Johannes Kinker en zijn literaire theorie. Bijdrage tot een interpretatie van de voorredes bij zijn gedichten (1819-1821)
(1967)–G.J. Vis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |||||||
Eerste deel
| |||||||
[pagina 5]
| |||||||
Hoofdstuk I
| |||||||
[pagina 6]
| |||||||
den gevlucht waar hij, na zijn huwelijk in 1753, het jaar daarop zijn belijdenis doet in de Gereformeerde Gemeente te Schiedam. Uit de autobiografische notities in de Voor-reden tot zijn Geloofsbelijdenisse (1755) blijkt niet alleen een grondige bijbelkennis, maar tevens een felle anti-katholieke houding, zowel t.a.v. de z.i. ketterse leer (‘Babel-leere’) der ‘blinde Moeder’ als ook wat betreft haar onverdraagzame praktijken.Ga naar eind9 Als Kinker op het gymnasium komt, is Van Achter al een jaar of twintig te Weesp in functie.Ga naar eind10 Het is niet bekend in hoeverre hij als rector daar beide zojuist genoemde feiten tot gelding liet komen; maar het is tevens alleszins waarschijnlijk, dat de bijbelkennis en de waakzaamheid tegenover ultramontaanse praktijken, die later in Kinkers leven en werk zo duidelijk tot uiting zouden komen, mede bevorderd zijn door de calvinistische ‘geweezen roomsch priester’ Van Achter.Ga naar eind11 In het gemeente-archief van Weesp zijn geen stukken over de oude Latijnse School bewaard gebleven. Lijsten van leerlingen bestaan niet meer, en ook andere eventueel boeiender zaken zoekt men tevergeefs.Ga naar eind12 Uitlatingen van Kinker over zijn gymnasiumtijd zijn niet bekend. Wel weten we dat hij, bij zijn afzwaaien in 1781, een rede hield, in latijnse verzen, over de jeugd van Alexander de Grote. De eigenhandig geschreven tekst ervan, waarschijnlijk nooit gedrukt, geveild in 1850Ga naar eind13, is niet terug gevonden. Behalve door zijn bekwaamheid in het mondelinge gebruik van de latijnse taalGa naar eind14 viel hij reeds vroeg op door de beoefening van de dichtkunst en van de muziek. Kinker speelde viool,Ga naar eind15 componeerdeGa naar eind16 en was, blijkens desbetreffende werkzaamheden voor het Koninklijk-Nederlandsche Instituut, een kenner van de muziektheorie. In zijn prosodische studies vinden we er de neerslag van. Bij alles wat Kinker ondernam, worden ons door mensen die hem van nabij hebben gekend, enkele karaktertrekken genoemd die hem ook in later jaren zullen blijven kenmerken: zucht tot onafhankelijkheid, humor, spotlust, behoefte aan discussie, moed en geduld.Ga naar eind17 Bovendien roemt men zijn grote werkkracht, alsmede zijn eerlijkheid, rechtvaardigheid en hulpvaardigheid.Ga naar eind18 In 1781 gaat hij naar Utrecht om medicijnen te studeren. Wanneer hij in 1782 lid wordt van het Letterkundig Studentengezelschap ‘ten opbouw van Neerlands Taal- en Dichtkunde, onder de Zinspreuk: Dulces ante omnia Musae’Ga naar eind19 (opgericht in 1759), heeft hij zijn Academie-zangen - volgens Van Hall daterend van 1781Ga naar eind20 - waarschijnlijk nog niet uitgegeven.Ga naar eind21 Het oudste ons bekende gedicht van Kinker is een ‘eerzang’ (zijn eersteling in dit genreGa naar eind22) aan een bevriend medisch student, Gerardus Greeve (1783). Hoezeer dit gelegenheidsgedicht hier en daar ook wat stijfjes en gekunsteld | |||||||
[pagina 7]
| |||||||
aandoet en zwakke plekken vertoont,Ga naar eind23 het demonstreert tevens een zekere vaardigheid in het gebruik der stilistische en prosodische middelen en weet op de juiste momentenGa naar eind24 de dreiging van eentonigheid op te vangen door een nieuwe wending te geven aan het verloop van de tekst. Gelegenheidspoëzie schreef hij in deze jaren ook voor zijn medestudent M.C. van Hall,Ga naar eind25 voor BilderdijkGa naar eind26 en voor een niet nader genoemde ‘Vriend’ bij diens bevordering tot ‘Doctor in de beide Regten’.Ga naar eind27 De zoëven genoemde Academie-zangen schreef hij onder het pseudoniem Cardiphonius; door Eridomizus, waarachter een zekere Paling,Ga naar eind28 student uit Willemstad, schuilging, werden ze beantwoord. Het onderwerp is de tegenstelling prinsgezinden - patriotten, en de gemoederen van beide heren zijn aardig op temperatuur. Blijkens Kinkers eigenhandige aantekeningen in een bewaard gebleven exemplaar van Palings Academiezang beantwoord, II (1784) neemt Kinker het tegen hem op voor het gedrag van enkele orangisten van de Utrechtse Hogeschool.Ga naar eind29 Dat Kinker kritisch stond tegenover het georganiseerde patriottisme blijkt ook uit De Eigenbaat (1785), zijn parodie op het gelijknamige patriottische werk van Ds. Bern. Bosch,Ga naar eind30 al moet men hier meteen aan toevoegen dat - mede gezien zijn latere parodiëring van eigen pennevruchten - een parodie, door Kinker van een bepaald werk gegeven, geen veroordeling van dat werk door hem behoeft in te houden. Toch is dat laatste bij de Eigenbaat wel waarschijnlijk, niet alleen vanwege Kinkers partijkeuze in de Academie-zangen, maar ook blijkens een kennelijk op Kinker slaande passage uit de patriottische periodiek De politieke Kruyer van 1785. Sprekend over sommige ‘creätuuren’ onder de Utrechtse studenten die niet waard zijn Nederlander te heten, noemt een van de schrijvers van dit blad ‘eenen de R..K, Student in de Rechten, en eenen K..k.r, Student in de Medicijnen; deeze twee Helden schaamden zich niet, om op Vrijdag den 4. November, ten huize van den Heer C. Verseil, (van Bommel) in te stellen en met groot gejuich, (onder andere conditien van dien aart) te drinken de verdoemenis van het Genootschap [Pro Patria]’Ga naar eind31 In 1786 vinden we Kinker vermeld als student in de rechten;Ga naar eind32 op 18 juni van het jaar daarop doctoreert hij bij Prof. P. Bondam.Ga naar eind33 J. Scheltema getuigt van zijn leermeester en vriend Bondam, dat deze ‘de regtsgeleerdheid in een zeer behagelijk licht voorstelde, door de geschiedenis met dezelve in verband te brengen’, en dat hij bovendien ‘eene zeldzame gaaf bezat, om den leerlust bij de jongelieden optewekken’.Ga naar eind34 Met hem is Kinker waarschijnlijk reeds in aanraking gekomen voordat hij de medicijnen voor de rechten verwisseld had, en wel in het jaar 1782 in het reeds genoemde Dulces. De ledenlijst van 1782 vermeldt Petrus Bondam onder de ‘eereleden’, waarbij zich verder o.a. ook Van Alphen en Feith bevinden.Ga naar eind35 Bella- | |||||||
[pagina 8]
| |||||||
myGa naar eind36 en Kinker staan resp. bij de buitengewone en de gewone leden genoemd.Ga naar eind37 Heeft hij in dit milieu zijn reeds genoemde behoefte aan discussie en polemiek, voor zover het de literatuur betreft, kunnen uitleven? Het vermoeden is gewettigd dat de wekelijkse vergadering, woensdags of donderdags van vijf tot negen, waar ieder gewoon lid, op straffe van een geldboete, aanwezig diende te zijn, hiervoor niet de geschiktste gelegenheid was. De leden waren verplicht op deze bijeenkomst ‘'t genootschap met het een of ander [...] 't zij taalkundige verhandeling, dichtstuk of iets dergelijks te dienen’.Ga naar eind38 Schriftelijke en mondelinge oefening in taal en stijl is een wekelijks terugkerende taak voor elk lid. Blijkens de Wetten was het leveren van kritiek op elkaars taal- en stijlfouten zeer belangrijk;Ga naar eind39 men mag betwijfelen of Kinker tijdens deze bijeenkomsten principiële discussies over literair-theoretische onderwerpen heeft kunnen voeren. Deze twijfel wordt versterkt bij het doorbladeren van de in 1782 verschenen Tweede Proeve van Dulces. Het vignet op de titelpagina ervan vertoont folianten met de namen van Vondel, Hooft, Huydekooper en Ten Kate op de rug. Blijkens de inhoud der Proeve bestudeert men ook geschriften van Kiliaan, en nog andere taal- of literatuurhistorische onderwerpen. Onder de titel ‘Vertoog over eenige middelen ter vordering in taal-, oudheid-, en dichtkunde’Ga naar eind40 vindt men een bijdrage van M.T., waarmee wel niemand anders bedoeld kan zijn dan degene die de Naamlijst der leden opent, Mr. Meinard Tydeman, door Te Winkel de ‘ziel’ van Dulces genoemd.Ga naar eind41 Hij propageert in zijn opstel de gedachte dat het alleen de oefening is die de kunst baart, en dat men de grote voorbeelden uit het verleden moet navolgen en overtreffen; hoe de dichter dit laatste echter moet bereiken, zegt Tydeman niet. De dichter moet vooral ‘een goed hart’ hebben, en ‘kennis van meer dan ééne kunst en wetenschap’.Ga naar eind42 Deugdzaamheid en door oefening gekweekte kennis zijn het belangrijkste; over artistieke aanleg, talent, creativiteit, inspiratie, noch over het dichterlijk scheppingsproces wordt met enig woord gerept. Twee jaar later, in 1784, leiden de plannen van Bellamy, Uyttenhooven, en Ondaatje (alleen de laatste is geen lid van Dulces) tot het verschijnen van de eerste aflevering van de Poëtische Spectator, nadat genoemd driemanschap in Hinlopen, ook lid van Dulces, een ‘medespectator’ had gevonden.Ga naar eind43 De inhoud van deze aflevering wijkt op enkele punten af van de classicistische beschouwingswijze van iemand als Tydeman. Volgens Bellamy, de auteur van het inleidende artikel,Ga naar eind44 moet de literatuur ‘het hart met verhevene gevoelens vervullen’, ‘voedzel aan het verstand geven’,Ga naar eind45 en getoetst worden o.a. aan ‘de goddelijke Natuur’.Ga naar eind46 Ook al blijft dit in zijn geheel nogal vaag, duidelijk is de afwijzing van de praktijken der ‘slaafsche | |||||||
[pagina 9]
| |||||||
navolgers, zonder ziel’,Ga naar eind47 en van die der criticasters van de bij de dichtgenootschappen binnengekomen dichtstukken.Ga naar eind48 Bellamy pleit voor dichterlijke ‘denkbeelden’, voor een ‘waare philosophie’, hij doet een appèl op diegenen die ‘met een dichterlijke ziel geboren’ zijn,Ga naar eind49 kortom, men vindt er een aantal motieven in aangestipt die Kinker weldra in een meer omvattende theorie systematisch zal gaan uitwerken. Zich ervan bewust dat hij aan het begin van een nieuwe periode staat - ‘Wij openen slegts den weg!’ - wijst Bellamy op het positieve dat reeds gedaan is door Van Alphen en sommige andere leden van de Leidse Maatschappij.Ga naar eind50 En wanneer men hem vervolgens ziet schrijven over ‘die wijsgeerige verkiezing van woorden, waardoor de denkbeelden [...] met de meeste waarheid worden uitgedrukt’,Ga naar eind51 constateert men dat hier op vluchtige wijze een gedachte naar voren wordt gebracht die een van de meest centrale thema's van Kinkers literaire theorie zal gaan vormen: de wijsgerige arbeid van de dichter die het passende woord vindt voor zijn esthetische idee.Ga naar eind52 Door deze en andere overeenkomsten is men al gauw geneigd verwantschap en zelfs invloed te vermoeden. Daar komt bij dat er twee figuren zijn die Kinker wellicht door toedoen van Bellamy ontdekt heeft, nl. Poot en Swaanenburg. De eerste - besproken in Voorrede IGa naar eind53 - wordt door Kinker als een der belangrijkste achttiendeeeuwse dichters beschouwd. De laatste speelt een belangrijke rol in Kinkers literaire beschouwingen over het dichterlijk scheppingsproces. Overigens is Kinkers visie op Swaanenburg niet geheel dezelfde als die van Bellamy; men vergelijke in dit verband Bellamy's zwart-wit tegenstelling Swaanenburg-CatsGa naar eind54 met de iets genuanceerder opgezette polariteit Swaanenburg-Boileau bij Kinker.Ga naar eind55 Kinker waardeerde Bellamy als de grootste Nederlandse dichter van de achttiende eeuw,Ga naar eind56 en hij deelde zijn opvatting over het sentimentele.Ga naar eind57 Toch heeft Kinker geen medewerking verleend aan de Poëtische Spectator. Men zou kunnen denken dat de patriottische gezindheid van Bellamy, Ondaatje en Uyttenhooven hiervan een oorzaak is geweest. Het aanvankelijke driemanschap bestond inderdaad uit patriotten, maar daar staat tegenover dat Hinlopen, die er spoedig bij kwam, een ‘overtuigd oranjeklant’ was;Ga naar eind58 deze werd weldra het middelpunt van de kring, waartoe ook Bellamy, Kleyn, Rau en Ockerse behoorden, de z.g. ‘Keurlingen’ of ‘Genialische vrienden’. Volgens Van Hall behandelde Hinlopen met deze vrienden ‘inzonderheid de theorie der Dichtkunst’, maar van enig letterkundig of ander contact tussen hem en Kinker is niets gebleken.Ga naar eind59 Persoonlijke motieven kunnen hier een rol hebben gespeeld. Bovendien was het toen reeds Kinkers lust om ‘in handelingen zoowel, als in gevoelens zonderling te zijn’,Ga naar eind60 waardoor hij zich misschien | |||||||
[pagina 10]
| |||||||
liever niet aan een groepering of richting wilde binden. Onbekend met Bellamy's ideeën en activiteiten was hij in ieder geval niet; ‘Die minderjaarige zangster’, schrijft Bellamy in het najaar van 1785 aan zijn uitgever Anton Mens, ‘zal ik in den Spectator ook iets zeggen; de schrijver [Kinker] weet dat ik den Spectator schrijf, en ik heb hem gezegd, dat hij een veegtje hebben zou’.Ga naar eind61 Kinker zwijgt nog een paar jaren, tot hij in 1788 met een eigen tijdschrift komt, De Post van den Helicon, dat hij bijna geheel zelf vult. Bellamy komt er goed bij hem af,Ga naar eind62 maar velen kregen een ‘veegtje’ uit de pan. Het blad, waarin Kinker het door Bellamy begonnen werk krachtig voortzette,Ga naar eind63 zou Kinker in de literatuurgeschiedenis de naam bezorgen van ‘de meest kritische figuur in deze periode’.Ga naar eind64 | |||||||
2. De jaren der veelzijdige ontplooiingA. BilderdijkMet het jaar waarin de eerste aflevering van De Post van den Helicon verschijnt en Kinker van Utrecht naar Den Haag verhuist, breekt een nieuw tijdsbestek aan. Kinkers vriendenkring breidt zich uit en van de Nederlandse literatoren is het vooral Bilderdijk met wie hij veel contact heeft. Later schrijft Kinker dat hij Bilderdijk ‘sedert zeer lang, en in eene zeer huiselijke gemeenzaamheid’ gekend heeft, en daardoor goed tot oordelen over leven en persoon in staat is.Ga naar eind65 Daar komt nog bij dat Bilderdijk, zoals verderop zal worden aangetoond, naar Kinkers mening de grootste Nederlandse dichter van de negentiende eeuw is; in die hoedanigheid wordt hij verschillende malen in Kinkers literaire beschouwingen ter sprake gebracht. In 1787 is Kinker van plan in Den Haag bij Bilderdijk en Van der Linden de advocatuur te beoefenen;Ga naar eind66 de 25e oktober van dat jaar wordt hij als advocaat bij het Hof van Holland ‘geadmitteerd’.Ga naar eind67 In januari 1788 schrijft Bilderdijk, bij wie Kinker toen waarschijnlijk al in dienst was getreden, aan de uitgever Uylenbroek: ‘Apropòs van de Minderjarige Zangster! Dat meisjen wordt mondig en zal met den tijd meêpraten. Ik heb van dien Heer, die onlangs Advocaat geworden is, een stukjen dat zeer schoon is in handen, en zal het U bij gelegenheid meêdelen’.Ga naar eind68 De omstandigheden voor literaire samenwerking in De Post van den HeliconGa naar eind69 zijn gunstig. Over dit blad schrijft Bilderdijk op 9 mei 1788 aan Uylenbroek: ‘De Post van den Helicon is mij bekend geworden, en kan zeer goed worden; doch hij schijnt mij toe, wat sterk voor mijne versen geänimeert te zijn, en misschien niet altijd op den besten grond. Dan de Schrijver toont genie, smaak en levendigheid van | |||||||
[pagina 11]
| |||||||
gevoel bij een vrij algemene Poëetische kunde, en al schrijvende kan zijn stijl beter worden. Wij moeten zien! De onderneming is in die form, waar in 't werk begonnen wordt, stout, en 't zal veel zijn, zoo men 't uithoudt. Raadt men te Amsterdam ook den Schrijver?’Ga naar eind70 Met die minderjarige zangster had Bilderdijk nog iets bijzonders meegemaakt. Een bespreking van de tweede druk van Kinkers Mijne minderjaarige zangster (1786) in het tijdschrift De RecensentGa naar eind71 van 1787 had Kinkers toorn opgewekt. Naar aanleiding van het voorbericht van Kinkers bundel had de criticus van De Recensent gesproken over ‘verregaande onbeschaamdheid’ en ‘verwaandheid’.Ga naar eind72 Hij meende dat Kinker zowel door ‘den zeer sentimenteelen schrijvers’ als door ‘het meer kundige gedeelte van het algemeen, met het diepste stilzwijgen [zal] worden voorbij gegaan’.Ga naar eind73 En na enkele tientallen verzen uit het gedicht de Nacht te hebben geciteerd zegt hij dat deze minderjarige zangster ‘alle geschiktheid [heeft] om zelf nog voor haare meerderjaarigheid eene der afgerigtste straatnymphen en bordeelsletten te worden, die het immer gewaagd hebben den Helicon te beklimmen’.Ga naar eind74 Deze opmerkingen waren voor Kinker aanleiding geweest de uitgever van dit blad een proces aan te doen, waarbij Bilderdijk de verdediging van zijn jonge vriend op zich had genomen.Ga naar eind75 Enkele jaren later lijken de rollen verwisseld; Kinker gaat de belangen van Bilderdijk behartigen. De inzet is dan echter wel iets meer dan een onheuse recensie. Bilderdijk verlaat in 1795 het land, inclusief zijn betrekking en zijn vrouw;Ga naar eind76 Kinker wordt dan zijn juridisch adviseur en behartiger van zijn belangen. Uiteraard correspondeerden ze veel, maar van Kinker is er geen enkele brief bewaard gebleven. Uit nagelaten brieven van Bilderdijk aan KinkerGa naar eind77 is echter wel iets op te maken over hun wederzijdse verhouding. Kinker zelf zou hier waarschijnlijk een vraagteken hebben gezet; n.a.v. de editie-Messchert van Bilderdijks brieven immers schreef Kinker dat hij de brieven aan Grimm ‘heel niet belangrijk’Ga naar eind78 vond omdat de brieven van Grimm ontbraken. Het is voor ons een waarschuwing om extra voorzichtig te zijn met Bilderdijks brieven aan Kinker. Uit deze eenzijdig overgeleverde correspondentie blijkt, dat de verwisseling van rol inzake hulpbetoon niet de enige verandering is geweest die zich in de verhouding tussen beiden gedurende de jaren 1785-1795 heeft voltrokken. Aanvankelijk was Bilderdijk de hoogvereerde leidsman geweest die waardering heeft voor de opkomende dichter Kinker, hem wil beschermen en vooruit helpen. Bilderdijk geeft adviezen; zo schrijft hij in nr. 51 van de Post van den Helicon dat men geen spraakkunstenaars moet lezen, maar de algemene taal moet beoefenen alsmede onze oude schrijvers. In 1789 draagt Kinker hem zijn toneelstuk Van Rots op met een gedicht waaruit groot ver- | |||||||
[pagina 12]
| |||||||
trouwen spreekt in Bilderdijk, die trouwens het vignet voor de titelpagina van dit drama vervaardigd had. Blijkens Bilderdijks brieven aan Kinker uit de jaren 1798-1800 heeft er inmiddels een accentverschuiving in hun verhouding plaatsgevonden. De volgende punten zijn hierbij van belang.
Wat de literatuur betreft, wordt in Bilderdijks brieven voornamelijk aandacht geschonken aan de uitgave van zijn werk, inzonderheid van zijn Mengelpoëzij. Bilderdijk voelt wel iets voor Johannes Allart als uitgever,Ga naar eind79 maar op Kinkers advies zal de Wed. J. Döll het boek verzorgen.Ga naar eind80 Kinker vraagt Bilderdijk om er ook oden in op te nemen, maar Bilderdijk zegt dat hij er de geschikte leeftijd niet voor heeft, en er evenmin voor in de vereiste stemming is. Het liefst zou hij verhalende stukjes schrijven, of didactisch en erotisch werk. Ook voor de tragedie, die hij boven alles stelt, is Bilderdijk de vereiste ‘stile concis et energique’Ga naar voetnoot* kwijt, maar hij is wel bereid een verhandeling over dramatische kunst te maken.Ga naar eind81 Als de inhoud van de bundel is vastgesteld, schrijft hij aan Kinker: ‘Vous etes donc assez content de mon Receuil de Poësies? J'en suis bien aise, mon tres-cher; car vous savez que votre opinion m'a toujours été extremement précieux’.Ga naar eind82 Na het ontvangen van het eerste deel der Mengelpoëzij is Bilderdijks reactie: ‘Je vous ai infiniment d'obligations [...] de toutes les peines que vous vous etes donné par raport à tout cela, et particulierement par raport à la correction des Epreuves de mon ouvrages, qui est très bien executé’.Ga naar eind83 Bilderdijk had bewondering voor Kinkers scherpzinnigheid, al was hij niet erg ingenomen met zijn kantiaanse opvattingen.Ga naar eind84 Kinker stond veel kritischer tegenover Bilderdijk dan omgekeerd; dit blijkt o.a. uit zijn recensie van De ziekte der geleerden (1807).Ga naar eind85 Dit betekent niet dat Bilderdijks kritische aandacht voor Kinker geheel verdween, getuige het feit dat Kinker in de Aanteekeningen op zijn Prosodia dankbaar melding maakt van ‘de aanmerkingen van den Heer Bilderdijk’ op zijn prijsverhandeling van 1808.Ga naar eind86 Nog in 1811 schrijft Bilderdijk vol waardering over Kinker: ‘Benijdt haar [d.i. de jeugd van vroeger] niet! Zij had met Helmers niet te strijden;
Geen Klijn was 't, wiens triomf haar iemand kon benijden.
Vereul bestond niet, en geen Kinker dwong de snaar
Gewijde galmen af voor Haydens grafaltaar’.Ga naar eind87
| |||||||
[pagina 13]
| |||||||
Pas in 1817 is Bilderdijks genegenheid voor Kinker plotseling verkoeld.Ga naar eind88 Kollewijn zegt in dit verband: ‘Waarschijnlijk was het verschijnen van Kinkers Inleiding eener wijsgeerige algemeene Theorie der Talen [1817] daarvan nog niet zoozeer de oorzaak als de aanstelling van den Amsterdamschen advocaat tot professor in de Hollandsche taal, geschiedenis en welsprekendheid aan de hoogeschool te Luik’, en hij illustreert dit met enkele uitlatingen van Bilderdijk n.a.v. het benoemingsgerucht.Ga naar eind89 Kinker noemt een andere oorzaak: ‘na de teleurstelling in zijne hoop op het hem toegezegde Professoraat aan het Athenaeum [te Amsterdam], besloot hij (misschien wel uit eene soort van wederwraak) zich als het zigtbaar hoofd van eene streng Calvinistische leer te doen kennen en eerbiedigen; - en vertrok naar Leiden [omstreeks mei 1817Ga naar eind90], om daar [...] het vonkelende licht der regtzinnigheid op den kandelaar te plaatsen [...] waardoor dan onze vriendschap [...] eenige slijtaadje onderging’.Ga naar eind91 Kollewijn merkt hierbij op dat Kinker, wanneer hij alleen hieraan had gedacht en niet aan afgunst, 1819 in plaats van 1817 zou hebben geschreven.Ga naar eind92 Overigens laat Bilderdijk zich nog in 1820 lovend over Kinker uit,Ga naar eind93 en Kinkers waardering voor de literator Bilderdijk blijkt niet alleen uit Voorrede III,Ga naar eind94 maar ook bv. uit een opmerking aan Immerzeel in een brief van maart 1823, luidend: ‘Ik hoop maar niet dat het dien weg uit moet, waar onze oude vriend B. ons heen wil drijven [...]. Wat hij al rijmende doet in den toon van Lodesteijn en Jan Luijken, kan, in zijne soort, goed zijn; en ik wil er het Harnas niet over aantrekken; maar tegen zijne zielkundige werkjes in proza, vind ik mij verpligt de pen op te vatten; wel te verstaan, ook in proza’.Ga naar eind95 Het gaat hem weliswaar minder goed af naast zijn kritiek op Bilderdijks levensbeschouwelijke geschriften zijn literaire werk te blijven waarderen, maar hij doet toch zijn best een duidelijk onderscheid tussen beide te maken. Vier jaar later, in 1827, kan Kinker zich niet langer inhouden en spreekt hij openlijk, in de Recensent,Ga naar eind96 zijn afkeer uit over Bilderdijks z.i. onheuse gedrag. Maar ook dan blijft hij nog in het openbaar getuigen van zijn bewondering voor Bilderdijk als de dichter met wie, althans in het Nederlandse taalgebied, niemand van zijn tijdgenoten kan wedijveren.Ga naar eind97 | |||||||
B. Andere belangrijke contactenMet vele bekende figuren uit de Nederlandse literaire wereld komt Kinker in aanraking. Nadat hij in de tweede helft van 1793 naar Amsterdam is verhuisd,Ga naar eind98 neemt hij in menige vereniging hetzij als lid, hetzij als gast, veelal actief aan de werkzaamheden deel. Zijn biograaf Van Hall zegt hiervan dikwijls getuige te zijn geweest, vooral in het ‘Kezengezelschap’, welk | |||||||
[pagina 14]
| |||||||
Genootschap onder de meer officiële, zij het ook minder gangbare naam Concordia et Libertate in 1748 te Amsterdam was opgericht en verschillende intellectuelen onder zijn leden telde. De ledenlijsten vermelden overigens Kinkers naam niet,Ga naar eind99 maar hij schijnt er - lid of geen lid - na afloop der voordrachten ‘leerzame gesprekken met Schröder, Falck, Deiman en anderen’ te hebben gevoerd.Ga naar eind100 Reeds bij het doorbladeren van zijn Gedichten constateert men Kinkers engagement in het maatschappelijk en cultureel gebeuren van zijn tijd. Zijn teksten - gesproken of gezongen - werden voorgedragen in diverse gezelschappen, zoals Felix Meritis,Ga naar eind101 Tot Nut en Beschaving,Ga naar eind102 HarmonicaGa naar eind103 en het Instituut tot onderwijs van blinden.Ga naar eind104 Als spreker trad hij in allerlei milieus op, nu eens in de tekenacademie Kunst zij ons doel,Ga naar eind105 dan weer in de Amsterdamse Schouwburg of - last but not least - in de kring van zijn maçonnieke broeders, waarin hij zeer actief was, ook door het schrijven van gelegenheidspoëzie. Als lid van de Amsterdamse Loge La Charité werd hij gerekend tot de ‘voorbeeldige geniën’Ga naar eind106 van de Orde van Vrijmetselaren onder het Grootoosten der Nederlanden (opgericht in 1756). Veel deed hij voor de bevordering van de ‘wereldburgelijken geest’ in de Orde, ook in de jaren van zijn verblijf in Luik,Ga naar eind107 en men noemde hem in een adem met de befaamde voorzitterGa naar eind108 van La Charité, ‘vader Willem Holtrop, met wie hij schitterend en doelmatig heeft gearbeid’Ga naar eind109 aan de opbouw van de Orde. Dat Kinker in de omgang met zijn maçonnieke broeders hun zijn felle kritiek soms niet onthield, blijkt o.a. uit een brief aan La Charité d.d. 1 maart 1806, waarin hij zich fel keert tegen het weren van joden uit deze loge.Ga naar eind110 Belangrijk voor Kinkers ontplooiing als taal- en letterkundig geleerde is zijn werk in het Koninklijk-Nederlandsche Instituut van wetenschappen, letterkunde en schoone kunsten en de Hollandsche Maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen. Vooral dit laatste gezelschap is voor zijn ontwikkeling als literair-theoreticus van belang geweest. Het notulenboek van de Hollandsche Maatschappij over de periode 1800-1818 vermeldt Kinkers aanwezigheid op de eerste vergadering te Leiden d.d. 13 september 1800.Ga naar eind111 Op initiatief van Van der Palm, Siegenbeek e.a. (van het Leidse Kunst wordt door arbeid verkregen) was tien dagen daarvoor uit een samensmelting van dit Leidse genootschap met het Amsterdamse Wij streven naar volmaaktheid en het Rotterdamse Studium Scientiarum GenetrixGa naar eind112 de aanvankelijk zo geheten Bataafsche maatschappij van taal- en dichtkunde ontstaan met afdelingen in de drie genoemde plaatsen.Ga naar eind113 Op de eerste vergadering zijn, behalve Kinker, o.m. aanwezig: Siegenbeek, die voor het werkjaar 1800-1801 tot algemeen voorzitter wordt benoemd. Van der | |||||||
[pagina 15]
| |||||||
Palm, Helmers, Loots, Weiland, en Kinkers vriend Van Hall. Meteen komt Kinker in een commissie, ter beoordeling van een prijsverhandeling over ‘Het Zangspel’.Ga naar eind114 Ieder jaar dienden de afdelingen voorstellen in betreffende uit te schrijven prijsverhandelingen. Daarbij valt het op dat het aantal literair-theoretische en esthetische prijsstoffen groot is, en dat de Amsterdamse afdeling, waarvan Kinker lid was, hierin een zeer omvangrijke bijdrage leverde. In zijn eigen afdeling hield Kinker verschillende voordrachten; zijn op 1 maart 1801 gehouden rede over De digterlijke genie, Kinkers eerste systematische verhandeling over het dichterlijk scheppingsproces, werd waarschijnlijk in dit gezelschap uitgesproken.Ga naar eind115 Binnen het kader der werkzaamheden van de Hollandsche Maatschappij als geheel had hij o.m. zitting in beoordelingscommissies, nl. in 1802 en 1804. Op de Hoofdbestuursvergadering van 13 oktober 1815 was hij bovendien gemachtigd ‘om met het Algemeen Bestuur te handelen over de wijze van ons voornemen, betrekkelijk eene te Gend op[t]erigtene Afdeeling aan de Heeren Wallee en Kesteloot bekend te maken’, maar om niet nader genoemde redenen kon Kinker hierover een jaar later nog geen nieuws verschaffen. In zijn voorzitterschap had hij meer succes. Hij bekleedde deze functie in het verenigingsjaar 1807-'08 en 1812-'13, waarvan vooral het eerste nadere vermelding verdient. Op de door hem geleide vergadering van het Algemeen Bestuur d.d. 30 september 1808 werd meegedeeld, dat de twee jaar daarvoor uitgeschreven prijsstof over een ‘Hollandsche Prosodia’ slechts één pen in beweging had gezet. Het bleek echter dat de vrucht van deze pen ‘niet alleen door de eenparige Stem van alle de beöordeelarenGa naar eind116 het gouden eermetaal [was] overwaardig gekeurd; maar dat zelfs door verscheiden der [...] beoordeelaren [werd] voorgesteld om aan den schrijver dezer verhandeling, buiten de gouden eerpenning, nog een ander blijk van erkentenis aan te bieden voor de onbegrijpelijke moeite en arbeid welke aan het bewerken van dit onderwerp verknogt zijn geweest’, met welk oordeel de Bestuursvergadering akkoord gaat. Wanneer Kinker de volgende dag de algemene jaarvergadering - 1808 opent met een in de notulen ‘uitmuntend’ genoemde redevoering over Het verheven doel der kunsten en wetenschappen, zit hij een van de belangrijkste bijeenkomsten van zijn leven voor; bij de opening van het naambriefje blijkt de hoog geprezen prosodieverhandeling afkomstig te zijn van voorzitter Kinker zelf.Ga naar eind117 Deze hoogtijdag in zijn wetenschappelijke loopbaan zou niet de laatste zijn waarop men vol waardering zou spreken en schrijven over Kinker als prosodist en literair-theoreticus. Op dezelfde vergadering van 1 oktober 1808 kiest men uit de door Kinkers bestuur voor het nieuwe seizoen gelanceerde prijsstoffen die over | |||||||
[pagina 16]
| |||||||
de vraag: ‘Is de wijsgeerige behandeling van de Theorie der schoone kunsten en wetenschappen voor derzelver bloei en bevordering nuttig of schadelijk?’ Het met deze vraag nauw samenhangend probleem van de verhouding tussen theorie en praktijk van kunst en literatuur was een zaak die Kinker juist in die tijd bezig hield. Dit blijkt uit zijn beoordeling geschreven in de jaren 1807-'08, over Bilderdijks De ziekte der geleerden (1807). Ook de literair-theoretisch zo belangwekkende voorredeGa naar eind118 bij De maagd van Orleans is uit deze tijd (1807), alsmede zijn inhoudrijke Lijkrede ter nagedachtenis van Jaques Kuyper (1808). Men kan dan ook zeggen dat de bekroning van zijn Prosodia in 1808 op het hoogtepunt van zijn literair-theoretische produktie valt. In de Hollandsche Maatschappij was Kinker met verschillende medeleden goed bevriend, zoals P.J. Ameshoff,Ga naar eind119 Tollens, A.S. van Reesema en W. Messchert,Ga naar eind120 die hij - ook tijdens zijn verblijf te Luik (1818-1830) - niet vergeet, en die het op hun beurt ‘zich nog herinneren kunnen’, aldus Kinker in 1821, ‘dat ik vaak met hen het brood gebroken, en den wijn vergoten heb, ter meerdere vestiging van de Hollandsche taal- en Dichtkunde; en die, daarbij, getrouw blijven in de leer der verzoening tusschen Wijsbegeerte en de letteren’.Ga naar eind121 Deze letterlijke onderstreping door Kinker van beide laatstgenoemde elementen geeft duidelijk aan dat hij met zijn werkzaamheden in deze Maatschappij een wijsgerig doel nastreefde, waaraan hij bovendien, door zijn allusio op het Avondmaal, een religieus perspectief schijnt te willen geven. Hoe ver dit laatste bij Kinker reikt, is niet gemakkelijk vast te stellen. Dat hij echter de hier ontplooide activiteiten in een ruimer kader ziet, blijkt duidelijk uit zijn ‘Voorafspraak’ bij de Weeklagt van 1813, waarin hij zegt dat hij de ‘fraaije kunsten en wetenschappen’, beoefend in deze Maatschappij, ‘niet zoo zeer als doel’ van de werkzaamheden beschouwt, ‘maar veeleer als middel om de algemeene volksbeschaving en verlichting onder het menschdom, maar vooral op den vaderlandschen bodem, uit te breiden’.Ga naar eind122 Daarnaast was Kinker lid van het Koninklijk-Nederlandsche Instituut, en hoewel hij ook hier zijn wijsgerige behoefte trachtte te bevredigen, richtte hij zijn filosofisch getinte onderzoekingen in dit milieu minder op de literatuur dan op de taal. Het KNI, opgericht op 4 mei 1808,Ga naar eind123 was verdeeld in vier ‘klassen’.Ga naar eind124 Nauwelijks twee maanden na de oprichting, op 6 juli 1808, werd Kinker bij geheime stemming ‘op het gros’ der te benoemen leden gebracht in een z.g. ‘gewone vergadering’ van de Derde Klasse. Voorzitter was toen J. Willmet, en M. Stuart secretaris,Ga naar eind125 twee figuren met wie Kinker veel te maken zou krijgen; de eerste bezorgde Kinker lastig werk met een te ontcijferen | |||||||
[pagina 17]
| |||||||
Oosters handschrift, de laatste had jaren lang het secretariaat en heeft veel met Kinker gecorrespondeerd. De Derde Klasse bestond uit drie afdelingen. De eerste hiervan omvatte de ‘Latijnsche, Grieksche en Oostersche Taal- en Dichtkunde’; leden waren o.m. de zoëven genoemde Willmet, D.J. van Lennep, en Kinkers oud-medelid van het Utrechtse Dulces M. Tydeman. De tweede afdeling was die van de ‘Oude en Nieuwe Geschiedenissen der vreemde Volkeren, derzelver Oudheden en Gedenkstukken’; behalve de dichter Borger en de filosoof Van Heusde behoorde hiertoe ook de diplomaat Falck, die reeds in de jaren '90 met Kinker contact had gehad in Concordia et Libertate, met hem had meegewerkt aan Van Hemert's Magazijn voor de critische wijsgeerte (1799-1803), en als minister van Onderwijs (1818-1824) een rol zou gaan spelen in de eerste helft van de periode van Kinkers Luikse professoraat. De ‘Wijsbegeerte’ was het werkterrein van de derde afdeling van deze Klasse; met Kinker behoren zijn vrienden Van Hemert en Van Hall, alsmede de juridische hoogleraar en staatsman Kemper tot deze afdeling.Ga naar eind126 Kinkers benoeming tot lid ging niet zo snel als zijn kandidaatstelling. Pas op 11 april 1810 werd een desbetreffend voorstel ter vergadering aangenomen, en na goedkeuring hiervan door koning Lodewijk Napoleon op 1 mei d.a.v. kon Kinker de achtste van deze maand ‘ter vergadering ingeleid’ worden.Ga naar eind127 Zijn spreekbeurten, waarvan hij op 3 juni de eerste hield, handelden meestal over onderwerpen uit de algemene taalkunde. Daarnaast hield hij zich, in en buiten commissies, nog met vele andere zaken bezig. Ze vormen, opgesomd in de volgorde waarin ze elk voor het eerst in de notulen (1810-1844) vermeld worden, een bont geheel. Het zijn de theorie der muziek (speciaal bij de Grieken), de staat van geleerdheid in Holland tot aan de inlijving in het Franse Rijk, de rangschikking der letters in de alfabetten, Horatius' Epistola ad Bullatium, het (Oosterse) ‘handschrift-Willmet’, het ontwerp van een gedenkpenning voor koning Willem I, het pleitgeding van C. Caecilius Plinius Secundus, de oden van Horatius, de positie van de rechtsgeleerde in het Romeinse Rijk, Cicero's De oratore, mythologie, mystiek, een wereldtaal, het instinct, en het blijspel De Wolken van Aristofanes. Dat een gedeelte hiervan pas na 1817 is aangepakt, doet niets af aan de veelzijdigheid van het geheel. Intussen bedenke men dat hij lid was van de ‘Derde Afdeeling’ der Klasse, en dat het dienovereenkomstig de wijsbegeerte is geweest die hij, in het kader van zijn Instituutsbezigheden, het grondigst heeft beoefend. Tenslotte nam hij ook deel aan organisatorisch werk. Vijfmaal werd hij benoemd tot voorzitter van de Derde Klasse, waarvan twee presidiaten vóór zijn Luikse tijd: eerst in 1810, en vervolgens (ter vervanging van D.J. van Lennep) in 1814. | |||||||
[pagina 18]
| |||||||
De beoefening van de theorie van de taal (voornamelijk in het KNI), en van de bij voorkeur in de Hollandsche Maatschappij door hem ontwikkelde theorie der literatuur, was niet de enige activiteit van Kinker in deze jaren. Daarnaast moet o.a. gewezen worden op zijn toneelwerk, zijn journalistieke publikaties en zijn poëzie. Juist in de jaren vóór zijn benoeming te Luik (1817) heeft hij zich hier ruimschoots mee kunnen bezig houden. Uit zijn correspondentie, o.a. met Immerzeel, blijkt hoe zeer zijn drukke werkzaamheden in de jaren '20 hem tot zijn spijt verhinderen scheppend werk te produceren. Onder zijn activiteiten nam de wijsbegeerte de voornaamste plaats in. Bij alles wat hij deed had hij behoefte aan fundamentele bezinning op het voorwerp van zijn werkzaamheden. Het kantianisme heeft daarbij een dominerende rol gespeeld. Sinds de laatste jaren der achttiende eeuw - Kants KritiekenGa naar eind128 verschenen resp. in 1781, 1788 en 1790 - wijdde hij zich aan de bestudering en verbreiding van de kritische wijsbegeerte, samen met zijn vriend Paulus van Hemert. Hoe groot Kinkers vriendschap voor deze eerste verdedigerGa naar eind129 van het kantianisme in Nederland was, blijkt uit de volgende woorden, geschreven aan zijn vriend Kesteloot n.a.v. de dood van Van Hemert (1825): ‘'t Is wel waar, dat het overlijden van mijnen onvergetelijken vriend Van Hemert, eene reden te minder is welke mij naar Holland doet verlangen; maar mijn thans getrouwde zoonGa naar eind130 [David] en zijne gade, maken het mij nog wenschelijk Amsterdam eenmaal 's jaars te gaan bezoeken’.Ga naar eind131 Op 18 juli 1825 was in het door Kinker geleide Luikse genootschap Tandem besloten de dood van Van Hemert (10 februari 1825) jaarlijks als een nationaal feest te vieren.Ga naar eind132 Na zijn terugkeer naar Amsterdam in 1830 kon hij zich weer ten volle gaan wijden aan wetenschap en letteren. Volgens Van Hall was hij nog tot een maand of vier voor zijn dood - Kinker was toen 81 - actief in alles ‘wat tot zijne vroegere Wetenschappelijke en Letterkundige oefeningen betrekking had’.Ga naar eind133 Hij stierf op 16 september 1845 in zijn woning aan de AchtergrachtGa naar eind134 te Amsterdam, en werd de 20e d.a.v. in de Oudezijdskapel begraven.Ga naar eind135 |
|