Johannes Kinker en zijn literaire theorie. Bijdrage tot een interpretatie van de voorredes bij zijn gedichten (1819-1821)
(1967)–G.J. Vis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Tweede deel
| |
[pagina 21]
| |
VerantwoordingHet leven tekent terecht protest aan tegen de theoreticus die buiten de praktijk staat. Met de wetenschap - die wel een functie kan hebben in het leven, maar die er niet mee geïdentificeerd kan worden - is het anders gesteld. De mensen die op haar terrein werkzaam zijn, blijven in die arbeid weliswaar typisch mens (zonder de mens is wetenschap niet mogelijk), maar tevens is het zo, dat de wetenschap ‘een bijzondere soort intellectualiteit’ is, en pas via die intellectualiteit (die ‘weer een verbijzondering van het leven’Ga naar eind1 is) met het leven te maken heeft. De beoefenaar van wetenschap ontkomt hierdoor niet aan een zeker isolement, omdat hij nl. iets dat tot de werkelijkheid behoort, van die werkelijkheid kunstmatig isoleert; hij gaat het geïsoleerde methodisch onderzoeken om de aldus gevonden kennis over dat gekozen object in controleerbare mededelingen ter beschikking te stellenGa naar eind2 van... ja, van wie? Allereerst van de vakgenoten, desnoods alleen van de vakgenoten. Dit is reeds voldoende rechtvaardiging voor het werk van de wetenschapsbeoefenaar. Wil hij een sociale functie hebben, dan moet het hem voldoende zijn deze dienstbaarheid aan de gemeenschap slechts te kunnen laten gelden voor de vakgemeenschap waarbinnen hij zijn research verricht. Eventuele bruikbaarheid van de resultaten van zijn onderzoek voor het ruimere terrein van cultuur en leven kan voor het laatstgenoemde gebied van verstrekkende betekenis zijn, en daardoor ook voor de beoefenaar van wetenschap; maar deze moet als wetenschapsman ten volle bevredigd kunnen zijn zonder dit nevengevolg van zijn arbeid. ‘Schijnbaar ligt niets meer voor de hand’, schrijft H.J. Pos, ‘dan alle geesteswerkzaamheid af te meten naar het nut, dat ze afwerpt. Maar deze schijnbare evidentie voert in het bodemloze. Wie dit inziende meent, dat de “nutteloosheid” der wetenschap als die der kunst en der bezieling deze ideële werkzaamheden veroordelen, buiten het leven te staan, deduceert iets wat voor de ervaring geen stand houdt. Wie de oefenschool der belangeloze toewijding doorloopt, die tot de wetenschap leidt, bewijst zich achteraf nuttiger dan wie van stonde aan op nuttigheid rechtstreeks gericht was. De rechtstreekse zoekers van nuttig effect zijn eer | |
[pagina 22]
| |
aan het eind van hun vermogen dan zij, die schijnbaar hun kracht verspillen aan een vak zonder nut: de belangeloze overgave aan waarden blijkt het ferment der samenleving te zijn. De wetenschap, die daarop gericht is, is vrij: met de andere vrije werkzaamheden der rede is ze het fundament der beschaving’.Ga naar eind3 De wetenschapsbeoefenaar hoeft zich niet te verantwoorden over de keuze van zijn object, en evenmin over het aantal vragen dat hij aan dat object wil stellen, d.w.z. over de omvang van zijn onderzoek. Hij hoeft dus niet te zeggen waarom hij iets gaat doen, omdat men mag aannemen dat hij iets gaat onderzoeken om de wetenschap te dienen. Wel moet hij echter duidelijk stellen, wat hij precies wil weten van het door hem gekozen object. In deze studie gaat het om een onderzoek naar de aard van Kinkers literaire ideeën. Nadat ze via een bibliografisch onderzoekGa naar eind4 verzameld waren, konden ze hier geordend en beschreven worden. Het valt echter buiten de doelstelling van dit onderzoek om na te gaan hoe Kinkers theorieën zich verhouden tot zijn literaire praktijk als dichter of toneelschrijver, hoe belangrijk deze kwestie ook is. De doelstelling is hier beperkt tot een beschrijving van de literaire ideeën en de onderlinge samenhang ervan. ‘Uitstapjes’ werden in de regel slechts dan gemaakt wanneer Kinkers teksten hiertoe door expliciete verwijzingen aanleiding gaven. |