaten mag, een zang, wiens tijdmaat niet willekeurig door de muzijk bepaald, maar onmiddelijk door het rythmus en metrum zelve gegeven werd. Het zij dan dat de [XXXII] Dichter zelf, of wel, een ander daartoe de muzijk vervaardigde, bleef er voor dezen laatsten natuurlijk, niets anders over dan om de hoogte en laagte der toonen op te geven, zonder zich verder met de maat bezig te houden, dan om te zorgen, dat het rythmus van de zinsneden, en het metrum van het vers, met de meeste zuiverheid bewaard bleven. Bij enkele gevoelige rusten, misschien, deed zich de lier zonder zang hooren, om den plotselingschen overgang van het eenen denkbeeld op het andere, door deze kunstmatige gaping, aan te vullen, bijna op dezelfde wijze als onze tutti's.Ga naar voetnoot1 Welk eene uitwerking onze meer dan bij de Ouden ontwikkelde toonkunst in eene odenmatige Cantate zou kunnen te weeg brengen, wanneer zij op dezelfde wijze dienstbaar gemaakt werd, om met meer gelijke beweging, dan tot nog toe het geval was, de natuurlijke uitspraak der woorden en opvolging der lettergrepen, even als in het spreken zelf, in hare meeste zuiverheid te behouden, valt vanzelf in het oog. Zulk eene proef zou waarschijnlijk eene eerste en belangrijke stap zijn, tot die hereeniging van toon- en dichtkunst, waarop ik in de lofrede op haydn doelde.
Bij geene der Dichtstukken in dezen bundel heb ik eenige aanteekeningen te voegen; het eerste, te weten het heilig woud, zou misschien eenige toelichting noodig hebben. De tijd, waar in het vervaardigd werd, en [XXXIII] de voorzigtigheid vorderde het geheimzinnige bekleedsel, waar in het gehuld is. Ik las het aan eenen vriendenmaaltijd voor, alleen onder den titel van het heilige woud, nachtgroet aan mijne vrienden, zonder iets meer. Dit had plaats kort voor de aankomst van Koning lodewijk, en deze aankomst beschouwde ik als het tweede deel van het raadpensionarisschap, 't welk, naar mijn inzien, niet nalaten kan door een derde (de inlijving in het Fransche | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Keizerrijk) gevolgd te worden. Het beneemt niets aan de zedelijke waarde van den gewezen Raadpensionaris, noch van den ex-koning, dat zij, zonder dit te vermoeden, voorbereidende werktuigen in de hand des dwingelands geweest zijn. Deze drie laatste bedrijven van ons negentienjarige treurspel, zijn in dit Dichtstuk drie pijlen, van welke de laatste het doel ten volle bereiken moest; men zie bladz. 13. Eens zal de pijl gewisser treffen,
Wanneer hij, voor de derde maal
Van juister mikpunt afgeschoten,
Langs 't rigtsnoer zijner vloekgenooten
Zal vliegen als een bliksemstraal.
Dat het woud zelf de heilige bewaarplaats is der verlichte denkbeelden onzer eeuw, ontdaan van de ellendige demagogische begrippen, welke hen in de Fransche om-[XXXIV]wenteling ontheiligden, schoon bij de verheffing van bonaparte, verlaten en eenzaam, is genoeg uit het verband zigtbaar.
Van eenige aanmerkingen mij door mijne vrienden bij geschrifte, en in de maandwerken, door de drukpers, medegedeeld, zal ik in de Voorrede voor het derde en laatste deel dezer losse Dichtstukken, eene dankbare melding maken. | |||||||||||||||||||||||||||||
3. CommentaarGa naar voetnoot*III.het gevoel [...] de verbeelding in beweging brengt
In Kinkers algemene voorstelling van het dichterlijk scheppingsprocesGa naar eind9 is het zo, dat hij het ‘ideale’ (fase 1) van de ode als geladen ziet met een sterk emotionele component, waardoor de verbeelding (fase 2) in beweging wordt gebracht (vgl. ‘ontvonkte verbeeldingskracht’Ga naar eind10).Ga naar eind11 Wellicht moet men tegen de achtergrond hiervan ook zijn opmerking begrijpen, dat de aanhef van een ode ‘meestal over den goeden uitslag van het geheele stuk [...] beslist’.Ga naar eind12
onmiddellijk tot het gemoed
De lierzang staat, door de meer directe gemoedsuiting die in deze dicht- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||
vorm mogelijk is, het dichtst van alle literaire genres bij de muziek; de muziek is immers gemoedsuiting bij uitstek.Ga naar eind13
Een' maatstaf [...] bemoeijing
Zie paragraaf 1 van dit hoofdstuk.
de kunst [...] boven [...] regels verheven
Op de achtergrond van deze uitspraak staat het geniebegrip van Kant.Ga naar eind14 | |||||||||||||||||||||||||||||
IV. 1.materiem superat opus
In Ovidius' Metamorphoses, Boek II, vs. 5, staat: ‘Materiam superabat opus’.Ga naar eind15
't Zijn altijd minder de denkbeelden [...]
In de ode vindt men niet ‘de Dichtkunst vereenigd met deze of geene voorwerpen gelijk het heldendicht, treurspel, minnedicht, herderszang, enz. enz. maar de Dichtkunst bijna geheel op zich zelve’,Ga naar eind16 zegt Kinker in een van zijn Luikse colleges; vandaar dat deze literatuursoort het dichtst bij de muziek staat,Ga naar eind17 die, als directe gemoedsuitstorting zonder woorden, nog meer ‘op zich zelve’ staat. Zo verhoudt zich de lierzang ten opzichte van de overige literatuur als de absolute muziek tot de programmamuziek.
de hartstogtelijke kleur en toon
De ‘hoogste [...] stemming en spanning’ van de genie vertonen zich in de lierzang, bv. in de ode aan Bacchus, met zijn ‘ongewone levendigheid’.Ga naar eind18 De ode is het genre waarin de eenheid van vorm en inhoud zich het sterkst kan manifesteren. Dat komt, volgens Kinker, doordat hierin de hoogste graad van bespiegeling tot expressie komt; men ‘verheft’ zich boven het alledaagse, tot het ‘ideale’. Dit ideale is de sfeer waarin esthetische ideeën ontstaan, omdat de conceptie van deze ideeën een besef van de eenheid der (geestelijk-stoffelijke) wereld veronderstelt. Zo zijn de oden het meest dichterlijk, omdat ze het meest wijsgerig zijn. Hier legt Kinker een verband tussen het esthetische en de relatie vorm - inhoud; nergens is het zo moeilijk om nog te werken met de hulplijnen vorm en inhoud als bij de ode. Het is praktisch onmogelijk om een ode te vertalen; in de vorm is de inhoud gegeven.Ga naar eind19
kleur en toon
Met de term ‘kleur’ is niets anders bedoeld dan levendigheid, gloed, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||
vurigheid (vgl. ‘het ontvlamde gevoel’, p. III); er is geen enkele reden om aan te nemen, dat Kinker hier doelt op klankkleur, timbre. Evenmin is het noodzakelijk, het woord toon op te vatten als toonhoogte. Het is in de achttiende-eeuwse prosodie een gebruikelijke term voor accent,Ga naar eind20 waarschijnlijk in de betekenis van dynamisch accent.Ga naar eind21 Of Kinker zich bij die traditie aansluit, is hier zeer te betwijfelen. In zijn musicologische prosodie zegt hij over de ‘toonkunde der spraak’, dat bij het geluid van het spreken ‘een toon, dat is, eene zekere hoogte of laagte van klank’ wordt opgemerkt.Ga naar eind22 In de context van deze voorrede zal het echter ruimer moeten worden opgevat; kleur en toon doelen op levendige rijkdom der vormgeving (inclusief de klank). Men zie in dit verband bv. p. XXIII, alinea 2, waar Kinker zegt, dat de ‘verhevenheid der gedachten’ van de lierzang vanzelf een rijke vormgeving, een ‘stouten tooi’ met zich meebrengt, gekenmerkt door ‘de hoogste vrijheid van maat, toon’, enz. | |||||||||||||||||||||||||||||
V. 1.schoone wanorde
Boileau schrijft over de ode: ‘L'Ode avec plusGa naar eind23 d'éclat & non moins d'énergie
Elevant jusqu'au Ciel son vol ambitieux,
Entretient dans ses Vers commerce avec les Dieux.
Aux Athletes dans Pise, elle ouvre la barriere,
Chante un Vainqueur poudreux au bout de la carriere,
Mene Achille sanglant aux bords du Simoïs,
Ou fait fléchir l'Escaut sous le joug de Louïs.
Tantôt comme une abeille ardente à son ouvrage,
Elle s'en va de fleurs dépouiller le rivage:
Elle peint les festins, les danses, & les ris,
Vante un baiser cueilli sur les lèvres d'Iris,
Qui mollement résiste, & par un doux caprice,
Quelquefois le refuse, afin qu'on le ravisse.
Son stile impétueux souvent marche au hazard.
Chez elle un beau désordreGa naar eind24 est un effet de l'art.’Ga naar eind25
Zie verder Kinkers opmerkingen hierover in Iets over het Schoone.Ga naar eind26 | |||||||||||||||||||||||||||||
V. 2.E.P.D. le Brun
Lees P[once] D[enis] E[chouard] le Brun (zie titelblad, en p. XLI, van | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||
het eerste deel van Brun, Oeuvres 1811), bijgenaamd Lebrun-Pindare (1729-1807). De lyriek had zijn voorkeur. In 1756, een jaar na de aardbeving te Lissabon, schrijft hij een ode over de fysische oorzaken van aardbevingen; hij laat er een verhandeling over de geest van de ode aan voorafgaan. Hij stond in nauw contact met Voltaire, voor wie hij, evenals Kinker, grote bewondering had.
Rousseau [...] in het oog loopen
Dit sluit aan op V.I. (‘waar de kunst zich verraadt, is alle beguicheling verloren’). Rousseau valt door de mand met zijn ‘gemaakte’ kunst, die een gekunsteld karakter heeft.
Fervet [...] Pindarus ore
De gehele strofe uit het gedicht ‘Pindarus quisquis studet aemulari’Ga naar eind27 luidt: ‘monte decurrens velut amnis, imbres
quem super notas aluere ripas,
fervet immensusque ruit profundo
Pindarus ore,’
de aanhef
Zie de commentaar bij III. 1., i.v.m. het gevoel. | |||||||||||||||||||||||||||||
VI. 1.Aigle [...] voix
Dit is de eerste van de 22 strofen, die tezamen de eerste ode vormen.Ga naar eind28 Er zijn twee varianten.Ga naar eind29 Het eigenaardige van de geestdrift die de lierdichter moet bezielen, wordt, volgens Kinker, zeer goed weergegeven door Le Brun die spreekt over ‘de Arend, die de Pindarussen tot voor den vlammenden troon der Goden opvoert. De geestdrift die ons door den afgrond der Hemelen doet ronddwalen’.Ga naar eind30 Aldus heeft Le Brun precies aangegeven waar het in de ode om gaat, nl. ‘de taal van iemand die buiten zich zelve is’.Ga naar eind31 | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||
VI. 2./VII. 1.In VI. 2. worden twee beweringen gedaan.
Ad a) Het eindrijm in geteld-alternerende verzen, d.w.z. het rijm met een metrische functie, is sinds de zeventiende eeuw een bekend gegeven in de Nederlandse poëzie. Op zichzelf genomen veroorzaakt het eentonigheid, en sorteert geen esthetisch, resp. een onesthetisch effect. Kinker verkondigt nu de merkwaardige stelling, dat men zozeer met een vormgevingspraktijk (i.c. eindrijm met een metrische functie) vertrouwd kan zijn geraakt, dat de werking minder groot wordt; men is er a.h.w. enigszins immuun voor geworden. Wanneer Kinker dit inderdaad voor honderd procent ernstig meent, dan mag men daaruit opmaken, dat voor hem de subjectieve ervaring van de (ideale) lezer prevaleert boven de objectieve, formele feiten van de tekst, althans in sommige gevallen en tot op zekere hoogte; de formele, verifieerbare gegevens van de tekst stellen grenzen aan het vermogen van de lezer om eventueel wat minder zwaar te tillen aan gebreken die objectief aantoonbaar in de tekst aanwezig zijn. Het is dan ook slechts ten dele (‘niet geheel’) dat door een bepaalde predispositieGa naar eind32 van de lezer feilen uit een tekst kunnen worden ‘weggelezen’ en aldus geëlimineerd. Bovendien is die predispositie van de lezer beïnvloed door zijn literaire voorkennis, en waaruit kan hij die bagage gehaald hebben tenzij uit teksten?Ga naar eind33 Kinker keert dan ook weer terug van de lezer naar diens object, waaraan hij opnieuw zijn eisen gaat stellen (zie punt b). Ad b) Compensatie krijgt eentonigheid-door-eindrijm volop, wanneer deze gebondenheid vergezeld gaat van vrijheid op andere vormniveaus. Kinker geeft hier een voorbeeld uit de Franse verspraktijk, die in dergelijke gevallen soms gelukkige variaties laat zien (horen!) op metrisch niveau. Dat kan in het Nederlands ook, zij het niet op dezelfde manier als in het Frans. | |||||||||||||||||||||||||||||
VII. 1.In onze verzen [...] geduld
In 1810 schreef Kinker in verband met de vraag naar een mogelijke | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||
succesvolle invoering van klassieke drie- of meersyllabige versvoeten in het Nederlands: ‘Zoo lang de gewoonte der toehoorders en de hebbelijkheid der DichtersGa naar eind34 deze proeve [nl. van invoering der versus cretici bacchiaci en choriambici een taal als de Nederlandse, die een prozaritme heeft “waarin dikwijls de klemtoonGa naar eind35 alleen over de kortheid of langheid van den lettergreep beslissen moet”Ga naar eind36] niet tot eene hoogere volmaaktheid zullen gebragt hebben, zoo lang men b.v. tusschen een' dactylus en een' creticus niet, in alle gevallen, uitspraak zal kunnen doen, (en dit kan alleen het werk eener lange gewoonte en eene langzaam verkregen hebbelijkheid wezen,) zal het beter zijn, de versmaten, welke zulk eene fijne onderscheiding noodig hebben, daar te laten’.Ga naar eind37
rythmus [...] versmaat
Kinker stelt voorop, dat een dichter het taaleigen nooit geweld mag aandoen, maar hij voegt daaraan toe, dat de taal ook niet een belemmering mag vormen voor een klankeffect dat van de ‘eigenlijke uitspraak geheel onafhankelijk’ is, waarvoor het metrum kan zorgen.Ga naar eind38 Met alle restrictiesGa naar eind39 geeft hij dan deze algemene regel over de verhouding tussen ritmeGa naar eind40 en metrum.Ga naar eind41 ‘Overal waar het Metrum, 't welk door de eigenlijke hoegrootheid der lettergrepen gevormd wordt, van het Rythmus, 't welk aan hetzelve in sommige gevallen de wet geeft, afwijkt, moet dit laatste vergoeden, 't geen het, door zijne afwijking, aan het eerste ontneemt’.Ga naar eind42 Kinker bedoelt dus, dat, op zichzelf beschouwd, afwijkingen van het metrisch patroon in de regel verlies opleveren. Ze zijn alleen geoorloofd als ze dit verlies kunnen compenseren, doordat ze functioneel zijn en met een bepaalde ‘bedoeling’Ga naar eind43 zijn aangebracht. Die functie kan bestaan in de verlevendiging van het patroon, het verhinderen van verstarring en eentonigheid, het releveren van bepaalde tekstgedeelten, of het suggereren, resp. versterken van een bepaalde sfeer of stemming. Met het aanbrengen van variaties in een maat dient men echter voorzichtig te zijn, omdat het tegendeel van eentonigheid zou kunnen ontstaan, waardoor de maat (het schema) niet meer gehoord wordt. Dat is een artistiek verlies, omdat de maat als zodanig volgens Kinker een esthetische functie heeft, welke in het algemeen omschreven kan worden als het suggereren van het verhevene, dat boven het alledaagse uitstijgt. Op deze wijze hebben Kinkers prosodische beschouwingen onmiddellijk te maken met zijn theorie van het ‘verhevene’ van de dichtkunst. Dit verklaart ook de ruime aandacht die de metriek in zijn voorredes ten deel valt. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||
VII. 2.Vondel
Ter illustratie van het feit, dat Vondel in staat was de eentonigheid van het metrische vers, door verschuiving der syntactische grenzen in het algemeen, en door het gebruik van enjambementen in het bijzonder, zelfs ‘op eene strelende wijze’ te breken, had Kinker reeds in 1806 de volgende verzen uit de AltaergeheimenissenGa naar eind44 aangewezen: ‘Op dat gebod, verdeelt zich 't vlugge heir
In twee: de helft om aan 't Arabisch meir
Een dikke wolk van quakk'len optejagen:
En eer de zon de westkim raakte, zagen
De Pellegrims 't gewemel en gekriel
Der quakkelschim, die op hun tenten viel.’Ga naar eind45
LuciferGa naar eind46
De ‘Rey van engelen’, afsluiting van het eerste bedrijf, bestaat uit ‘Zang’ (vs. 281-308), ‘Tegenzang’ (vs. 309-336) en ‘Toezang’ (vs. 337-347). Prosodisch zijn er verschillen aanwijsbaar tussen Zang en Tegenzang (a) enerzijds en Toezang (b) anderzijds. Ad a) De versmaat is de viervoetige jambe. Het rijmschema is gekruist (abab, cdcd, enz.); de oneven verzen hebben vrouwelijk rijm, de even versregels mannelijk rijm. Ad b) De versmaat is trocheïsch.Ga naar eind47 Het rijmschema is gekruist, maar aan het slot omarmend (ababcdcdeed). De verzen met de rijmklanken a, c en e tellen acht syllaben, de overige zeven. Deze aldus globaal aangeduide klankstructuur van de Rey geeft de Toezang als afsluiting grote aandacht (met nog eens een versterking daarvan in de laatste verzen), zonder dat overigens de laatste strofe daardoor uit de toon valt (de verzen blijven viertoppig en geteld; het rijmschema is aanvankelijk hetzelfde als in de Zang en Tegenzang). Binnen dit kader liggen vormgevingsfeiten die door Kinker worden aangewezen als voorbeelden van een goed gebruik der mogelijkheden van het Nederlandse vers: het verschuiven der syntactische grenzen. Bekijkt men de tekst van de eerste strofe (Zang) nader op de daarin voorkomende rustpunten,Ga naar eind48 dan krijgt men ongeveerGa naar eind49 het volgende beeld: Wie is het,//die zoo hoogh gezeten,/
Zoo diep in 't grondelooze licht,/
Van tyt noch eeuwigheit gemeten,/
Noch ronden,/zonder tegenwight,/
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||
[285][regelnummer]
By zich bestaet,//geen steun van buiten
Ontleent,//maer op zich zelven rust,//
En in zyn wezen kan besluiten//
Wat om en in hem,/onbewust
Van wancken,/draeit,//en wordt gedreven,
[290][regelnummer]
Om 't een en eenigh middelpunt;//
Der zonnen zon,//de geest,//het leven;//
De ziel van alles/wat ghy kunt
Bevroên,//of nimmermeer bevroeden;//
Het hart,//de bronaêr,//d'oceaan//
[295][regelnummer]
En oirsprong van zoo vele goeden//
Als uit hem vloeien,//en bestaen
By zyn genade,/en alvermogen,/
En wysheit,//die hun 't wezen schonck
Uit niet,//eer dit in top voltogen
[300][regelnummer]
Palais,//der heemlen hemel,//blonck;//
Daer wy met vleuglen d'oogen decken,
Voor aller glansen Majesteit;//
Terwylwe 's hemels lofgalm wecken,//
En vallen,//uit eerbiedigheit,//
[305][regelnummer]
Uit vreeze, in zwym op 't aenzicht neder?////
Wie is het?////noemt,///beschryft ons hem,
Met eene Serafyne veder.////
of schort het aen begryp en stem?////
Hieruit kan men het volgende concluderen.
Er is echter, behalve de enjambementen, en de verspreide rustpunten binnen de versregels, nog meer dat de eentonigheid breekt. Wanneer men met behulp van technieken zoals die zijn toegepast door Stuiveling,Ga naar eind50 BraakhuisGa naar eind51 en Chatman,Ga naar eind52 deze Zang aan een ritmisch onderzoek onderwerpt, en men laat de syllaben waarbij twijfel mogelijk is tussen keuze voor heffing of daling, buiten beschouwing, dan levert dat (bij een notatie op grond van woord- en/of zinsaccent) een jambisch thema als versregelpatroon op, waarvan in iedere concrete versregel een of meer kleinere of grotere afwijkingen mogelijk blijken te zijn. Hierbij kan nog worden opgemerkt, dat in sommige gevallen van mannelijk eindrijm de achtste (rijmende) syllabe op grond van woord- of zinsaccent slechts een zwakke klemtoon heeft (bv. in | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de verzen 284, 288, 290, 292, 302, 304); ook dit werkt mee om de dreun te vermijden (vgl. Kinkers opmerkingen in VII. 3./VIII. 1.). Zo ziet men (Kinkers bedoeling in hedendaagse termen weergevend), dat Vondel, binnen het patroon van het abstracte versGa naar eind53 (gerealiseerd door de geteld-alternerende opbouw, eindrijm en eindrust), een ingewikkeld spel speelt van herhaling en afwisseling. De gebondenheid wordt daarbij niet prijsgegeven, maar evenmin vervalt hij in eentonigheid. Vondels poëzie is er een bewijs voor, dat men zich ook in het Nederlandse vers vrijheden kan veroorloven. Deze verhogen niet alleen de muzikaliteit,Ga naar eind54 maar kunnen tevens op gelukkige wijze de inhoud versterken, ‘waar de gang en kleur der denkbeelden [dit] vorderen’ (VII. 1.). Wat dit laatste betreft, zou men erop kunnen wijzen, dat de diepste syntactische grenzen te vinden zijn in de vier laatste verzen van deze Zang, en wel na de verzen 305, 307 en 308. Een even sterke compensatie krijgen ze echter door de zware rusten in vs. 306, alsook in het sterke enjambement van vs. 306. Dit voert de vraag van deze hele zang naar een climax. Op deze wijze krijgt men een parallel te zien tussen de ritmische structuurGa naar eind55 van de Zang en de hierboven besproken prosodische bouw van de gehele Rey. Aan het eind van de Zang zowel als aan dat van de gehele Rey valt een climax te constateren. In de Rey (door de afwijkingen in de Toezang) veroorzaakt door de verschillen tussen Zang en Tegenzang enerzijds en Toezang anderzijds; in de Zang door de tendens om aan het eind de vormgevingselementen van de voorafgaande verzen nadrukkelijker te herhalen (zwaardere rusten, zowel binnen het vers als aan het eind ervan, en enjambement). | |||||||||||||||||||||||||||||
VII. 3./VII. 2.Zie de commentaar bij VII. 2. | |||||||||||||||||||||||||||||
VIII. 3.fuugaardige
Dit wijst vooruit naar ‘een enkele, doch krachtige, en als in eenen ademtogt uitgesproken zegging’ (IX. 1.) en ‘gedurig in hartstogtelijkheid toenemende volzin’ (IX. 2.). Sprekend over het ‘fuugaardige’ karakter van deze verzen zal Kinker tevens gedacht hebben aan de rijmverdoezeling (‘daar 't’), genoemd in IX. 1. en 3., die vergelijkbaar is met het verschijnsel in de fuga dat het thema minder gemakkelijk herkenbaar wordt, naarmate er meer stemmen komen die, elk op zijn eigen plaats en hoogte, dit thema naast elkaar ten gehore brengen. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||
IX. 1.waarin het rijm [...] gehoord wordt
Een nadere specificatie van wat Kinker reeds in VIII. 1. over het rijm aanstipte. Zie daarvoor de commentaar bij VII. 2., i.v.m. sommige mannelijke eindrijmen bij Vondel, waarbij echter minder van rijmverdoezeling kan worden gesproken dan bij de in IX. 2. door Kinker geciteerde verzen (641-644) uit de Baeto.Ga naar eind56 | |||||||||||||||||||||||||||||
IX. 2.Voor de woordcommentaar bij de tekst (zie paragraaf 2 van dit hoofdstuk) is dankbaar gebruik gemaakt van het onderzoek van Veenstra (Hooft, Baeto - ed. Veenstra). | |||||||||||||||||||||||||||||
IX. 3.de eigenaardige maat der woorden en volzinnen
De ritmische beweging zoals die ontstaat door de opeenvolging der syllaben met ieder hun eigen sterkte op grond van woord- en/of zinsaccent; de natuurlijke gang.
die [d.i. de maat] van het vers
Het metrum; het kunstmatige schema.
Vertitur interrea [...] nox
Dit is vers 250 uit het tweede boek van Vergilius' Aeneis. | |||||||||||||||||||||||||||||
X. 2./XI. 1.Brengt men [...] Pindarus niet in
Vertaling van een ode met inachtneming der ‘inhoud’ en verwaarlozing der ritmische ‘vorm’ kan misschien zelfs wel iets mooiers opleveren dan het origineel, maar de typische aan het origineel eigene artistieke kenmerken zal men er niet in terugvinden. | |||||||||||||||||||||||||||||
XI. 2.Hier geeft Kinker het omgekeerde van het zoëven (ad X. 2./XI. 1. ‘Brengt men [...] Pindarus niet in’) bedoelde geval. Houdt men zich wel aan het ritme van het vertaalde voorbeeld maar daarentegen niet aan de ‘denkbeelden’, dan is dat weliswaar een minder verdienstelijke weergave van de ‘inhoud’; maar men zal een lied krijgen dat in zoverre beter geslaagd is, dat de vorm, en daarmee het eigenaardige karakter van het origineel als lied, zuiverder bewaard is gebleven. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||
In deze laatste trant heeft Kanker geprobeerd het Odi profanum vulgusGa naar eind57 in Nederlandse verzen over te brengen.Ga naar eind58 | |||||||||||||||||||||||||||||
XI. 3.De vertaling is door Kinker voorgelezen op 22 juli 1816 tijdens een vergadering van de Derde Klasse van het KNI, samen met een eveneens door hem gemaakte vertaling van de eerste ode uit het eerste boek (‘Maecenas atavis edite regibus’).Ga naar eind59 De eerste strofe van het Odi profanum vulgus was in een geheel ander verband reeds in de Post van den Helicon door Kinker ter sprake gebracht, waar hij, naar aanleiding van het verschijnen van de Gedichten (1788) van P. Boddaert,Ga naar eind60 schrijft: ‘'k Vind het motto zonderling: virginibus puerisque canto’. Het is volgens Kinker zeer prudent van Boddaert, dat hij, ‘'t geen Horatius daar vooraf laat gaan, er afgelaten heeft: carmina non prius audita; want dan zou het al te sterk gelogen zijn geweest’ (gezien de kwaliteit van Boddaerts bundel!).Ga naar eind61 | |||||||||||||||||||||||||||||
XI. 3./XIV. 1.Kinkers vertaling van de ode volgt hieronder naast het origineel. In noten aan de voet van de bladzijde vindt men Kinkers commentaar (XVI v.) bij de desbetreffende strofe(n). Kinker ziet scherpe cesuren bij de overgangen van resp. strofe 1 naar 2, van 2 naar 3, van 4 naar 5, van 8 naar 9. Daar deze opvatting overeenstemt met die van Bennett, blijkens de door breder wit aangebrachte geledingen in diens vertaling,Ga naar eind62 wordt deze er, ter vergelijking, na elk onderdeel, beneden aan de pagina bij gegeven. De geledingen in de ode zijn met liggende strepen in de marge aangegeven.Ga naar eind63 Voor woordcommentaar bij Kinkers vertaling zie men paragraaf 2 van dit hoofdstuk. De strofen van deze ode zijn gebouwd op het metrische schema van de alceïsche strofe:Ga naar eind64Gemakshalve wordt dit schema hier boven elke strofe aangebracht. Op enkele ‘lange’ plaatsen van het schema kan een syllabe vallen die van nature kort is. Van deze op de traditie berustende vrijheid heeft Horatius soms gebruik gemaakt, zoals in strofe 1 ( i.p.v. het schema: ) en in strofe 2 ( i.p.v. het schema: ).Ga naar eind65 | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||
[1][regelnummer]
Ga naar voetnoot1 Odi profanum vulgus et arceo;
favete linguis. carmina non prius
audita Musarum sacerdos
virginibus puerisque canto.
[2][regelnummer]
Ga naar voetnootmarginGa naar voetnoot2 regum timendorum in poprios greges,
reges in ipsos imperium est Iovis,
clari Giganteo triumpho,
cuncta supercilio moventis.
[3][regelnummer]
Ga naar voetnootmarginGa naar voetnoot3 est ut viro vir latius ordinet
arbusta sulcis, hic generosior
descendat in Campum petitor,
ribus hic meliorque fama
[4][regelnummer]
Ga naar voetnoot3 contendat, illi turba clientium
sit maior; aequa lege Necessitas
sortitur insignes et imos:
omne capax movet urna nomen.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||
[1][regelnummer]
Ga naar voetnoot1 Onheilig graauw! U haat ik; verwijder u!
Gewijde schaar van maagden en jonglingen,
Hoort me, als der Zanggodinnen Priester,
Liederen zingen, die nooit gehoord zijn.
[2][regelnummer]
Ga naar voetnoot2 De heerschappij der volkenbedwingeren
Zwicht voor de magt des vreeslijken Dondergods,
Die 't reuzenrot vernielde, en voor wiens
Dreigenden blik het heelal te rug beeft.
[3][regelnummer]
Ga naar voetnoot3 Laat dees zijn have en landen verwijderen,
Die, trots op rang en blinkender voorgeslacht,
Naar hooger aanzien dingen; andre
Stoffen op edeler burgerdeugden!
[4][regelnummer]
Ga naar voetnoot4 Dees werd' door grooter menigte gunstlingen
Omringd! - Vergeefs: 't lot trekt onverbiddelijk
Al de onderééngeschudde namen
Uit de alomvattende bus te voorschijn.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||
[5][regelnummer]
Ga naar voetnoot1 destrictus ensis cui super impia
cervice pendet, non Siculae dapes
dulcem elaborabunt saporem,
non avium citharaeque cantus
[6][regelnummer]
Ga naar voetnoot1 somnum reducent. somnus agrestium
lenis virorum non humiles domos
fastidit umbrosamque ripam,
non zephyris agitata Tempe.
[7][regelnummer]
Ga naar voetnootmarginGa naar voetnoot1 desiderantem quod satis est neque
tumultuosum sollicitat mare
nec saevus Arcturi cadentis
impetus aut orientis Haedi,
[8][regelnummer]
Ga naar voetnoot1 non verberatae grandine vineae
fundusque mendax, arbore nunc aquas
culpante, nunc torrentia agros
sidera, nunc hiemes iniquas.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||
[5][regelnummer]
Ga naar voetnoot1 Wien 't wrekend zwaard den schuldigen nek bedreigt,
Acht smaak noch geur; de uitheemsche geregten zijn
Aan zijn gehemelte onverschillig;
Vooglengezang noch geluid van citers
[6][regelnummer]
Ga naar voetnoot2 Sust dien in slaap. Den huttenbewoneren
Ontvlugt de zielverkwikkende sluimer; noch
Die aan breedbeschaduwde oevers rusten
't Streelende en zachte gesuis van Tempe.
[7][regelnummer]
Ga naar voetnoot2 Die niets begeert dan 't noodige, vindt het ras;
Hem kwelt noch opgeruide oceaan, noch het
Geweld van 't zinkend Beergestarnt'; de
Steigrende steenbok beroert hem 't hart niet.
[8][regelnummer]
Ga naar voetnoot2 Geen wijngaard, dien de hagelslag teisterde,
Geen akker kwelt hem, als hij het boomgewas
Door regenvlagen, hondstarhitte, of
Nijpende vorst overmast ziet kwijnen.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||
[9][regelnummer]
Ga naar voetnoot1 contracta pisces aequora sentiunt
iactis in altum molibus: huc frequens
caementa demittit redemptor
cum famulis dominusque terrae
[10][regelnummer]
Ga naar voetnoot1 fastidiosus. sed Timor et Minae
scandunt eodem quo dominus, neque
decedit aerata triremi et
post equitem sedet atra Cura.
[11][regelnummer]
Ga naar voetnoot2 quodsi dolentem nec Phrygius lapis
nec purpurarum sidere clarior
delenit usus nec Falerna
vitis Achaemeniumque costum,
[12][regelnummer]
Ga naar voetnoot2 cur invidendis postibus et novo
sublime ritu moliar atrium?
cur valle permutem Sabina
divitias operosiores?
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||
[9][regelnummer]
Ga naar voetnoot1 De visschen voelen 't parsen der wateren,
Wanneer de ontzagbre rotsklompen neêrploffen,
Waar op de bouwheer met zijn slaven
Vorstlijke woningen optrekt. Maar hem,
[10][regelnummer]
Ga naar voetnoot2 Den wereldheer, die, verr' van het strand, 't gevaart'
Wil naadren, volgt, zoodra hij van d'oever steekt,
De angst op 't omkoperd schip; de zorgen
Stijgen te paard met den trotschen ruiter.
[11][regelnummer]
Ga naar voetnoot2 Kan 't kostbaar Phrygische edelgesteente, noch
De gloed van 't purper heller dan starrenglans,
Noch 't geurigst reuksap, noch 't falernisch
Druivennat, 't knagende leed verzachten?
[12][regelnummer]
Ga naar voetnoot2 Waartoe dan door nieuwmodischen zuilengang,
Of marm'ren zaal, den nijd te verbitteren?
'k Wil mijn' Sabynschen lusthof voor geen
Dwaze en omslagtige pracht verwisslen.Ga naar voetnoot3
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||
XIV. 2.Ik herhaal het [...] het tegendeel
Dit sluit aan bij X. 2./XI. 1. (‘Brengt men [...] Pindarus niet in’). Behalve de ‘schijnbare wanorde der denkbeelden’ heeft Kinker ook de versmaat in zijn vertaling onaangetast willen laten. In verband met de ‘plotselingsche, dikwijls geheel onverwachte overgangen, sprongen, gapingen’ enz. kan hier nog worden opgemerkt, dat Waszink, sprekend over de abruptheid in de compositie van sommige Horatiaanse oden, met name wijst op de ode Odi profanum vulgus et arceo.Ga naar eind66 | |||||||||||||||||||||||||||||
XV. 2.Zoo in de meeste overige soorten [...]
Kinker noemt hier met name de epische, dramatische en didactische literatuursoorten als belangrijke soorten naast de lyriek. Men krijgt evenwel niet de indruk, dat volgens Kinker elk literair werk noodzakelijk onder een van deze vier soorten dient te worden ondergebracht.
In de eerste [...]
Heldendicht, treurspel en leerdicht worden voornamelijk door een rationele inslag gekenmerkt.
in het laatste [...]
Het emotionele, affectieve overheerst in het lierdicht.
Geene van elders ontleende wetten
Zie p. III, en verder de opmerkingen in paragraaf 3 A, b van hoofdstuk II. | |||||||||||||||||||||||||||||
XVI.vrije
Kinker doelt hier niet op afwijkingen van een metrische norm (zoals een heffing op een dalingsplaats in geteld-alternerende Nederlandse poëzie), maar op het feit, dat er per strofe drie verschillende thema's (a: vs. 1 en 2; b: vs. 3; c: vs 4) in de alceïsche strofemaat optreden. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||
doorloopende [...] maat
Elke strofe wordt primair gekenmerkt door de over vier regels verdeelde alceïsche maat, die steeds een gehele strofe omvat. Deze geregelde terugkeer doet aan de fuga denken, al is het in de literatuur onmogelijk tegelijk twee of meer uitvoeringen van hetzelfde thema, zoals in een canon, te laten klinken. Een andere reden waarom Kinker het woord fuga hier gebruikt heeft, zal gelegen zijn in het feit dat het alceïsche thema dikwijls doorkruist wordt door ‘inhoudelijke’ thema's, die nu eens een hele strofe beslaan,Ga naar eind67 dan weer doorlopen van de ene strofe in de andere, d.w.z. van het einde van de maat in het begin van diezelfde opnieuw ingezette maat.Ga naar eind68 | |||||||||||||||||||||||||||||
XVII. 1.welke [...] verborgen zijn
De min of meer verdekte opstelling der ‘denkbeelden’ heeft hetzelfde effect als de door Kinker aangewezen rijmverdoezeling in de vss. 641-644 van de Baeto (zie IX. 1/2.). | |||||||||||||||||||||||||||||
XVIII. 2.Zij zijn [...] de gunstigste voorwerpen
Zo wordt de door Kinker bewerkte ode Odi profanum vulgus gekenmerkt door het feit, dat deze lierzang ‘mit ganz persönlicher Zuspitzung das Glück der Genügsamkeit dem Unfrieden des Reichtums gegenüberstellt’,Ga naar eind69 met dien verstande echter, dat de eerste strofe ervan (o.a. door het ‘carmina’) niet alleen op deze ode, maar eveneens op de vijf daarop volgende lierzangen betrekking heeft. Deze zesGa naar eind70 hebben alle dezelfde alceïsche maat. Toch is elke ode een zelfstandig geheel, en het zou niet juist zijn de zes oden als delen van een uniform gecomponeerd geheel te beschouwen.Ga naar eind71 | |||||||||||||||||||||||||||||
XIX.de vierde Pytische Ode
Vergelijkt men bv. deze zang met de elf overige Pythische oden, die een gemiddelde lengte hebben van nog geen 85 verzen, dan is hij met zij 300 verzen inderdaad een uitschieter. De Olympische, Nemeïsche en Istmische oden van Pindarus halen een gemiddelde van nog geen 70 verzen;Ga naar eind72 in ver- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gelijking daarmee is men zelfs geneigd te spreken van de zeer lange adem van de vierde Pythische ode. Toch is het een ode, omdat de ‘toon, houding en stemming’ van dit genre (dat meestal kort is ten gevolge van de lyrische ‘geestverrukkingen’) in de vierde Pythische ode aanwezig is. Ook hier is Kinker weer consequent in de toepassing van het beginsel dat hij de slaafse navolgers der natuur voorhoudt: ‘twist over de schors der kunst, maar laat de kern ongerept!’Ga naar eind73 Brengt de kern van de ode doorgaans kortheid met zich mee, dan wil dat nog niet zeggen, dat een lange ode geen ode zou kunnen zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||
XX. 1.Wie voor duizelingen [...] te leggen
Kinker doet hier wederom een duidelijk beroep op het invoelingsvermogen van kunstenaar en kunstkenner als eerste en laatste vertrekpunt bij de beoordeling van literair werk. Geen theorieën die als studeerkamerconstructies gemaakt, of klakkeloos uit de traditie overgenomen zijn, hebben geldigheid. Slechts begrip voor de essentie, aangekweekt in de school der (goede) praktijk (Pindarus, Horatius), is een betrouwbare basis voor de theoreticus. Daarbuiten heerst de willekeur der ‘magtspreuken’ (XIX). In deze zin is Kinker voorstander van een descriptieve poëtica. De normatieve wordt door hem verworpen inzover ze niet uitgaat van de autonome werkelijkheid van schepper en schepping.Ga naar eind74 | |||||||||||||||||||||||||||||
XX. 2.regels [...] geldig mogen wezen
Zie de commentaar bij XX. 1.
zijn het niet in deze
Met gebruikmaking van Kinkers beeld (zie de commentaar bij XIX) zou men kunnen zeggen: de kern van de ode laat schorsen van velerlei aard toe.
nec sic incipies ut scriptor cyclicus olim: ‘fortunam Priami cantabo et nobile bellum’Ga naar eind75
Volgens Kiessling-HeinzeGa naar eind76 moeten we hierbij niet zozeer denken aan een bepaalde homerische dichter, als wel aan de stijl van de cyclici scriptores (die voorvallen bezongen uit een sagenkring) in het algemeen. DübnerGa naar eind77 zegt, dat hij het Griekse origineel van de door Horatius afgekeurde regel | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||
niet heeft kunnen vinden. Volgens hem is het hoogdravende vooral gelegen in de ‘eerste persoon’ van ‘cantabo’ (zonder de aanroeping van de Muze), en in ‘nobile’.Ga naar eind78 ‘Die Grosssprecherei’, zegt Kiessling-Heinze,Ga naar eind79 ‘liegt weniger in der Form der Ankündigung - obwohl cantabo an sich schon recht pomphaft klingt - als in der Wahl der gewaltigen Stoffes, als dessen “Sänger” der elende Stümper sich vorstellt’. | |||||||||||||||||||||||||||||
XXII. 2.est Deus [...] illo
Dit is vs. 5 uit boek VI van Ovidius' Fasti, door Frazer vertaald met de woorden: ‘There is a god within us. It is when he stirs us that our bosom warms’.Ga naar eind80
stemming
De voorbeelden die het WNT van dit woord geeft in de betekenis van gemoedstoestand of -gesteldheid (zowel van personen als ook t.a.v. de kunst), zijn alle van later datum dan 1820 (WNT, dl. XV [1940], k. 1418 vv.). Het Duitse woord Stimmung in de zin van ‘Gemütsstimmung’ treedt niet vóór de achttiende eeuw op;Ga naar eind81 als term voor ‘Haltung, Disposition, Anwandlung des Gemüts, im Gegensatz zur intellektuellen Haltung’ vindt men het eerst in de jaren '70.Ga naar eind82 In een brief d.d. 22.VI.1771 aan Lessing - die het woord zelf nooit gebruikt - staat: ‘Vielleicht thut die Stimmung des Zuschauers, was ich der Wirkung des Schauspielers zuschreibe’. Bij Goethe treft men het woord Stimmung het eerst aan in 1779: ‘Ängstliche Stimmung, Verfluchtes Gefühl’. Schiller volgt in 1781: ‘Philosophen und Mediziner lehren mich, wie treffend die Stimmungen des Geists mit den Bewegungen der Maschine zusammen lauten’. En in 1785 schrijft Herder: ‘Jeder Mensch hat ein eignes Maas, gleichsam eine eigne Stimmung aller sinnlichen Gefühle zu einander’. In hetzelfde jaar vindt men voor het eerst het woord Gemütsstimmung, dat in 1790 bij Kant, en in 1795 bij Schiller en Goethe optreedt.Ga naar eind83 In de jaren '80 wordt het woord Stimmung gebruikt in de betekenis die het nu nog heeft, zoals blijkt uit de volgende passage uit Schillers Der Verbrecher aus verlorener Ehre (1786): ‘Zwischen der heftigen Gemütsbewegung des handlenden Menschen und der ruhigen Stimmung des Lesers [...] herrscht ein so widriger Kontrast’.Ga naar eind84 Het woord stemming ontbreekt in het Bilderdijk-glossarium van Bogaers,Ga naar eind85 en WeilandGa naar eind86 vermeldt het alleen in de betekenis van ‘het zijn stem uitbrengen’. Het is op grond van dit alles zeer waarschijnlijk dat Kinker - | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||
mede gezien zijn grote bekendheid met de genoemde Duitse auteurs - het woord stemming in de betekenis van gemoedstoestand of -gesteldheid in Nederland heeft geïntroduceerd. | |||||||||||||||||||||||||||||
XXIII. 2.de hoogste vrijheid van maat, toon [...]
Men is geneigd, het woord ‘toon’, vlak na ‘maat’ allereerst op de versificatie te betrekken, en het te vertalen met ‘klank’ of ‘muzikaliteit’. Toch lijkt het juist, evenals bij IV. I. (‘kleur en toon’; zie de commentaar daarbij), ook hier te menen dat er, binnen de context,Ga naar eind87 meer in te lezen is dan alleen maar een muzikale aanduiding. Kinkers formulering wordt geheel beheerst door de hoofdgedachte, dat alles afhangt van de geestdriftige stemming van het lyrische gemoed,Ga naar eind88 dat zich onverhuld, rechtstreeks uit. Op grond daarvan is ‘toon’ wellicht het best vertaalbaar met ‘stemming’ (toonkundig en emotioneel). | |||||||||||||||||||||||||||||
XXIV. 1.de bezielde en bezielende drift
De kunstdrift, volgens Kinkers algemene voorstelling de derde fase in het artistieke scheppingsproces, die onmiddellijk de genie in werking stelt, wordt, in diezelfde voorstelling, zelf in beweging gebracht door de verbeelding (fase 2). We zagen echter reeds,Ga naar eind89 dat het bij de ode enigszins anders ligt; hier is de dichterlijke geestverrukking, die een kunstdrift genoemd moet worden,Ga naar eind90 de grote drijfveer, die, zelf bewogen door de esthetische idee (fase 1), niet zozeer door de verbeelding wordt gestimuleerd, als wel zelf de verbeelding in beweging brengt. Zodat men bij de ode het volgende proces vindt: ideaal (1) → kunstdrift (2) → verbeelding (3) → genie (4). Deze volgorde geldt echter alleen voor de lierzang, welke daardoor dan ook te midden van alle dichterlijke soorten een uitzonderlijke plaats inneemt. In zijn waardering classificeert Kinker de lierzang als het hoogst bereikbare in de dichtkunst. Omdat echter de meeste literaire produkten meer verbeeldingskunst dan gevoelskunst zijn, heeft Kinker zijn algemene voorstelling van het dichterlijk scheppingsproces (zoals die is besproken in hoofdstuk II) als algemene regel nooit gewijzigd. De ode staat niet apart naast de overige literatuur. Dezelfde vier hoofdfactoren spelen er een rol in; er is slechts een onderlinge verwisseling van de middelste twee. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||
XXV. 1.De bij uitstek geestige taal [...] ophelderen
De gewone uitdrukkingen zijn te bruut stoffelijk voor de lierzang, en vormen eerder een belemmering voor de hoge, ‘teugellooze vlugt’ (V. 2.) die hij wil nemen, dan dat ze de ‘clairvoyance’ (XXVII. 1.) zouden bevorderen en tot uitdrukking brengen. | |||||||||||||||||||||||||||||
XXV. 2.Van alle kanten [...] kunst op
Waar het verstand niet verder kan, laat de kunst, suggestief van aard, ons nog veel vermoeden. Vgl. Voorrede I, p. X: dichtkunst en wijsbegeerte ‘streven naar het uiterste grensoord der wetenschap’. | |||||||||||||||||||||||||||||
XXVI. 1.zweeft in de denkbeeldige wereld
Deze opmerking sluit aan bij de eerder gedane bewering, dat dichtkunst en wijsbegeerte tussen de twee rijken onzer kennis inzweven (Voorrede I, p. X).
Deze verplaatst ons [...] te stoffelijk zijn
Het woord moet artistiek gebruikt worden om een werkelijkheid te creeren die boven de wetenschappelijk te onderzoeken, stoffelijke werkelijkheid uitstijgt; het geïsoleerde woord staat machteloos, maar is het georganiseerd,Ga naar eind91 dan legt het contact met de geestelijk-stoffelijke wereld, waarvan wij allen deel uitmaken. Daartoe moet het woord zijn grofheid, zijn stoffelijkheid laten bezielen. In termen van de twintigste-eeuwse filosoof Barendse vertaald: het brute stofding zal, naarmate het immateriëler is, des te actiever staan t.o.v. zijn perfectie.Ga naar eind92 En op de kunst toegepast zal het, volgens Kinker, aldus een nieuwe werkelijkheid scheppen. | |||||||||||||||||||||||||||||
XXVI. 2./XXVH. 1.Kinker gaat uit van de gedachte, dat het rationele, evenals het emotionele, nooit onvermengd voorkomt. Het rationele heeft altijd wel iets emotio- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||
neels, en het emotionele iets rationeels. Hij stelt nu tegenover elkaar:
Ad 1. Het denkbeeld wordt opgelost in het gevoel, dat door het denkbeeld wordt gedomineerd. Ad 2. Het gevoel wordt opgelost in het denkbeeld, dat beheerst wordt door het gevoel. De clairvoyance van de dichter is een toestand die door 1 geconditioneerd wordt. Ontbreekt de geestdrift en vindt men louter drift, dan krijgt men ‘wilde’ poëzie zoals die van Swaanenburg, waarin de rede nagenoeg afwezig is, en de drift niet anders dan natuurdrift genoemd kan worden (zie Voorrede I, p. XXII v.). | |||||||||||||||||||||||||||||
XXVIII.Hij wil niet zoo zeer uitvinden [...]
Hier gaat het weer over de dichter in het algemeen, wiens vinding (component van de verbeelding) hem geestdriftig maakt (vinding → kunstdrift, i.p.v. kunstdrift → vinding). Overigens zal Kinker de laatste zijn, om star vast te houden aan een theorie of een eenmaal opgesteld schema, wanneer de werkelijkheid van de literatuur dit zou verbieden. Bovendien is het bij de ode, met zijn onberekenbare karakter, wel moeilijker dan bij enig ander genre om precies aan te geven waar de geestdrift ophoudt en de verbeelding begint (of omgekeerd).
het bezielde werktuig der rede (de spraak)
De rede bezielt de taal, en wordt tegelijk daarin ‘verzinnelijkt’. In aansluiting op de commentaar bij p. II-IV van Voorrede I betreffende Kinkers taalfilosofie kan nog worden opgemerkt, dat Kinker de taal beschouwt als ‘de voornaamste bron aller wetenschap en kunst, de gids en geleidster der zich daarin verzinnelijkende rede’.Ga naar eind93 Wil men de menselijke rede leren kennen, dan moet men de algemene taalwetenschap beoefenen; langs deze weg komt men tevens de eeuwige rede, de Godheid, nader.Ga naar eind94
de zang dien hij er aan hecht
De taal wordt zangmatig georganiseerd tot poëzie. De omgangstaal wordt van bepaalde organen voorzien, en krijgt daardoor een bijzondere, muzische functie.Ga naar eind95 | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||
XXIX. 2.De geest van Loyola in de negentiende eeuw is te zeer een stuk tendens-literatuur (met karaktertrekken van het leerdicht) om tot het genre van de lierzang te worden gerekend. Toch heeft het een hartstochtelijke inslag, en het begin ervanGa naar eind96 zou men een ‘ex abrupto’ kunnen noemen dat ‘al de overige coupletten overschaduwt’ (p. XIV). De Weeklagt van 1 oktober 1813 is een allegorisch dichtstuk, en als zodanig meer een werk van de verbeelding dan van het gevoel. Het slot echter is een emotioneel geladen gebed tot de Geest der eeuw,Ga naar eind97 rechtstreeks voortkomend uit het gemoed van de verteller, die dan verschijnt ‘niet in deze of gene rol’ maar ‘zonder toneelkleed’ (p. XXII.1.), en in dat opzicht sterk gelijkt op de door Kinker beschreven dichter van de lierzang. | |||||||||||||||||||||||||||||
XXIX. 3.De Maatschappij[e] van verdiensten, ten spreuke voerende [resp.: ‘onder de zinspreuk’]: Felix MeritisGa naar eind98 te Amsterdam, opgericht in 1777,Ga naar eind99 bestond oorspronkelijk uit vier ‘departementen’, nl. Koophandel, Natuurkunde, Teekenkunde en Muziek.Ga naar eind100 Als stichter wordt Willem Writs genoemd; hij was in ieder geval degene die op 3 november 1777 de eerste zittingGa naar eind101 van de algemene ledenvergadering opende.Ga naar eind102 Volgens Huet zou J.H. van Swinden de maatschappij ‘zoo niet gesticht dan toch in het leven geroepen hebben’.Ga naar eind103 Belangrijker i.v.m. Kinkers Haydn-cantate is echter het gebouw dat Van Swinden in 1788 inwijdde en dat, ontworpen door de architect Jacob Otten Husly, een concertzaalGa naar eind104 had die aan 600 mensen plaats bood, met een podium voor nog eens 80 musici. Deze zaal was beroemd om zijn akoestiek.Ga naar eind105 Hierin werd op 25 februari 1810 Haydns nagedachtenis gevierd (Haydn was in 1809 gestorven).
de taak op mij nam [...]
Onder de hoofdtitel De nagedachtenis van Joseph Haydn, in de maatschappij Felix Meritis den 25 van sprokkelmaand 1810. gevierdGa naar eind106 vindt men achtereenvolgens opgenomen: Cantate,Ga naar eind107 Voorafgaande lofrede,Ga naar eind108 het gedicht De toonkunst van HaydnGa naar eind109 en Slotzang (Naar het laatste Koor uit de Jaargetijden van Haydn).Ga naar eind110
Opzigtelijk de Cantate [...]
De eerste die cantaten in het Nederlands geschreven had, was Hiëronymus van Alphen, die, in een theoretische beschouwing over dit genre, ge- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||
voegd achter de uitgave van De Doggersbank, De starrenhemel en De hoope der zaligheid (1783), er blijk van geeft zich hiervan zelf ook bewust te zijn. Hij schrijft: ‘Bijaldien ik mij niet bedriege, zijn deze drie geestelijke of godsdienstige zangstukken, welke men cantaten of oratorioos noemen kan, de eersten van dien aart en vorm, welke in onze taal gemaakt, of uitgegeven zijn’.Ga naar eind111 Voor het Engels wijst hij echter op de reeds verschenen cantates van Händel,Ga naar eind112 voor het Frans op die van La Motte, terwijl Ramler reeds cantates had geschreven in het Duits (met muziek van Telemann en Graun).Ga naar eind113 Van Alphen wijst tevens op een aantal beschouwingen over dit genre die in het buitenland al waren uitgekomen.Ga naar eind114 Carl Anton Fodor (1775-1846) was van 1801 tot 1830 de leider van de concerten in Felix Meritis; de door Kinker vermelde muziek van deze componist is niet teruggevonden.Ga naar eind115 | |||||||||||||||||||||||||||||
XXX. 1.Haydns Jaargetijden
Voor Kinkers vertaling van Die Jahreszeiten en Die Schöpfung van Haydn zie men hoofdstuk VII, 2 B (bij 1803).
den verdienstelijken Komponist [...]
C.A. Fodor stond als orkestdirigent zeer in aanzien en ook zijn composities vonden destijds veel aftrek. Volgens ReeserGa naar eind116 is hij echter als componist - althans voor zover hij voor piano schreef - nog onbelangrijker dan J.W. WilmsGa naar eind117 als schrijver van soortgelijke werken.
Fodor, de Hollandsche taal volkomen magtig
Kennelijk zinspeelt Kinker hier op het feit dat deze zoon van een Hongaar zijn opleiding in Duitsland en Rusland had gehad, alvorens hij zich in 1792 in Amsterdam was komen vestigen,Ga naar eind118 en daardoor het DuitsGa naar eind119 wellicht beter beheerste dan het Nederlands.
die woorden [...] melodie aanbiedt
Onder melodie verstaat Kinker hier niet zinsmelodie, maar timbre, en wel het timbre van die klinkers die het makkelijkst te zingen zijn.Ga naar eind120 In verband met de zingbaarheid van de tekst - een eerste vereiste voor de cantate - had Van Alphen in zijn beschouwing over dit genre voorbeelden gegeven van Nederlandse woorden die z.i. resp. muzikaal en onmuzikaal waren.Ga naar eind121 | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||
toonkundige melodie
Het ligt voor de hand te veronderstellen dat hij hier doelt op de zins-melodie (door Kinker ‘spraak-melodie’Ga naar eind122 genoemd), en wel op grond van zijn mededeling, dat die ‘kennelijk toonkundige melodie’ ontstaat door de ‘verdeeling der maat’ en die van de ‘zinsneden’.
Aan veelgrepige [...]
Dit sluit weer aan bij de eerstgenoemde ‘melodie’. | |||||||||||||||||||||||||||||
XXXI. 3.Is. Vossius De/poematum/cantu/et/viribus/rythmi./ In zijn Prosodia brengt Kinker dit werk verschillende malen ter sprake (o.a. op p. 1, 5, 9 v., 21). | |||||||||||||||||||||||||||||
XXXII. 1.rythmus [...] metrum
Zie hierover de commentaar bij Voorrede I, p. XXVII. 2., en bij Voorrede II, p. VII. 1.
tutti's
De plaatsen die door allen tegelijk gezongen en gespeeld worden; hier echter alleen instrumentaal (‘zonder zang’) bedoeld. | |||||||||||||||||||||||||||||
XXXII. 2.waarop ik [...] doelde
Aan het eind van de lofrede besluit hij met de woorden: ‘Eenmaal zal zij [sc. de muziek] zich met hare zuster de dichtkunst in eene naauwere en schoonere verwantschap vereenigen!’Ga naar eind124 | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||
XXXII. 3.Het heilig woud. Nachtgroet aan mijne vrienden, kort voor de aankomst van Koning Lodewijk Napoleon, in Holland, dat de bundel opent (p. 1-14), bestaat uit 26 strofen, ieder opgebouwd uit 10 vierjambische, rijmende verzen. Zie verder de desbetreffende aantekeningen in hoofdstuk VII. | |||||||||||||||||||||||||||||
XXXIV. 2.Over de recensies van Gedichten I zie men de commentaar bij p. III. 2. van Voorrede III, in het volgende hoofdstuk. Zie verder ook hoofdstuk VI. |
|