Johannes Kinker en zijn literaire theorie. Bijdrage tot een interpretatie van de voorredes bij zijn gedichten (1819-1821)
(1967)–G.J. Vis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk II
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||
het zoëven gegeven beeld van de groei van het embryo weer te gebruiken: het nieuwe wezen verloochent, na de bevruchting van het stoffelijke door het geestelijke of omgekeerd, zijn gemengde afkomst niet. Alle aspecten van het kunstwerk zijn in het geheel ervan geïntegreerd, en aldus verwijst het kunstwerk naar die dubbele wereld waartoe wij, door ons tweeslachtig bestaan, behoren (dit verwijzende, symbolische karakter wordt door Kinker aangeduid met de term ‘het zweemende’). Tegen de achtergrond hiervan begrijpe men de grote waarde die Kinker aan klankverschijnselen als ritme en rijm toekent. Ze zijn - mits goed aangewend - dragers van een hogere werkelijkheid, kunnen niet van het geheel van het literaire werk worden losgemaakt, en dragen in belangrijke mate bij tot het esthetisch effect waarin iets gerealiseerd wordt van de harmonie tussen geest en stof (die in het alledaagse leven dikwijls niet wordt opgemerkt). Deze gedachten vormen het fundament van Kinkers literaire theorie. | |||||||||||||||||||||||||
2. Het materiaalDe gegevens voor een analyse van het object van dit hoofdstuk zijn te vinden in de hierna volgende, chronologisch gerangschikte bronnen.Ga naar eind1
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||
3. Interpretatie van de gegevensA. Literatuur en kunsta) Kunst in het algemeen; de verbeeldingToen Kinker in de zomer van 1812 zijn lezingencyclus over algemene taalwetenschap voor de Derde Klasse van het KNI had voltooid, gaf hij het geheel van zijn verhandelingen aan dit gezelschap ter beoordeling met een begeleidend schrijven,Ga naar eind18 waarin hij o.a. zei, dat hij de taal zag als het middel, ‘om aan het onstoffelijke denkbeeld een ligchaam, aan de afgetrokkendste bespiegelingen van het denkvermogen een aanschouwelijk en voor de verbeelding kenbaar aanzijn mede te deelen’.Ga naar eind19 Het was aan sommigen van zijn gehoor niet onbekend, dat Kinker hier begrippen hanteerde, die hij al jaren tevoren onder dezelfde terminologie ontwikkeld had, zij het op een ander gebied, nl. dat van de kunst- en literatuurbeschouwing. Dat was o.a. het geval met het begrip verbeelding. Deze overeenstemming vindt zijn oorzaak in het feit, dat zowel zijn taaltheorie alsook zijn esthetiek op dezelfde filosofische uitgangspunten gebaseerd waren, waarbij m.n. het begrip verbeelding centraal staat.Ga naar eind20 In de filosofie van Immanuel Kant, waardoor Kinkers denken het sterkst beïnvloed is, zag Kinker een inconsequentie. Kinker wilde bewijzen, dat de z.g. twaalf categorieën (uit de Kritik der reinen Vernunft), die betrekking hebben op de wereld van de stof, ook moesten worden toegepast op het gebied van de geest (beschreven in de Kritik der praktischen Vernunft), en dat deze categorieën eerst hun volledige vervulling vinden bij deze z.g. relatieve aanwending.Ga naar eind21 Was dit streven om het gebouw dat Kant had opgetrokken, en waarvan naar Kinkers mening nog maar een vleugel gereed was, te voltooien, al omstreeks 1800 bij Kinker aanwezig? Vergelijkt men zijn Gedachten bij het graf van Kant (1805) met zijn latere commentaar hierop (1819),Ga naar eind22 dan krijgt men de indruk dat deze opvatting van Kinker pas tussen 1805 en 1819 tot ontwikkeling is gekomen. Reeds in 1800 was de verbeelding voor Kinker een centraal begrip. Met behulp van de verbeelding legt men contact tussen de beide genoemde werelden, die van de stof (lichaam) en die van de geest (denkbeeld, begrip), die van de ‘voorwerpelijke’ en die van de ‘onderwerpelijke’ kennis. Ook de kunstenaarGa naar eind23 doet dit, zij het op een speciale manier krachtens een speciaal vermogen, nl. de ‘genie’. Hij heeft dus een zeer belangrijke functie in het wijsgerig leven in ruimere zin.Ga naar eind24 De kunstenaar legt verbindingen en verban- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||
den tussen de zintuiglijk waarneembare wereld en die van de ‘innerlijke aanschouwing’; elementen uit beide sferen worden door de kunstenaar met elkaar verenigd. Aldus ontstaat het kunstwerk. Het artistieke scheppingsproces begint bij de verbeelding, het overkoepelende orgaan van 's mensen dubbele burgerschapGa naar eind25 en tegelijk de wortel van de verschillende redevermogens.Ga naar eind26 | |||||||||||||||||||||||||
b) De ‘digterlijke genie’Ga naar eind27Reeds in het begin van zijn studententijd, in 1783, blijkt Kinker vervuld te zijn van het besef, dat verbeeldingskracht de dichter geheel en al moet beheersen, wil deze iets tot stand brengen.Ga naar eind28 Een jaar of tien later, in 1792, wijst hij er in verband met het treurspel op, dat het vooral ‘de inspanning en veerkracht der verbeelding’ is, waardoor het werk tot een ‘schoon samengesteld geheel’ gemaakt wordt; volgens deze theorie moet de kunstenaar dan ook te werk gaan.Ga naar eind29 Weer een jaar of vijftien later wil Kinker, als de poëtische waarde van een literair werk gering is, de oorzaak hiervan gezocht zien in het feit dat de verbeeldingskracht afwezig of ‘kwalijk bestuurd’ is.Ga naar eind30 De vraag naar het wezen van het kunstwerk wordt beantwoord via de schepper ervan.Ga naar eind31 Kinker baseert zich daarbij op het geniebegrip, zoals dat door Kant in § 46Ga naar eind32 van zijn Kritik der Urtheilskraft is ontwikkeld: genie is ‘het talent, de natuurgaaf, die aan de konst regelen voorschrijft’.Ga naar eind33 Dit begrip werkt hij uit en past hij, met de daaruit afgeleide gevolgtrekkingen, toe op de ‘digterlijke genie’.Ga naar eind34 Deze is ‘dat scheppende vermogen des Digters, waar door hij, als zweevende over de Natuur, vervuld met dat schoone en grootsche, welk zij voor zijne ontvlamde verbeeldingskracht ten toon spreidt, zig oorspronglijke denkbeelden schept, en dezen aan anderen, die vatbaar zijn om, door zijne voordragt, op dezelfde hoogte zijner bevindingen gebragt en medegevoerd te worden, als voorbeelden mededeelt’.Ga naar eind35 Met een verwijzing naar Boileau's uitspraakGa naar eind36 over de genie (‘bel esprit’)Ga naar eind37 als onontbeerlijke gave voor de dichter om met succes de Zangberg te bestijgen, stelt Kinker, dat de verbeeldingskracht de dichter behulpzaam is bij zijn scheppende arbeid: ‘Hij schept zig eene Natuur naar zijn welgevallen, door niets anders, dan door de formen zijner zinnelijkheid, bepaald - eene Natuur van denkbeeldige voorwerpen, die zig, wel is waar, nog slegts verward en om strijd aan zijnen geest vertoonen: maar waar uit zijn genie, met de hem aangeboren drift, die voorwerpen, welken het onderwerp, waar van hij zwanger gaat, vordert, in een vernieuwd aanzijn voor den dag roept’.Ga naar eind38 In de verbeelding ligt opgesloten het vermogen van de vinding, het eerste | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||
vereiste voor een ‘oorspronglijk genie’.Ga naar eind39 Op het oogenblik, dat ‘er in zijn' [nl. van de dichter] ontvlamden geest, die in eene zee van gewaarwordingen baadt, een' gedachte ontstaat, bepaalt hij door zijne vinding het beeld, waar in het kenbaar wordt, en kleedt het in dat gewaad, welk deszelfs eigenaäardig tooizel moet uitmaaken’.Ga naar eind40 Dit scheppende vermogen is niet door onderwijs en oefening te verwerven; het gaat gepaard met een ‘aangeboren drift’.Ga naar eind41 De verbeelding nu, die door het ideaalGa naar eind42 van de dichter wordt gaande gemaakt, activeert op haar beurt bij de dichter een bepaald soort hartstocht. Deze moet niet verward worden met een natuurlijke drift. Het is die hartstocht welke door de behandeling van het door hem gekozen onderwerp gevorderd wordt. En deze ‘konstdrift’ tenslotte moet op haar beurt onderscheiden worden van de ‘genie’, die weer door de artistieke hartstocht wordt ‘aangevuurd en in werking gebragt’.Ga naar eind43 Bij dit alles moet de kunstenaar de kunstdrift ‘gebiedend onderwerpen aan de regel waarnaar hij in de leiding [ontwikkeling] zijner denkbeelden te werk gaat’.Ga naar eind44 Er zijn dichters die de kunstdrift bezitten maar niet de genie. Als voorbeeld noemt Kinker Willem van Swaanenburg in diens gedicht Een schielijke overrompeling der Muzen,Ga naar eind45 waarvan de ‘niet te beteugelen’ kunstdriftGa naar eind46 gelaakt wordt. Het doet dan ook wat vreemd, om niet te zeggen inconsequent aan, wanneer Kinker zijn opstel met de veroordeling van Swaanenburg, besluit met een gedicht waarin hij van de ware dichter zegt: ‘Zijn konstdrift laat zig niet beteug'len’.Ga naar eind47 Een slip of the pen? De regel blijft gehandhaafd in de (overigens op verschillende punten sterk gewijzigde) heruitgave van twintig jaar later.Ga naar eind48 Kinker maakt weliswaar een principieel onderscheid tussen een wijsgerig gedicht en een wetenschappelijk betoog over een wijsgerig onderwerp,Ga naar eind49 maar het is de vraag of hij zelf dit onderscheid als een geldig excuus zou aanvaarden voor een tegenstrijdigheid als boven genoemd. Het is misschien mogelijk om de regel als volgt te interpreteren. Er staat nl.: ‘Zijn konstdrift laat zig niet beteug'len:
Verbeeldingskracht op arendsvleug'len
Stuwt haar de gantsche Schepping door.’
Er wordt niet gesproken over de relatie ‘kunstdrift-genie’ (zoals bij Swaanenburg), maar over de relatie ‘kunstdrift-verbeelding’. In het eerste geval is het de verhouding beweger-bewogene en tevens de relatie beteugelde-beteugelaar; in het tweede geval (en dat is hier aan de orde) is er alleen maar sprake van een relatie bewogene-beweger, en vanuit die relatie op zichzelf beschouwd zou men het in overeenstemming kunnen brengen met Kinkers theorie. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||
Hoe het ook zij, de prozateksten van Kinker laten ons in ieder geval niet in het onzekere over zijn bedoeling. Deze kan wellicht begrijpelijker worden gemaakt met behulp van de volgende tekening.
Stelt men elk van de vier hoofdmomenten die Kinker als respectieve fasen in het artistieke scheppingsproces bij de kunstenaar onderscheidt, voor door een cirkel met het daarbinnen gelegen gebied, en stelt men de richting waarin de stimulerende invloed van de ene factor op de andere gaat voor door een pijl (→), dan kan men uit de schematische voorstelling het volgende aflezen.
Onder de werking van de kunstdrift is de dichter ‘lijdelijk’, maar ‘in het, alzo opgewekte vermogen [nl. de genie] is hij werkzaam’.Ga naar eind50 Het oorspronke- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||
lijke, creatieve van de genie bestaat in het vermogen, om in de natuur, als in een ‘beeldsprakig’ woordenboek, ‘uitwendige bekleedzelen voor gedachten’ op te sporen, en dat vermogen is de vinding; de vindingskracht is het eerste vereiste van de genieGa naar eind51 en maakt er het wezen van uit.Ga naar eind52 Door deze scheppende arbeid ontstaan ‘gedachten-beelden’,Ga naar eind53 verzinnelijkte begrippen die door kunstdrift en genie zo worden ‘voorgedragen’,Ga naar eind54 dat ze oorspronkelijk zijn, een ‘vernieuwd aanzijn’Ga naar eind55 hebben: ‘in alle kunstwerken heeft de scheppende verbeelding het recht om met hare toverroede eene nieuwe wereld te voorschijn te roepen’.Ga naar eind56 Wanneer Kinker spreekt over het zoeken van het passende kleed voor het denkbeeld,Ga naar eind57 dan moet men dit dus zo verstaan, dat in de samenvoeging van deze twee componenten een geheel nieuwe werkelijkheid tot stand komt. Geen van beide mag domineren, evenmin mogen ze elkaar beconcurreren in het opeisen van de aandacht van de lezer; dit zou te vermoeiend zijn en niet tot het gevoel spreken. ‘Het is voornamelijk in de vlugtig gevoelde overeenkomst van het beeld met het beteekende, dat de door de verbeelding opgewekte oordeelskracht zich verlustigt. In deze ligt voor het oog zwevende overeenkomst’Ga naar eind58 is er geen opdringerigheid van een van beide, maar een samensmelting tot iets nieuws; ‘het bekleedzel is alleen in zoo verre schoon, als het de bedoelde gedachten uitdrukt’.Ga naar eind59 Wij zouden wellicht zeggen: de vorm moet functioneel zijn. Kinkers opmerkingen over gedachte en bekleding reiken verder dan het terrein van de beeldspraak; niet alleen het gebruikte beeld moet expressief zijn, maar het gehele werk in al zijn vormcomponenten.Ga naar eind60 In die zin moet men Kinkers woorden interpreteren, wanneer hij zegt, dat de ‘zinnelijke’ vorm analogie moet vertonen met het denkbeeld, dat zich hierin geheel oplost.Ga naar eind61 Zo is er dus iets nieuws ontstaan door de scheppende arbeid van de kunstenaar, wiens taak het is ‘eene nieuwe schepping aan te vangen’.Ga naar eind62 Het lijkt niet te ver gezocht om deze taakomschrijving van de kunstenaar in verband te brengen met Kinkers geloof in de toenemende vervolmaking van mens en wereld, waar hij (in Het Alleven van 1812) tot de mens zegt: ‘Rijp, vrucht der eeuwen, rijp! door 't licht der wetenschappen
Bestraald, door regt en pligt gekweekt, door de eêlste sappen
Der levenkweekende Natuur, en door den gloed
Der schoonheid en der kunst gekoesterd en gevoed!’Ga naar eind63 [...]
‘Rijp [...] in 't zaligend vertrouwen
Dier beetre toekomst’.Ga naar eind64
Intussen is Kinker ervan overtuigd dat zijn kunsttheorie gebrekkig is en niet overschat moet worden. Zelfs als men de in die tijd gebruikelijke dosis beleefdheden en verontschuldigingen bij het aanbieden van eigen penne- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||
vruchten aan het publiek in aanmerking neemt, houdt men toch nog voldoende gegevens over waaruit blijkt, dat Kinker zich bewust was van de slechts betrekkelijke waarde van zijn theorie.Ga naar eind65 Bovendien - en hier spreekt niet alleen het inzicht van de denker, maar tevens de wijsheid van de kunstenaar - zal elke kunsttheorie minder belangrijk zijn dan de kunstpraktijk,Ga naar eind66 want anders zou ‘het oordeel over het schoone [en ook de schepping van het schone] volgens begrippen kunnen bepaald worden’,Ga naar eind67 en dat is nu juist onverenigbaar met de oorspronkelijkheid van de genie. Deze immers stelt zichzelf de wet; en ook al is hij gebonden aan het materiaal dat de natuur hem biedt, in de keuze van dat materiaal is hij vrij. Uit dit inzicht trekt Kinker een praktische les voor de kunstcriticus: ‘Elk kunststuk, zal het waarlijk dien naam verdienen, draagt zijne eigen oorspronglijke form met zich; die form is de wet waar naar het vervaardigd wierd: een wet, die de oorspronglijke kunstenaar zich-zelven bij de vinding voorschreef, en naar welke hij alleen kan en moet beoordeeld worden’.Ga naar eind68 De hier geschetste ideeën over het dichterlijk scheppingsproces en de rol van de verbeelding bij het creëren van de nieuwe stoffelijk-geestelijke werkelijkheid die het kunstwerk is, vormen de kern van Kinkers literaire esthetiek; als zodanig vindt men ze terug in de drie voorredes bij zijn Gedichten. | |||||||||||||||||||||||||
B. Twee indelingsmogelijkheden van het terrein der literatuura) Dichtkunst en welsprekendheidSinds Aristoteles zijn Poetica en zijn Retorica schreef, heeft men bij de literatuurbenadering veelal gebruik gemaakt van twee termen, gemakshalve even te vertalen met ‘dichtkunst’ en ‘welsprekendheid’. Wat met deze termen werd aangegeven, was echter lang niet altijd hetzelfde en verschilde soms zelfs diepgaand van schrijver tot schrijver. Nu eens waren (of althans leken) dichtkunst en welsprekendheid twee bij elkaar behorende zaken die, min of meer duidelijk onderscheiden, samen het gebied van de letteren omvatten en als zodanig dikwijls in een adem werden genoemd.Ga naar eind69 Dan weer werden ze - elk afzonderlijk of beide tezamen - gezien en behandeld in verband met een of meer andere zaken zoals de geschiedschrijving, de muziek of de wijsbegeerte.Ga naar eind70 En het kwam - om nog een derde mogelijkheid te noemen - ook voor, dat de ene term tegelijk het terrein van de andere bestreek; dat was bv. het geval aan het eind van de Latijnse Oudheid, toen de eloquentia niet alleen de welsprekendheid, maar het gehele gebied van de letterkunde omvatte.Ga naar eind71 Een soortgelijk geval als dit laatste vindt men overigens reeds in de Griekse Oudheid; toen had de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||
dichter Homerus zich een grote reputatie verworven als orator.Ga naar eind72 In de Latijnse Oudheid werd de retorica het belangrijkste vak bij elke hogere opvoeding; het is het leermiddel tot goed spreken èn tot goed leven.Ga naar eind73 In de Middeleeuwen gaat de logica, samen met de grammatica en de retorica het trivium vormend, de belangrijkste plaats innemen, maar in de Renaissance krijgt het geliefde vak der Antieken weer grotere aandacht als gevolg van de ontdekking van de volledige tekst der Institutio Oratoria van Quintilianus.Ga naar eind74 Tevens zullen in deze tijd sommigen, zoals Scaliger (1561) en Ronsard (1565), trachten de termen dichtkunst en welsprekendheid elk een eigen inhoud te geven. Scaliger wijst de creativiteit als een belangrijk kenmerk van de dichter aan, waardoor deze zich duidelijk onderscheidt van de redenaar.Ga naar eind75 Verbondenheid van de welsprekendheid met de dichtkunst blijkt in de Nederlandse letterkunde o.a. bij Rodenburgh, die in zijn retorica telkens beklemtoont, dat zijn uiteenzetting vooral voor dichters van belang is.Ga naar eind76 Volgens Witstein is het zeventiende-eeuwse publiek ermee vertrouwd, dat retorica en poëtica, evenals in de Oudheid, vrijwel in elkaars verlengde liggen, zo dat de grenzen tussen beide terreinen vervloeien.Ga naar eind77 Het leerzame in een aangename vorm te gieten was weer de artistieke opdracht geworden voor de HoratiaansGa naar eind78 ingestelde Renaissance-dichter. Om in de uitvoering daarvan te slagen had hij de gehele welsprekendheidsleer ter beschikking, als eeuwenlang beproefde retorische methode voor de dichter onontbeerlijk.Ga naar eind79 Voor iemand als Rodenburgh is de retorica het fundament van de dichtkunst.Ga naar eind80 Men behoeft niet zo'n grote stap meer te zetten van deze opvatting naar de achttiende-eeuwse volgens welke poëzie ‘metrisch gebundene Rede’Ga naar eind81 is. Boileau's L'Art poétique bevat - zonder dat men dit van een werk onder deze titel misschien zou verwachten - vele elementen uit de leer van de klassieke welsprekendheid. In het achttiende-eeuwse Frankrijk lijkt de situatie wel enigszins op die uit Augustinus' tijd, als men ziet, dat ‘Rhétorique’ veelal synoniem is met ‘Belles-Lettres’: de kunst van spreken èn schrijven (inclusief het schrijven van literaire kritieken).Ga naar eind82 Daarnaast ziet men in deze tijd in Duitsland bij een auteur als Baumgarten, dat hij poëzie en welsprekendheid geheel laat samenvallen.Ga naar eind83 De twee termen blijven intussen in gebruik, ook ter aanduiding van een begrippenpaar. Men kan in dit verband bv. wijzen op de titel van de prijsvraag der Leidse Maatschappij van 1777 over het verband van ‘de dichtkunst en welsprekendheid’ met de wijsbegeerte,Ga naar eind84 of op die van Lublinks ‘Verhandeling over de onderlinge betrekking van wijsbegeerte, dichtkunst en welsprekendheid’ (1781-'82).Ga naar eind85 De internationaal befaamdeGa naar eind86 Bouter- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||
wek tenslotte noemt zijn lijvige literatuurgeschiedenis uit de jaren 1800-'19 een Geschichte der Poesie und Beredsamkeit.Ga naar eind87 Uit deze inleidende notities moge reeds voldoende blijken, dat het met de verhouding tussen poëzie en welsprekendheid een moeilijke zaak is. Dit hangt samen met de eeuwenoude problematiek rondom de begripsbepaling van het fenomeen letterkunde. Wanneer men theoretische geschriften uit Kinkers tijd en de daaraan voorafgaande jaren leest, dan lijkt Broms opmerking over de tweede helft der achttiende eeuw, als zou het ‘begrip letterkunde [...] vrij zwevend zijn’,Ga naar eind88 vatbaar te zijn voor misverstand. Het is waar: ‘De naam van de nieuwe Maatschappij [der Nederlandsche letterkunde, te Leiden] dekte geen kunst zozeer als wetenschap en moest alle twee verbinden’,Ga naar eind89 maar wat de hantering van de term ‘letterkunde’ betreft, is er nu, twee eeuwen later, nog maar weinig veranderd.Ga naar eind90 Het moge inderdaad efficiënter zijn om letterkunde in de zin van wetenschap de naam literatuurkunde te geven, in wezen verandert er niets, wanneer uit de context duidelijk blijkt, in welke van de twee betekenissen de term letterkunde gehanteerd wordt. Bewustzijn van het onderscheid tussen (schone) kunst en de wetenschap daarvan, blijkt in de achttiende eeuw wel degelijk aanwezig te zijn.Ga naar eind91 Tegelijkertijd echter ziet men dat ‘schone kunst’ voor velen synoniem is met ‘schone wetenschap’.Ga naar eind92 ‘Beoeffening der schoone kunsten en fraaije letteren’ impliceert dikwijls de bestudering van deze vakken.Ga naar eind93 Kinker maakt een duidelijk onderscheid tussen wetenschappelijke en ‘kunstbeoefenende’ vakken.Ga naar eind94 In aansluiting op de traditie maakt hij t.a.v. de kunsten wederom een onderscheid, nl. tussen ‘vrije’ kunsten (teken-, schilder-, beeldhouw-, toon- en dichtkunst, maar ook welsprekendheid, alsmede bv. een vak als tuinarchitectuurGa naar eind95) en ‘werktuiglijke’ kunsten (bv. de ‘metzelarij’). Maar tevens stelt Kinker, dat iedere ‘vrije’ kunst ook een ‘werktuiglijk’ aspect heeft.Ga naar eind96 Het terrein van de letterkunde als ‘schone’ of ‘vrije’Ga naar eind97 kunst wordt volgens Kinkers opvatting ‘zusterlijk’Ga naar eind98 gedeeld door de welsprekendheid en de dichtkunst. De verwantschap die er tussen beide bestaat, en de ‘oppervlakkig, niet zeer merkbare grenslijnen tusschen deze beiden, zijn, ongetwijfeld, wel de voornaamste oorzaken, waarom de meeste Theoristen, hoe behoedzaam ook te werk gaande, echter van tijd tot tijd ter goeder trouwe van het grondgebied van de eene, op dat van de andere kunst zijn overgestoken’.Ga naar eind99 In het constateren van deze grensoverschrijding, of (om in Kinkers gebruikte beeldspraak te blijven) van deze verwisseling van beide zusters, waaraan de meeste denkers zich wel eens zouden hebben schuldig gemaakt, moge Kinker descriptiefGa naar eind100 tewerkgaan, normatief is hij in het opheffen van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||
de waarschuwende vinger tegen deze auteurs. Hij doet het echter nogal goedmoedig en, blijkens het vervolg van zijn betoog, met veel begrip. Dit hangt samen met het belangrijker feit, dat zijn norm geen dogma is, maar - in de geest van zijn grote voorganger op het gebied van de descriptieve esthetiek in Nederland, Van Alphen - zelfstandig doordachte theorie, niet getoetst aan wat men vroeger aan voorschriften had opgedrongen gekregen, maar aan datgene wat in de literaire praktijk van heden en verleden aan feiten gegeven was. Bovendien was het onderscheid tussen dichtkunst en welsprekendheid - op grond van welke criteria dan ook - in de achttiende eeuw niet verdwenen. Men zou in dit verband nog kunnen wijzen op teksten van Cornelis van Engelen,Ga naar eind101 en ook op het ‘Nabericht’ van Bilderdijk bij De ziekte der geleerden.Ga naar eind102 In tegenstelling tot BilderdijkGa naar eind103 ziet Kinker de welsprekendheid niet als een onderdeel van de dichtkunst. Weliswaar beschouwt Bilderdijk beide als takken van één stam, maar dit beeld sluit toch minder goed aan bij zijn opvatting van de deel - geheelverhouding tussen welsprekendheid en dichtkunst, dan het beeld van de zusters bij de opvatting van Kinker. Laatstgenoemde bouwt een coherenter betoog dan zijn letterkundige meester. | |||||||||||||||||||||||||
b) Poëzie en prozaDe vernieuwing in de literaire theorie in de tweede helft der achttiende eeuw betrof m.n. de verwerping van de scheiding tussen welsprekendheid en dichtkunst, gemaakt op grond van de onjuist geachte criteria dat welsprekendheid overredingskunst in proza was, en poëzie overredingskunst op maat en rijm.Ga naar eind104 De door Kinker gesignaleerde grensoverschrijdingen bij de meeste theoretici van dichtkunst en welsprekendheid, hangen naar zijn mening dikwijls samen met een gevoel van verlegenheid waarin de auteurs gebracht worden bij het bepalen van het zakelijke verschil tussen beide, een verlegenheid, die Kinker in zeker opzicht zelfs kan waarderen. Immers: ‘Zij, die in de maat en het rijm het wezen der Dichtkunst meenen aantetreffen, ondervinden deze verlegenheid niet: want het verschil, dat er tusschen verzen en proza bestaat, is het eenige onderscheid, dat zij er in opmerken’.Ga naar eind105 Het ‘verlicht publiek’ van omstreeks 1800 is echter, volgens Kinker, boven de simpelheid van een dergelijk star formalisme uitgegroeid,Ga naar eind106 en weet zeer wel ‘eene poëetische gedachte, in een ongebonden stijl [proza, “ondicht”] voorgedragen, van berijmd proza te onderscheiden’.Ga naar eind107 De ‘meerdere vordering in den smaak’ vraagt intussen om een herziening van de theorie, aangepast | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||
aan de nieuwe ontwikkeling van de literaire praktijk bij auteur en publiek. Kinker maakt daartoe vast een begin, dat hij niet meer noemt dan ‘eene enkele wenk’,Ga naar eind108 welke schets door hem laterGa naar eind109 nader zal worden uitgewerkt. Kinker stelt dus, dat dichtkunst iets anders is dan verskunst, en welsprekendheid iets anders dan proza; men moet een onderscheid, zo niet een scheiding maken tussen het begrippenpaar dichtkunst - welsprekendheid, en het tot een andere orde behorende paar verskunst - proza (gebonden - ongebonden stijl). Intussen zal de dichter, begaafd met genie, de techniek van de verskunst gaarne tot de zijne maken, d.w.z. tot een ‘dichterlijke’ techniek. Dit blijkt uit de praktijk der literatuurgeschiedenis, en het is tevens verklaarbaar uit de theorie van de dichtkunst.Ga naar eind110 | |||||||||||||||||||||||||
C. Soorten en genresa) Dramatische literatuur; ‘drame’ en treurspelKinker gaat niet uit van een indeling volgens welke de toneelliteratuur theoretisch moet worden benaderd, maar stelt, dat een dramaturg dikwijls toevallig een ‘kunstform’ aanneemt. Het is onjuist de waarde van deze of gene kunstvorm af te meten aan reeds bestaande stukken; men moet bv. ‘de waarde van een Fransch Treurspel niet van zijn meerdere aannadering tot de Grieksche Tragedien doen afhangen’, want dit zou bijna hetzelfde zijn ‘als te willen beweren, dat het een of ander hondenras schooner ware, naar mate het meer naar een paard geleek, of dat de tulpen, die het naast aan de form der leliën grensden, bevalliger waren dan die, welke er meer van afweken’. Belangrijk is alleen de vraag of de kunstenaar aan de eenmaal door hem gekozen vorm getrouw blijft; afwijkingen van deze vorm zijn kunstgebreken,Ga naar eind111 en andere gebreken dan deze afwijkingen zijn er niet.Ga naar eind112 Het toneelspel is altijd de voorstelling van een fabelGa naar eind113 (in de zin van ‘een bepaalde inhoud’Ga naar eind114), niet door de verhalende dichter aanschouwelijk gemaakt, maar door ‘de eigenaardige karakters der persoonen, welke hij sprekende invoert’.Ga naar eind115 Dramaturg en verteller zijn beiden in hun werk aanwezig, zij het elk op zijn eigen wijze; de laatste zelf sprekend, de eerste ‘gelijk een scheppende geest’ door de handeling heenzwevend, ‘dan in die, dan in deze spraakbuis - character - of Vertooner’ van zijn werk.Ga naar eind116 Wat verteller en dramaturg gemeen hebben, is het dichterschap,Ga naar eind117 want de ‘begoocheling’Ga naar eind118 van toehoorders en toeschouwers is hun doel. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||
Het toneelspel kent verschillende vormen. Zo is er het ‘drame’,Ga naar eind119 waarvan Kinker ‘dikwijls [...] in gezelschappen beweerd’ heeft, dat het ‘een allernaauwkeurigste navolging der Natuur zijn moest - dat de taal, de manieren, de hartstochten; en ook, zo veel mogelijk, de uitwerking van het Plan, dat men er zich in voorgesteld heeft (in zo verre het Toneel het zelf niet belet) naar de zeden van de Natie, en van de eeuw, waar uit zij getrokken zijn, moeten geschetst en voorgesteld worden’.Ga naar eind120 Kinker beweert, nog nooit iets gelezen te hebben, dat ‘naar het begrip dat ik er mij altijd van gevormd heb, een Drame was’, d.w.z. een voorstelling van gebeurtenissen zoals die kunnen plaats vinden in het ‘gemeene leven’,Ga naar eind121 oftewel een uitbeelding van de ‘eenvoudige natuur’.Ga naar eind122 Deze soort toneelstukken moet behagen ‘door de kunstige schikking der weluitgedachte, belangrijke, en tevens contrasteerende caracters’, en mag zich vooral niet bedienen van het ‘treurspelmatige’; een dergelijk misbruik dient om het ‘gebrekkige der vinding te gemoet te komen’. Het treurspel immers bestaat bij de gratie van een geheel andere eigenschap, nl. ‘het onweêrstaanbaar geweld der zwellende Poëtische droefgeestigheid’, en kent een geheel andere sfeer, verwant aan die van het heldendicht.Ga naar eind123 | |||||||||||||||||||||||||
b) Parodie en allegorieAls dramaturg bewees Kinker metterdaad - nl. door zijn Eeuwfeest (1801) te parodiëren in De menschheid in 't lazarushuis (1801) - dat hij de parodie kennelijk niet schadelijk acht voor de waarde van het geparodieerde stuk, daarmee kracht bijzettend aan zijn uitspraak uit 1798, dat een ‘goed stuk [...], door het Parodiek ontleedmesjen, niets van zijne waarde verliezen’ zal.Ga naar eind124 Ten onrechte beschouwt men, volgens Kinker, dit soort dichtstukken alleen maar als dienend, om ernstig werk bespottelijk te maken. De parodie is ‘eene kunstmatige verlustiging [...], uit het gemeene leven ontleend. De mensch in een' vrolijken luim [...] Parodiëert, zonder opzet om te beledigen’.Ga naar eind125 Het is louter ontspanning. Worden er echter hierdoor gebreken zichtbaar in het geparodieerde werk, die ‘men anders over het hoofd of door de vingers gezien zou hebben; dit zal men toch niet alléén op rekening van de Parodie willen stellen!’Ga naar eind126 Deze laatste zin van zijn korte inleiding op Gabriëla krijgt terecht een uitroepteken, want hij besluit een redenering die minder onschuldig is dan ze lijkt. De Alrik en Aspasia van Feith was reeds een tiental jaren eerder door Bilderdijk en Kinker tot mikpunt van hun spot gemaakt.Ga naar eind127 In 1801 beschrijft Kinker de parodie als de behandeling van een onderwerp vanuit een gezichtspunt tegenovergesteld aan dat van het origineel. ‘Niets immers kan meer toebrengen om het oor- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||
spronglijke in het oog van andersdenkende te doen uitkomen’.Ga naar eind128 Ook voor het stuk zelf kan de parodie nuttig zijn; duistere plaatsen (zoals die er bv. in een allegorie altijd wel zijn) worden erdoor verhelderd. En als het allegorische spel Eeuwfeest de ‘vroome wensch’ inhield dat de mensheid de berg van de kritische wijsbegeerte zou bestijgen, waarom deze wens dan ook niet lachend uitgesproken in een parodie erop?Ga naar eind129 T.a.v. de allegorie zegt Kinker, dat de vinding van de dichter nergens vrijer is dan hier. Dit betekent niet dat het schrijven van een allegorie een gemakkelijke opgave is. Enerzijds bestaat het gevaar dat de dichter zijn fantasie zozeer de vrije loop laat dat de allegorie duister wordt; anderzijds moet hij vermijden dat de allegorie een nauwgezette overeenstemming te zien geeft tussen alle delen ervan en hetgeen door die delen wordt afgebeeld. In beide gevallen ontbreekt ‘het raadselachtige kleed der dichtkunst’. In het eerste geval gaat men met moeite zoeken naar de verbeelde zaak en in het tweede geval dringt deze zich zo sterk op dat het beeld er los bij schijnt te hangen; zo hinkt men a.h.w. steeds op twee krukken, zonder het dichtstuk moeiteloos te ervaren als een samensmelting van stof en vorm. De duistere allegorie lijdt aan een onaangepastheid van het beeld. In de duidelijke allegorie is het onderwerp belangrijker dan de verkleding, en in het laatste geval doet men er beter aan, een verhandeling te geven, waarin de dingen bij hun eigenlijke naam genoemd worden.Ga naar eind130 Men kan zich hierbij terloops even afvragen of Kinker deze theorie wel voldoende in praktijk heeft gebracht bij het schrijven van zijn zinnespel Eeuwfeest (1801). In de inleiding op dit allegorisch stuk verdedigt hij de ‘verzinnelijking van [wijsgerige] denkbeelden’ op grond van het poëtisch karakter ervan. Deze theorie over de wijsbegeerte als een in wezen poëtische aangelegenheid,Ga naar eind131 speelt hem parten bij de toepassing hiervan op de allegorie Eeuwfeest. Het publiek ervoer het stuk als een verhandeling, en volgens Kinkers eigen theorie mocht het nu juist geen verhandeling zijn.Ga naar eind132 Kinker geeft zelf toe dat de arbeid van de dichter moeilijker en minder dankbaar wordt, wanneer hij de allegorie dramatiseert. Want in het zinnespel dient men consequent te zijn in de eenmaal gekozen stijl van handeling en taal der zinnebeeldige personen.Ga naar eind133 Immers, juist het allegorische toneelspel is het enige waarin men zich onthouden moet van gesprekken over dagelijkse onderwerpen.Ga naar eind134 Bovendien moeten de handeling en de taal ‘in eene dichterlijke beeldspraak uitdrukken, het geen zij, ontdaan van hunne zinnelijke inkleeding, naar waarheid moeten voorstellen’.Ga naar eind135 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||
c) Dramatische, epische en lyrische literatuurZoals het zinnespel ten nauwste verwant is aan de ode, zo ook is er volgens Kinker - met erkenning van het onderscheid tussen dramatiek en epiek - geen wezenlijk verschil tussen het treurspel en het heldendicht. Reeds in 1788 verkondigt Kinker, bij monde van Melpomene, dat het treurspel poetisch moet zijn, ‘en wel in die smaak Poëtisch, waar in de Heldendichten dit zijn’.Ga naar eind136 In 1792 onderschrijft hij Voltaire's eis van de eenheid van handeling aan het treurspel, ‘dat verheven gewrocht van Dichterlijke vinding en genie, waar van het eenvoudige schoon de waarde uitmaakt’.Ga naar eind137 Het is nadere uitwerking van wat hij in 1788 onder punt A van het volgende schema had opgenomen.
In 1801 schrijft Kinker: ‘Ik geloof niet, dat ik geheel misgrijp, wanneer ik beweer, dat, gelijk het drama eene handeling uit het gemeene leven, en het verheven treurspel een daad, uit het Heldendicht, of ten minste daar toe berekend, voorstelt, ook even zo het zinnespel de ode op het tooneel zou voeren, indien het naar zijn' aart en den rang, dien het behoorde te bekleeden, behandeld wierd’.Ga naar eind139 Men zou dus Kinkers opvatting schematisch kunnen weergeven, door punt A als volgt uit te breiden:
Wanneer men in dit verband gebruik zou willen maken van de termen dramatiek, epiek en lyriek,Ga naar eind140 dan zou men kunnen zeggen, dat Kinker slechts twee van de drie als ‘natürliche Grundformen’ (Von Wilpert) van de literatuur beschouwt, nl. epiek en lyriek. Beide kunnen in gedramatiseerde vorm voorkomen; dat gebeurt, wanneer de auteur zijn verhaal, resp. zijn bekentenis, laat spelen door anderen, en zichzelf in zekere zin buitenspel zet. Centraal staat het dichterschap. Kinker onderscheidt de dichter van het heldendicht en die van de ode. Heldendicht en ode kunnen gedramatiseerd worden, en in zo verre zou men kunnen spreken van een dichterschap van het drama. Dit laatste is echter geen derde mogelijkheid, geen derde vorm naast de twee eerste. Bij dit alles moet men bedenken, dat deze opmerkingen gegeven dienen te worden onder een groot voorbehoud, nl. dat Kinker ons geen uitgewerkte systematische indeling van literaire soorten en genres heeft nagelaten. De | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||
voorlopige conclusies t.a.v. dit punt zijn immers gebaseerd op enkele verspreide opmerkingen uit een aantal opstellen van meestal kleine omvang, waarin veel meer wordt aangestipt dan uitgediept. Het blijft intussen merkwaardig dat Kinker zich in later jaren niet meer de moeite heeft gegeven het drama grondig te behandelen, maar wel de odeGa naar eind141 en het heldendicht.Ga naar eind142 Dit is nog verwonderlijker als men bedenkt dat Kinker veel toneelstukken op zijn naam heeft staan. | |||||||||||||||||||||||||
D. Literatuur en klank; prosodieHoewel niet de dichtkunst, maar de welsprekendheid in zijn Luikse leeropdrachten (van 1818 tot 1830) vermeld stond,Ga naar eind143 en Kinker zich wellicht beter in proza dan in versvorm heeft uitgedrukt, krijgen de dichtkunst en de verstechniek meer aandacht in zijn literair-theoretische geschriften dan de respectieve correlaten ervan. Maar laat er meteen aan toegevoegd zijn, dat Kinker, sprekend over dichtkunst, welsprekendheid, verstechniek of proza, deze vier voortdurend met elkaar in verband brengt en onderling vergelijkt. Zo zegt Kinker bv., dat ook de redenaar het vermogen van de vindingGa naar eind144 moet bezitten, een van de ‘inwendige middelen’ die de redenaar gemeen heeft met de dichter. Niet met de dichter alleen trouwens, maar ook met de schepper van muziek; en ten aanzien van de ‘uitwendige’ middelen is de redenaar op een lijn te stellen met de toneelspeler en de uitvoerende musicus.Ga naar eind145 De dichter die zich gaarne bedient van de versvorm, en de redenaar, wiens ‘hoorbare voordragt’ een ‘prozaïsche declamatie’ is, bekommeren zich overigens weinig om de kunst die aan de letterkunde het meest verwant is, de muziek, terwijl voor de musicus het terrein der letteren ‘terra incognita’ is.Ga naar eind146 Een scherpe afbakening tussen de letterkunde en de muziek is even moeilijk te maken als tussen de verschillende gebieden binnen het terrein van de letterkunde zelf. Wanneer Kinker dan ook een van de onderdelen van de ‘uiterlijke welsprekendheid’ (d.i. de mondelinge voordrachtGa naar eind147) de naam ‘toonkunde van de spraak’Ga naar eind148 geeft, moet dit tot op zekere hoogte letterlijk worden opgevat. De ‘toonkunde’ strekt zich ook uit tot het gebied van de dichtkunst, en, in het algemeen, tot de ‘prosodia’, d.i. ‘dat gedeelte van [de] spraakkunst’ van een taal ‘waardoor de regels der uitspraak bepaald worden’.Ga naar eind149 Kinkers belangstelling voor muziek, o.a. blijkend uit de titels van vele gedichten, wordt aardig geïllustreerd door Van Hall, die uit zijn studententijd het volgende voorval optekende. ‘Eens sedert een aantal dagen hem [Kinker] noch gezien noch ontmoet hebbende, ging ik hem bezoeken, en vond hem te bed liggende, vóór zich hebbende een' lessenaar met schrijf- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||
behoeften, nevens hem eene viool en eenige bladen met muzijknoten beschreven. Hij zeide mij volmaakt wel te zijn; maar dat hij het voornemen had opgevat, zijne kamer niet te verlaten, vóór hij zich de theorie der muzijk, zonder anderen leermeester dan zich zelven, had eigen gemaakt’.Ga naar eind150 M. Stuart beschrijft Kinker als ‘dien zeer werkzamen medebroeder, zoo gelukkig als zeldzaam in zich vereenigende [...] grondige muzijkkennis, allerzuiverst gehoor en allerscherpzinnigst oordeel’.Ga naar eind151 Musicologische feiten spelen een belangrijke rol in Kinkers prosodische beschouwingen. De onderlinge verhouding van proza (ongebonden stijl) en verskunst (gebonden stijl)Ga naar eind152 wordt door hem onderzocht met behulp van de begrippen rythmus en metrum.Ga naar eind153 Kijkt men naar het literatuurkundigGa naar eind154 gedeelte van Kinkers beschouwingen, dan ziet men, dat hij, sprekend over de ‘maatkunde der spraak’, de verhouding proza - verskunst als volgt beschrijft: ‘Eene evenredigheid in de zinverdeeling en een gemakkelijke maar ongezochte overgang van den eenen klemtoon tot den anderen, is de eenige maat, welke het prosa (prorsa of vooruitsnellende woordvolging) vordert. De versmaat, of wederkeerende hervattende woordvolging, eischt bovendien eene gelijkheid en eenvormigheid, in de elkander vervangende maten, somtijds ook in de déelen (vóéten) dézer máten zélve’.Ga naar eind155 Hieruit volgt dan ook, dat ‘hoe zeer het prosa niet aan de wet der versmaat gebonden is, deze laatste echter zich niet aan de regelen der eerste onttrekken mag.’ Kinker bedoelt hier, dat de eenheid van de versmaat tot eentonigheid zou leiden, als deze niet gepaard gaat met de verscheidenheid van het ‘vrije natuurlijke’ proza. Als voorbeeld van een aldus geslaagd gedicht citeert hij uit Bellamy's De vier getijden (in Gezangen mijner jeugd, 1782) de regels (vs. 11-14): ‘'t Dálend zónlicht doet het blósje
Van mijn Fillis hóoger glooren.
Ieder lágchje van mijn Fíillis
Schíldert mij de vréugd der le̋nte.’ (Accentuering van Kinker).
Meteen laat hij daarop de uitspraak volgen: ‘Die maat, welke de verzen aan de welluidendheid van het prosa ontleenen, kunnen wij meer gevoegelijk het Rythmus, die welke zij van de voetmaat ontvangen, het Metrum noemen’.Ga naar eind156 Kinkers begrip ‘metrum’ is enigszins misleidend, omdat hij de tijdkundige, ‘metrische’ eigenschap der woorden onmiddellijk betrekt op die van het ‘metrisch’ geheel, het versschema. Hij hanteert dus twee verschillende begrippen ‘metrum’. Kossmann zegt naar aanleiding hiervan: ‘Hierdoor valt hij voor dit deel van zijn onderzoek terug in de oude fout, die door de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||
overneming der klassieke zienswijze werd ingevoerd, hoezeer zijn opvatting ook elders van principieel juister inzicht getuigt’.Ga naar eind157 Kinker is van mening, dat de natuurlijke accentenGa naar eind158 mogen afwijken van het metrisch patroonGa naar eind159 in een versregel. ‘Hoe gelukkig is de drang van het rythmus tegen het metrum’ in sommige gevallen;Ga naar eind160 immers, ‘het contrasteren van het Metrum met het Rythmus is dikwijls [...] de grootste schoonheid’,Ga naar eind161 precies zoals dat het geval is in de muziek ‘wanneer een toon, tegen de strengheid der maat aan, een accent of nadruk verkrijgt, waar het ongeoefend en dagelijksche gehoor een' misslag zou meenen te ontdekken’.Ga naar eind162 ‘Zal de afwijking des Rythmus van het Metrum het gehoor gevoelig aandoen, dan is het noodzakelijk, dat beide niet alleen aanwezig zijn, maar ook, dat beide opgemerkt worden; anders toch bleef er voor het oor geen maatstaf over, naar welken deze afwijking zou kunnen beoordeeld worden’.Ga naar eind163 Die afwijking nu kan, om zo te zeggen positief of negatief zijn (maar in beide gevallen met esthetisch effect). In het laatste geval staat er een heffing op een dalingsplaats of omgekeerd; in het eerste geval gaat ‘een zuiver Metrum, tevens met een daarnaar geëvenredigd Rythmus vergezeld’,Ga naar eind164 wat betekent dat sommige heffingsplaatsen in het metrisch patroon door het zinsaccent extra beklemtoond worden, met als effect: verlevendiging van het patroon. Wanneer Kinker dan ook - met alle waardering voor de mogelijkheden van bv. de rijmloze jambische vijfvoet - een lans breekt voor het gebruik van eindrijm in metrische poëzie, dan mag dit lijken op een star vasthouden aan de traditie van ‘maat en rijm’, in feite is het eerder het tegendeel. Want dit pleidooi voor het rijm hangt onmiddellijk samen met zijn zo juist beschreven opvatting (die als een rode draad door al zijn prosodische beschouwingen loopt), nl. dat het gebruikmaken van de vrijheden van het proza in de metrische poëzie (door verschuiving der cesuren, door enjambementen, e.a.) het metrische vers ritmisch maakt en artistieke mogelijkheden geeft.Ga naar eind165 Immers, een vrijheid als het enjambement komt nog sterker uit bij eindrijm, en maakt aldus - daar eindrijm een metrische functieGa naar eind166 heeft en behoudt - een gedicht rijker.Ga naar eind167 Kinker laat er geen twijfel over bestaan, dat hij de monotonie, de dreun, principieel verwerpt,Ga naar eind168 goed wetend ‘welke schoonheden 'er dikwijls door welgekozen afwijkingen’ van een bepaald schema ‘geboren worden’.Ga naar eind169 Hij verwijst hierbij naar de voorrede van Bilderdijks Mengelpoëzij uit 1799,Ga naar eind170 door Kinker zelf persklaar gemaakt.Ga naar eind171 Sommigen menen mét de dreun de alexandrijn te moeten verwerpen. Tegen een dergelijk streven komt Kinker in verzet. Hij wijst op de mogelijkheden om die dreun in de alexandrijn te vermijden, en verwerpt op zijn | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||
beurt ten dele het door deze auteurs voorgestelde alternatief (nl. vijf- of zesvoetige rijmloze jamben) door erop te wijzen, dat er dan van de andere kant een even groot gevaar dreigt, nl. de chaos.Ga naar eind172 Deze bestaat hierin, dat er tussen het rijmloze jambische vers en het proza geen ander onderscheid meer te ontdekken valt ‘dan dat het eerste in afgebroken en het laatste in doorloopende regels geschreven en gedrukt wordt’,Ga naar eind173 m.a.w. alleen nog maar een visueel onderscheid. Kijk eens naar het ‘meer dan rijmende’ metrum van de hexameter; zelfs daar houdt het steeds terugkerende ‘finale adonius’ () aan het eind van de versregel (een nog duidelijker herkenningsteken dan het eindsignaal van de ‘eenen gelijkklinkenden lettergreep’ bij de alexandrijn) de zin ‘die daarover-heen wil streven’ niet terug.Ga naar eind174 Als het zo met de hexameter gesteld is, dan hoeft men toch zeker niet bang te zijn voor de alexandrijn, die eerder meer dan minder vrijheid geeft in vergelijking met de hexameter.
De effecten die men kan bereiken in teksten die een bepaald metrum hebben, worden door Kinker gezien tegen de achtergrond van het spel van herhaling en afwisseling. Verrassingen treden op wanneer men iets anders hoort dat men verwacht. De pregnante herhaling kan de taal der drift nabootsen.Ga naar eind175 Het hangt steeds af van de betekenis der betrokken woorden in de tekst, wat het effect is van de ritmische middelen die men gebruikt.Ga naar eind176 Typisch is Kinkers beroep op het ‘musikalische oor’Ga naar eind177 bij zijn pleidooi voor gebruikmaking van de mogelijkheden die het rijmGa naar eind178 biedt. Goede voorbeelden van geslaagde rijmvormgeving vindt men bij Vondel, Hoogvliet, Van Merken en Bilderdijk, aldus Kinker. Moeten wij nu, net als Gottsched in Duitsland al gedaan heeft, ook in het Nederlandse taalgebied de alexandrijn de doodsteek toebrengen?Ga naar eind179 Maak gebruik van de vrijheden die bv. HooftGa naar eind180 en Boileau,Ga naar eind181 zij het elk op een andere manier, gebonden aan de specifieke mogelijkheden en grenzen van resp. het Nederlands en het Frans, zich op zo succesvolle wijze hebben weten te veroorloven. Houd echter steeds voor ogen, dat de gebruikte vormen functioneel moeten zijn.Ga naar eind182 Het hoofdthema tenslotte van al Kinkers beschouwingen, zowel over de klank als ook over andere vormniveaus,Ga naar eind183 is de stelling, dat de aangewende middelen op adequate wijze de dichterlijke gedachte tot expressie brengen. De vormen dienen door de lezer moeiteloos te worden ervaren, zoals de kleding een passend geheel moet vormen met het lichaam dat erdoor bedekt wordt. Een literaire tekst moet zo zijn ingericht dat vorm en inhoud (bij de beleving ervan door de lezer) niet van elkaar te scheiden zijn. |
|