Johannes Kinker en zijn literaire theorie. Bijdrage tot een interpretatie van de voorredes bij zijn gedichten (1819-1821)
(1967)–G.J. Vis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
InleidingEr is de laatste jaren een toenemende belangstelling te constateren voor het leven en het werk van Johannes Kinker. Afgezien van de gebruikelijke aandacht voor een auteur vlak na zijn dood en rondom zijn geboortejaar - die ook hem ten deel is gevallen - was het tot voor kort vrij rustig geweest op het terrein van de Kinkerstudie. Het is waar dat er geen decennium voorbijging zonder dat hij in publikaties onder de aandacht werd gebracht. Vooral in de jaren 1902-1914 leek men wat meer door hem geboeid te worden, maar terecht merkt Knuvelder aan het slot van zijn beschouwingen over Kinker in zijn Handboek op: ‘Zowel om de wijsgerige opvattingen waarmee hij onverwacht snel deelnam aan het Westeuropese geestesleven, als om zijn artistieke prestaties en om zijn esthetische theorieën, verdient Kinker aanmerkelijk groter aandacht, ook in onze letterkundige geschiedenis, dan hem gewoonlijk gegund wordt’.Ga naar eind1 Het hierna verschenen essay van Rispens over Kinker als estheticus en dichter (1960) riep enkele tientallen reacties op van uiteenlopende aard.Ga naar eind2 Daarnaast schonk Rutten hem grote aandacht in zijn artikelenreeksGa naar eind3 over de geschiedenis van de neerlandistiek aan de Luikse Universiteit (1962 vv.). Tenslotte kan hier gewezen worden op de dissertatie van De Deugd over het romantische literaire denken (1966), waarin Kinker uitvoerig wordt besproken.Ga naar eind4 De Deugd stelt, dat men Kinkers grondbegrippen analogie, allegorie en symbolische gelijkvormigheid ideeën kan noemen ‘die in de Nederlandse entourage iets bijzonders zijn’.Ga naar eind5 Kinkers literaire theorie acht hij, als ‘min of meer systematisch uitgewerkte en wijsgerig gebaseerde positiebepaling [...] ook Europees gezien iets dat ten sterkste opvalt’.Ga naar eind6 Deze uitspraken stimuleren een nader onderzoek. Anders dan bij De Deugd, die zich voor een groot gedeelte baseert op de wijsgerige poëzie, zal in de volgende bladzijden alleen Kinkers proza worden onderzocht. Daarbij zijn de drie voorredes bij zijn Gedichten, resp. handelend over de relatie dichtkunst - wijsbegeerte, de ode en het heldendicht, centraal gesteld. De interpretatie hiervan (hoofdstuk III-V) geschiedt tegen de achtergrond van Kinkers literair-theoretisch prozawerk in zijn geheel (hoofdstuk II en VI). De bio- en bibliografische aantekeningen (hoofd- | |
[pagina 2]
| |
stuk I en VII) zijn voornamelijk op dit aspect van zijn oeuvre afgestemd. Uitgangspunt van onderzoek is de vraag naar de feitelijke inhoud van de voorredes i.v.m. Kinkers literair-theoretisch oeuvre van vóór 1819. Dit boek is een voortzetting en uitwerking van Rispens' studie De geharnaste dromer (1960); met name Kinkers daarin beschreven literaire ideeën zullen hier nader worden onderzocht. Bij de presentatie van de resultaten van dit onderzoek is ernaar gestreefd het geheel het karakter van een naslawerk te geven. Herhaling van een gegeven mededeling is zo veel mogelijk vermeden, waardoor het register een centrale functie heeft. Een samenvattend overzicht van de kernbegrippen vindt men in hoofdstuk VIGa naar eind7; dit kan men dan ook tevens gebruiken als inleiding en toelichting bij de hoofdstukken II-V. |
|