| |
| |
| |
Het vergrijp
De eerste weken na zijn terugkomst bewoonde hij een gemeubileerde kamer, in een hotel, gehouden door een oudere vrouw. Lopend door de stad was hij langs een huis gekomen, in een achterafstraat, boven de gevel stond met verweerde letters Hotel en voor een der ramen op de benedenverdieping zag hij een bordje:
Kamers te huur.
Zonder zich verder te beraden was hij naar binnen gelopen, van achter in de donkere gang kwam de vrouw te voorschijn, zij had de zware deur horen opengaan, ze had hem meegenomen naar de voorkamer waar zij hem zijn vraag naar een kamer deed herhalen, terwijl ze hem in het licht van de namiddagzon die bleek door de ramen naar binnen scheen, nauwlettend bezag. Ook vroeg ze hem naar het teken van zijn dierenriem. Ze knikte.
‘Dit is de kamer,’ zei ze, ‘volgt u me maar.’ En ze ging hem voor naar een kamer aan het einde van de lange en hoge gang die de gehele benedenverdieping besloeg en het huis in tweeën sneed, een grote donkere kamer met een ijzeren bed, twee ramen die op een vervallen binnenplaats uitzagen, een ronde tafel tegen de muur, een fauteuil-divan waarvan de veren naar buiten staken en een spiegel
| |
| |
met vochtvlekken boven een ingebouwde haard die nooit dienst had gedaan en waarvan de ijzeren schuif was neergelaten.
‘Goed,’ zei hij, en bleef alleen in de kamer achter. Hij keek neer op de binnenplaats, waar een halfingestorte muur van grijze bakstenen het huis van andere huizen met tuintjes of binnenplaatsen scheidde. Het ijzeren bed, waarop hij ging zitten om de veerkracht ervan te beproeven, stond in een soort alcoof waarin het precies paste: het was slechts van een zijde te bereiken en men kon er niet rechtop in staan, de zoldering was nog geen meter boven het oppervlak van de dekens.
Een kast in de muur liet de onderkant van de treden van een trap zien, de planken waren scheef in de muur bevestigd, op een bestofte oude krant stonden wat vervuilde potjes en lege blikjes. Hij leegde zijn zakken en zette zijn bezittingen op de planken, hij trok de tafel naderbij die op de roodstenen vloer wankelde, en ging op bed liggen. Daarop viel hij in slaap. Hij werd in het half-duister van de avond wakker, het duurde enige minuten voordat hij zich bewust werd van zijn aanwezigheid in een nog onbekende omgeving. Er drongen bijna geen geluiden uit het huis tot hem door, van de binnenplaats kwam het rumoer van de straat, door hoge muren gedempt. In de huizen aan de overkant scheen geen enkel licht, het waren fabrieksgebouwen en pakhuizen, of onbewoonbaar verklaarde woningen waarin niemand zich ophield.
| |
| |
Alleen de muren schenen te leven, hij hoorde een niet nader te omschrijven suizen alsof stofdeeltjes onophoudelijk neerdaalden, dit was het enige geluid dat hem naderhand aan het huis zou herinneren. Hij stond moeizaam op en zocht naar het licht, dat, eenmaal aangedraaid, de kamer vanuit het midden met het gelig schijnsel van een naakte peerlamp bescheen. Hij stopte al zijn bezittingen weer in zijn zakken, en verliet de kamer.
Hij trok de deur achter zich dicht, stopte de sleutel die er aan de buitenkant in stak, in zijn zak en liep door de lange gang naar de straat. De vrouw kwam uit een kamer te voorschijn en lachte hem afwachtend vanonder haar warrige haren tegemoet.
‘Ik ga uit, eten,’ zei hij en bracht zijn hand meerdere malen naar de mond en maakte kauw- en slikbewegingen.
‘Jaja,’ lachte ze, ‘u kunt terugkomen wanneer u wilt, ik doe wel open.’
Hij had nog geen spoor van andere bewoners ontdekt, het huis leek verlaten, buiten op het trottoir moest hij even stilstaan om te wennen aan ander licht en andere geluiden: kinderen die gehurkt op de straat speelden of elkaar luid gillend achterna zaten.
Op de hoek van de straat zag hij een klein cafétje, buiten achter een houten bouwsel stond een man over een grote ketel gebogen die boven een vuur van houtskool was geplaatst en viste schijfjes
| |
| |
gebakken aardappelen uit kokende olie. Viktor bestelde een portie met worst (allerlei soorten vleeswaren lagen achter glas) en aan de toonbank binnen vroeg hij om een glas bier. Hij nam zijn bestellingen mee naar een tafeltje tegen de muur en at. (Hij slokte niet, schrokte niet, slaakte geen kreten, leste zijn dorst niet, at zich niet ziek: at.)
Hij maakte in dit café zijn eerste vrienden, hij kwam er driemaal daags, 's morgens voor koffie, 's middags en 's avonds om te eten. Hij hoefde geen woord te zeggen, men kwam aan zijn tafel zitten en zag toe hoe hij at. Men sprak over de afwezigen, de hoedanigheden van eten; men riep herinneringen op aan gelagen en feestmaaltijden, met weemoed sprak men over vergane tijden.
Zijn vrienden wisten niet waar hij woonde, hij had het geen van hen verteld en hij zag hen nooit zodra hij op straat kwam, wanneer hij het café verliet om door de stad te lopen bestonden zij niet meer, hun enige oponthoud in het leven scheen een bepaalde hoek van het café te zijn, een klein heelal compleet met telefoon en toilet.
In het hotel maakte hij met nog twee mede-bewoners kennis. De eerste, Patrick, een Ier, nam hem eens mee naar zijn kamer, die op de tweede verdieping lag en eveneens op de binnenplaats en de lege gebouwen aan de overkant uitzag. Viktor stond voor het raam en bestudeerde het verschil in per- | |
| |
spectief, achter hem rommelde Patrick in de tafellade en haalde een ingenaaid en vergeeld boekje te voorschijn.
‘Kijk,’ zei hij, en hield het in de hoogte, ‘dat heb ik twintig jaar geleden geschreven.’
Toen Viktor vroeg het te zien, stopte hij het weer weg in de la en zei verontschuldigend dat Viktor het niet mooi zou vinden, ‘en bovendien,’ zei hij, ‘je leest geen Iers. Laten we nu weggaan,’ en hij duwde Viktor voor zich de deur uit en de trap af. Vanaf die dag werd hij de onafscheidelijke begeleider van Viktor op diens tochten door de stad, hij nam hem mee op zijn boodschappen, toonde hem de publieke monumenten en de twee of drie bordelen die de stad telde, de eerste met de trots van iemand die zich met zijn stad vergroeid voelt en de laatste met de begrijpende verlegen lach van iemand die nog nooit een bezoek aan een dergelijk etablissement heeft durven brengen. Pat leerde hem ook de weg langs de vele stenen trappen en gangen die de op verschillende hoogten gelegen straten van de buurt met elkaar verbonden. Kippen liepen rond een haan in de goot rond, een vrouw deed haar was midden in de straat boven een ijzeren tobbe gebogen en overal speelden halfnaakte kinderen hun geheime spelletjes.
Toen hij voor het eerst zijn huur betaalde werd de hotelhoudster nog vriendelijker dan voorheen.
‘Als ik iets voor u doen kan? Misschien? U als heer alleen?’
| |
| |
Maar zij scheen verheugd te zijn toen hij haar aanbod glimlachend afwees, zij had een druk leven vertelde zij hem in vertrouwen: nooit had hij haar ergens anders gezien dan in de gangen sloffend of in de kamer die zij bijna nooit verliet. Eenmaal had hij een blik door de deuropening kunnen slaan voordat zij de deur glimlachend maar onverbiddelijk achter zich sloot, er heerste een onbeschrijfelijke wanorde in de kamer; kleren en schoenen in manden en dozen lagen en stonden onder de meubelen en op de tafels en stoelen, tijdschriften en kranten lagen opgestapeld tussen glaswaar en keukengerei, een goudvissenkom met groenbeslagen glas en vele andere dingen waarvan hem de herkomst in het ene ogenblik niet duidelijk werd.
De andere bewoner was een jong en aantrekkelijk meisje dat hem kort toeknikte als hij haar voorbijkwam. Zij herinnerde hem aan de zwartharige en vurige Chiula, maar na een week zag hij haar al niet meer, zij scheen vertrokken te zijn maar noch de hotelhoudster noch Pat lichtten hem nader in en ontweken zijn vragen naar haar, hij had haar graag nader leren kennen. Zijn eigen kamer had hij zo goed en zo kwaad als hij dat kon bewoonbaar gemaakt, voornamelijk door grote vellen pakpapier met punaises tegen de muren te spijkeren en met kistjes die hij op de groentenmarkt had gevonden had hij geprobeerd de kamer althans enigszins rechthoekig te maken. Hij bracht er veel tijd in
| |
| |
door nu, in zijn kamer, hij wilde niet altijd door Pat vergezeld worden die op hem wachtte telkens wanneer hij zijn kamer verliet om uit te gaan. Na enige tijd merkte hij het vallen van de stukken kalk uit het plafond niet meer op, noch het ophopen van webben stof in de hoeken.
Door veel alleenzijn had hij zich aan eigen gezelschap gewend, hoewel het hem niet mogelijk zou zijn geweest een enigszins bevredigend verslag te geven van de manier waarop hij zijn tijd doorbracht. Meestal lag hij languit op bed en luisterde naar iets bepaalds, de absolute stilte die ongrijpbaar was, dan weer stond hij voor het raam en keek uit op de binnenplaats die nimmer door een levend wezen werd betreden. De deur die naar de binnenplaats leidde had hij achter het behang in zijn kamer ontdekt, hij had vergeefs geprobeerd die deur te openen maar het was hem niet gelukt, waarschijnlijk had men hem van buitenaf dichtgetimmerd hoewel het hem een raadsel bleef hoe de persoon die dat werk op zich genomen had, ooit de binnenplaats weer verlaten had. Over de halfvergane verbindingsmuur met de belendende percelen? Hij had nog steeds niemand aan de overzijde ontdekt.
Op een ochtend dat hij zijn kamer niet verlaten had, het ontbrak hem aan de moed naar het café over te steken en koffie te drinken, kwam Pat opeens binnenvallen, en deelde hem mee dat ook hij
| |
| |
zou vertrekken, vaag zei hij plotseling op reis te moeten.
‘Ik wens je veel geluk,’ zei hij en vertrok.
Een half uur later was hij weer terug, tamelijk opgewonden voor zijn doen en met enige bevreemding bezag Viktor de anders zo flegmatische Ier, die op de rand van het bed ging zitten en hem vroeg of hij hem niet een dienst wilde bewijzen, zich onmiddellijk aankleden en even meegaan.
‘Maar natuurlijk,’ zei Viktor, gooide de dekens van zich af en kleedde zich voor het raam aan. Samen liepen ze naar buiten, op de hoek van een straat die naar het postkantoor leidde nam Pat hem onder de arm en dwong hem voor een etalage te blijven staan terwijl hij tegen hem sprak:
‘Wil je wachten tot ik terugkom, als ik langskom en ja knik doe je alsof je me niet kent, dan loop je het postkantoor binnen en koopt een postzegel, hoor je, een postzegel binnenland, en dan wacht ik hier weer op je.’
Hij sloeg de hoek om, Viktor wachtte gelaten, na tien minuten kwam Pat terug, nauwelijks merkbaar knikte hij naar Viktor en liep vervolgens met vaste stappen de straat verder in.
Viktor ging op zijn beurt het postkantoor binnen en bestudeerde de opschriften boven de loketten. Hij aarzelde en ging voor een loket staan, wachtte tot de rij voor hem geslonken was en tuurde over de schouder van de man voor hem door het loketje waar een meisje achter een hoge toonbank zat, met
| |
| |
dossiers en een geldbakje voor zich. Toen hij aan de beurt was, leunde hij voorover en mompelde:
‘Een postzegel alstublieft.’
Het meisje keek hem aan, maakte een notitie, vroeg hem te wachten en verdween naar achter in de halfdonkere ruimte. Even later kwam ze met haar chef terug, die vroeg: ‘U wilt een postzegel?’
‘Ja,’ zei Viktor, ‘een postzegel binnenland.’
De man knikte naar het meisje en trok zich terug. Het meisje haalde een postzegel te voorschijn en overhandigde die aan Viktor. Hij rekende af en liep het bureau uit. Om de hoek vond hij Pat terug die ongedurig heen en weer liep tussen twee lantarenpalen.
‘Wel, wat -,’ begon Viktor maar Pat die op hem afgekomen was zodra hij hem had opgemerkt, vroeg opgewonden: ‘Héb je hem?’
‘Ja,’ zei Viktor en gaf het stukje gegomd papier aan Pat.
‘Niet hier,’ zei de laatste die verschrikt om zich heen keek, en weer nam hij Viktor mee naar een etalage. Hij nam tersluiks een envelop uit zijn zak, waarop in de rechterbovenhoek al een postzegel was geplakt, en voorzichtig bevochtigde hij de postzegel die Viktor hem gegeven had met speeksel dat hij op zijn vingertop had gelegd en legde de postzegel nauwkeurig vlak naast de andere.
‘Wat één niet weet, weten twee misschien,’ zei hij nerveus lachend, ‘twee weten meer dan één. Wil je me nog een laatste genoegen doen?’ En hij stak de
| |
| |
envelop in Viktors zak en legde hem uit, hoe hij, zo ongemerkt mogelijk, en vooral zo dat niemand de twee postzegels op de brief zou zien, deze moest posten.
‘Je houdt dus je duim tot op het laatste ogenblik op de postzegels in de hoek,’ drukte hij Viktor nog op het hart en bleef staan om Viktor om de hoek te zien verdwijnen.
Viktor deed zoals hem opgedragen was en liep verder de straat in tot aan een andere hoek waar hij Pat weer zou ontmoeten. Hij bleef een kwartier of langer wachten, maar Pat daagde niet op. Kwaad liep Viktor terug naar zijn kamer, waar Pat zijn valies had achtergelaten. Het valies was verdwenen en Pat eveneens maar op tafel lag een briefje, in allerijl gekrabbeld:
‘Neem me niet kwalijk. Twee p. binnenl. hetzelfde als één p. buitenl. Beter dat we elkaar niet meer zien. Vergeet het. Dringend. Neem me niet kwalijk. In haast. Ciao. P.’
Met het vertrek van de Ier was een periode van schijnbare kalmte ingetreden. Viktor had geen lust meer zijn cafévrienden te zien die altijd over hun koude koffies gebogen zaten en over elkaar spraken, met schelle spottende stemmen. Hij hongerde, at aan kraampjes.
In zijn kamer luisterde hij naar het minste gerucht, dat hem met kloppend hart deed opspringen, eenmaal had hij op zijn tenen sluipend ge- | |
| |
tracht de tweede verdieping te bereiken om rond te zien in Pats kamer, die onbewoond was gebleven, maar halverwege de kromming van de trap naar de eerste verdieping was hij op een stutwerk van planken gestuit die hem de doorgang verhinderden, de trap zelf boog kreunend onder het gewicht dat van boven drukte. Waarschijnlijk waren stenen erop gevallen. Toen lag ook zijn heil niet meer in het huis dat uitgestorven lag op hem en de oude vrouw na, die zich in haar kamer had opgesloten en die hij nog maar twee of drie keer zag. Zonder doel liep hij door de straten, niet op of om ziende, speurende naar sporen van bekende of gunstiggezinde mensen. Op een dag, dat hij overstak naar zijn kamer terug, vroeg in de avond, en naar het huis opzag, werd hij zich opeens bewust dat van het huis alleen de benedenverdieping nog in goede staat was, iets dat hij nooit eerder had opgemerkt. Door de ramen van de andere verdiepingen, zonder vensters en met halfgescheurde gordijnen, speelde de wind, de zon scheen laag en troosteloos naar binnen op vergane meubels en geblakerde lappen behang. Van dichtbij was aan het huis niets te bespeuren, het lag er als de andere huizen in de straat, oud en wankel, maar bewoond en door de spelende kinderen in hun onschuld bewaakt.
Hongerend lag hij in bed, wachtend op het einde. De nacht viel en hij huiverde en schoof zich gekleed onder de dekens. In zijn dromen zag hij zijn hotelhoudster: languit lag hij op de vloer van zijn ka- | |
| |
mer en de deur naar de gang stond wijd open, de lange smalle gang die naar de voordeur leidde. Er werd gebeld en hij wilde opstaan, bezoek voor hém, hij was alleen op de wereld! maar hij lag als vastgebonden, hij kon niet opstaan. Daar ging een van de deuren die op de gang uitkwamen open, temidden van vallende stenen en kalk, houtsplinters en gruis kwam zij te voorschijn en liep naar de voordeur, Viktor niet ziende, die achter haar lag. Ze was alleen van voren gekleed in een zwart schort, Viktor zag haar vervallen lichaam, met het hangende achterdeel en de strepen over de dijen, oud gerimpeld vlees, een ruïne, terwijl ze moeizaam naar de voordeur strompelde die ze langzaam opentrok.
‘Ach, Patrick!’ riep ze verrast uit, de muren echooden haar stem, die van een papegaai, ‘Pettrik, Pettrik,’ en wijd opende ze de deur. Viktor schrok: ze heeft geen kleren aan, dacht hij, ik moet hier weg, ik kan geen ogenblik langer blijven. Vlucht dan, vlucht.
Hij kon niet opstaan. Zijn armen en benen niet bewegen, het was alsof iemand met een stomp voorwerp, een rubberen hamer, de kracht uit zijn ledematen had geslagen, hij was een omgevallen modepop zonder zenuwen of spieren.
De slaap overmande hem weer, totdat hij na een lange dagreis vermoeid aankwam. Hij had voor het ezeltje uitgelopen dat Chiula droeg, ze hadden onderweg alleen water gedronken langs de weg, en
| |
| |
het was al schemerdonker toen zij de stad binnenkwamen. Een lege, gele stad met huizen zonder ramen of deuren en vreemde schimmen die als betrapte schaduwen door de lemen straten slopen. Chiula en hij waren vermoeid, en hadden het zoeken naar een nachtverblijf al opgegeven toen zij toch een slaapplaats vonden. Tegelijkertijd zagen zij de eerste inwoners, op een binnenplaats met kale bomen, achter een hoge muur. De zwijgzame vrouw die hun de weg wees vroeg hun alleen waarvandaan zij kwamen en wees hun de vierkante meter grond die zij op de binnenplaats zouden kunnen bezetten. Hij rolde zijn deken uit en legde zich naast Chiula. Zij wisselden enkele gefluisterde woorden en hij kuste haar goedenacht. Zij viel onmiddellijk in slaap van vermoeidheid. Viktor voelde zich echter ongerust, een drukking in de atmosfeer stond hem niet toe de ogen te sluiten, onbeweeglijk wachtte hij af, hij had de indruk dat men hem van overal bespiedde, hij dacht steunen en klagen te horen, een ver gejammer dat naderbijkwam en weer in de nacht verdween. Hadden de schaduwen stemmen gekregen? Hij richtte zich op, ging op handen en voeten zitten en zag om zich heen. Even verder, onder de zwarte stam van een boom lag een vrouw met een kleine jongen, waarschijnlijk haar zoon, tegen zich aangedrukt, onrustig slapend. Een man, waarschijnlijk de vader, lag alleen tegen een muur, enige meters verder, het gesteun scheen nu van hem vandaan te komen, zag
| |
| |
hij Viktors blikken op zich gericht? Met wijdopen ogen staarde de man omhoog zonder iets te zien, soms trok een rilling door zijn lichaam, alsof hij huiverde van kou in de tropische oververhitte nacht. Victor kon het niet begrijpen, hij trachtte zijn gedachten te ordenen: waarom sliep de vrouw niet bij haar man, waarom klemde zij de jongen zo krampachtig tegen zich aan, zelfs in haar slaap? De atmosfeer verdikte zich, met het dóórvallen van de nacht en het ontbreken van elk licht leek het, alsof het jammeren in omvang toenam, geen menselijke stem kon deze klachten uitstoten die het midden hielden tussen het misbaar van katten en het krachteloos schelden van gevangen apen.
De man die wakend alleen lag en zich door Viktor bespied voelde, richtte zijn lege blikken op het paar, de slapende Chiula en de gehurkte Viktor. Hij sperde zijn ogen open en krabde met zijn handen in de grond naast hem, geen geluid kwam over zijn lippen, zijn lichaam bewoog zich regelmatig heen en weer, langzaam kwam hij nader, Viktor fixerend die zich door een vreemde gewaarwording overvallen voelde alsof zijn krachten hem begeven hadden, alsof hij op het punt stond te sterven. Hij kon geen woord uitbrengen, de man naderde langs de muur, het leek alsof een smeekbede die ook een dreiging was, zijn trekken verlichtte, Viktor voelde zich heel alleen. Hulpeloos bleef hij wachten. Toen de man zijn dunne armen naar hem uitstrekte, had
| |
| |
hij willen gillen maar hij kon niet; trillend betastte de man zijn lichaam, bevoelde zijn gezicht, streek langs zijn hals en armen en wikkelde zijn kleren los. De man had nu Viktors onderlichaam in een benige greep omkneld, het geluid bleef Viktor in de keel steken alsof ook hij zou moeten steunen en klagen wanneer hij de mond opende, bovendien voelde hij dat de man niet uit vrije wil handelde maar gedreven werd door een buiten hem liggende macht, de man was een handelend werktuig, gewillig gedreven door een onbekende meester.
De hof moest bevolkt zijn nu door gefascineerd-starende wezens, hoewel Viktor, wiens ogen van angst in de kassen rolden, alleen de twee slapende vrouwen zag. De man had zich van een gevoel bij Viktor meester gemaakt dat hij anders in het veilige donker met Chiula zou hebben gedeeld, nu voelde hij zich alsof hij onder het onbarmhartig licht van schijnwerpers gehurkt zat en misdaden bekende waaraan hij onschuldig was. Anders zouden ook Chiulas ogen als diepe spiegels op hem gevestigd zijn, nu sliep ze, onbewust van de pantomime die zich in haar nabijheid afspeelde. En de man die over hem stond gebogen en zijn handen overal liet gaan had zich het grote en machtige gevoel toegeëigend, hij vleide en troostte het zwellende orgaan, alsof hij een offer bracht voor een altaar, alsof hij een mis las waarvan de woorden daden en de dienaars onuitgesproken gedachten waren. Viktor die zich verdrinken voelde in ontspanning, licht
| |
| |
en lucht verschaffend aan doofstomme drenkelingen, bestond niet meer, degeen die de man in de armen drukte was dezelfde niet meer als de Viktor die met Chiula op een ezeltje de stad binnen was komen rijden. Diepe eerbied bleek uit de gebaren van de man toen hij opstond en Viktor bij de hand nam en hem gebood hetzelfde te doen. Met wankele passen liepen zij de korte afstand die hen van de vrouw met haar slapend kind scheidde. De man liet Viktor even los, duwde zijn slapende zoon opzij en trok de bedekking van de naakte vrouw weg. Hij had zich weer aan het steunen overgegeven, hij drukte Viktor door de knieën en liet hem over de vrouw vallen.
Op dat ogenblik brak het onweer los, bliksem verlichtte het schouwspel, de binnenplaats met de twee mannen en de vrouwen die ontwaakten: Chiula die zich tegen een boom terugtrok, met starre ogen toeziende, zonder liefde of begrip, zonder enig gevoel ook of medeleven; en de andere vrouw met het gewicht van Viktor over zich die haar benen spreidde en haar armen om hem sloeg. Viktor kromp over en in haar ineen, toen de man die weer over hem gebogen stond, hem op de rug sloeg, met een vuist eerst en met een stok die men hem had toegereikt, daarna. Viktor steunde Chiulas naam terwijl hij in de vrouw onderging, de man die opzij was gevallen en naast hen lag krabde zich met de nagels de huid open, bloed vermengde zich op zijn gezicht met zweet en regen. Hijgend worstelde Vik- | |
| |
tor met zijn gevoelens, hij trachtte boven te komen, niet onder te gaan in de golven ontroering die over hem sloegen. Zijn handen drongen in de poriën van haar droge huid, regen was hij in de woestijn en zijn onderlichaam werkte verwoed, automatisch, vormgeving en klanknabootsing. De gehate zon had plaatsgemaakt voor wolken van wellust, met een schreeuw kwam hij tot ontspanning, een schreeuw die zich tegen de muren weerkaatste, door de stad drong, bloed deed stollen, duizendvoudig herhaald. Van overal drongen mensen op hem toe en betastten zijn lichaam, bevochtigden zijn handpalmen en knielden voor de vrouw die met gesloten ogen, als opgebaard lag.
Voor Viktor zich naar Chiula had kunnen omkeren om haar te verzekeren dat..., en dat hij onmachtig was geweest en dat ze een verkeerde indruk had gekregen, was hij al opgenomen in een hysterische mensenmassa, die tegen hem schreeuwde en van alle kanten aan hem trok. Men bracht hem naar een gesloten ruimte waar men hem alleen liet, gehavend en ongerust. Buiten stierf de stad in stilte uit.
‘Chiula,’ fluisterde hij, ‘waar ben je?’
Zij antwoordde niet, hij voelde dat ook zij in zijn nabijheid moest zijn, en koortsachtig tastte hij over de aarden vloer. Hij vond haar ineengedoken in een hoek, zij huilde onhoorbaar. Hij trok haar tot zich en willoos liet zij hem begaan, zonder zich over te geven.
| |
| |
‘Ik wil niet worden als die anderen, hoor je me,’ fluisterde hij. ‘Hoor je ook hoe de stad jammert? We moeten hier weg. Je bent toch nog van mij?’
Zij antwoordde niet en hij kon haar niet benaderen, zij was als een vreemde voor hem, de enige vreemde die hij in deze stad kende.
De volgende dag hielpen slagen en smeekbeden niet, geen aanvuringen of opwindende hulp van enkele vrouwen mochten baten: hij was geworden als de andere mannen die hij sluipend als getrapte honden door de stad had zien gaan, verminkt, maar in leven. Hij bleef droog en als in zijn dromen door doodsangst gekweld, angst voor stikken of barsten.
Men liet hem weer alleen, zonder Chiula. Voor haar was hij niet ongerust, als de enige vreemden in de stad moesten zij elkaar terugvinden, tenzij men hem als nutteloos zou wegwerpen.
Zijn tijdsbesef had men hem eveneens afgenomen, hij kon de dag niet meer van de nacht onderscheiden, hij wist niet meer of hij uren dan wel dagen alleengelaten werd voordat men hem opnieuw de marteling liet ondergaan, en al waren zijn gedachten geheel en al aan haar gewend, hij kon zich geen vastomlijnd beeld van Chiula meer vormen, zij was verlorengegaan, als vrouw en reisgenote. Was zij geworden als de andere vrouwen hier: steeds te moeten wachten op de vreemdeling die liefde brengt? Geen van de mannen hier zou om
| |
| |
Chiula een moord plegen, een misdaad begaan, zijn vrouw verlaten, niemand zou meer om haar vechten.
‘En vrouwen,’ had men hem schamper toegevoegd, toegeschreeuwd, als hij het volk tentoongesteld werd, ‘heden verlangen zij archaïsch liefdesgenot en morgen vinden zij hun enig genot in het aanschouwen van uw marteldood, volgens de laatste methodes toegediend. Welk paradijs wenst gij nog met hen te bereiken? Welke vrouw wil een man met de verlangens van een pre-historisch beest, dat groeit en groeit totdat het ras uitsterft, uit de krachten gegroeid? Zij schreeuwen om wraak, haat wekken zij op en zij spuwen in uw gezicht.’
Viktor wist dat Chiula het kind dat zij hem zou baren, niet zou willen behouden. Liever dan het gedood te zien, doodde hij haar die hij nog steeds liefhad, al zou hij aan zijn liefde nooit meer vorm kunnen geven, nooit meer achter zijn lichaam aan, bij haar kunnen vluchten. Het gevecht zou beslissen of hij vrijuit kon gaan, deelde men hem mee, hij was een waardeloos bezit waarvan men zich naar behoeven kon ontdoen. Zijn slagen kwamen niet aan op het zachte vlees, dat zich om zijn handen wikkelde als sloeg hij in darmen, wanhopig vocht hij, steeds zwakker. Misnoegd trok het publiek zich terug. Vol afkeer. Over hem liggend. De he- | |
| |
mel verduisterd. Zijn tegenstander? Een man? Een vrouw? - Met bebloede ogen zag hij hem aan, hij duizelde, was het Chiula? Stond hij voor een spiegel? Had hij zichzelf geslagen?
Hij verzond zijn vraag, maar de kansen dat een flesbrief op de plaats van bestemming aankomt, zijn nihil, of verwaarloosbaar klein. Bij aankomst wantrouwt men het handschrift dat men niet herkent. Men gelooft ook niet in de beschreven gebeurtenissen. En bovendien, sinds lang heeft Viktor zijn droomleven voor een ander verwisseld. Hij herinnert zich Chiula niet meer. Wij herinneren ons Viktor niet meer. Wat was zijn naam, zegt ge?
We vinden hem terug, zoals een ieder teruggevonden wordt; na een nacht vol duistere dromen, onmiddellijk vergeten. Viktor had moeten schreeuwen, lachen of doodgaan, maar er komt geen einde aan zijn bestaan: hij leeft voort en u komt hem dagelijks tegen.
Hij zweet niet, hij slaat geen wartaal uit, maar hij kent de verveling, de uren die niet voorbijgaan, de minuten die niet door de zandloper komen. Hij kent het wachten op de volgende maaltijd zonder honger, het luisteren naar de zinloze geluiden die onze onmiddellijke omgeving voor ons afscheidt uit een chaotische wereld.
Een ander spreekt voor hem, maar hij gebaart niet meer, hij breekt geen huisraad, hij weet zich
| |
| |
in te houden, want dit leven is het zijne, deze wereld wordt door hem bewoond: hij is geen slachtoffer en men heeft hem niet opgesloten.
Hij kon niet opstaan. Zijn armen en benen kon hij niet bewegen, het was alsof iemand met een stomp voorwerp, een rubberen hamer, de kracht uit zijn ledematen had geslagen, hij was een omgevallen modepop zonder zenuwen of spieren, zonder inhoud.
‘Geef je vijanden geen wapens. Toon een vuist van ijzer. Ja, of smelt van tederheid, maar houd de wetenschap, het gevoel voor je. Geef ook je vrienden niet de hand, lever jezelf nooit over of doe het zó volledig dat je ze verblindt. Ze zullen zich afvragen: Is hij dat wel? En dan: wat kan hij nu nog achterhouden? Is er meer dan dat? Ze zullen teleurgesteld zijn, niet in je tekortkomingen willen geloven, zoals jij het niet wilde, zij loochenen liefde of huichelen genegenheid. En jij dan? Geen gevoel is bestendig, geen woord. En geen daad die sporen achterlaat, tot stof verga je, en dan?’
Zelfs geen tijd meer voor het laatste woord. Kreunend, naakt en huiverend lag hij achterover op het bed, zijn ogen zochten houvast aan de onbekende en vijandige dagelijkse dingen. Het behang, het pakpapier en de kistjes, de nachttafel, het koel-glinsterende wit van de wastafel met de koperen kranen en de buizen die als gezwollen aderen tegen de muur lagen. Zijn oog viel ook op de spiegel; hij richtte zich op, steunend op de ellebogen en hij
| |
| |
boog zich voorover, zich met hielen en rug voortbewegende. Hij wankelde, toen hij zijn voeten op de tegelvloer zette en naar de spiegel liep, hij leunde tegen de wastafel, een ijskoude druk tegen zijn onderbuik, niet beantwoord door zijn lichaam.
Hij bekeek zich in de spiegel, een laatste poging tot kennismaking, hij wilde ‘aangenaam’ zeggen of ‘How do you do’ maar hij kon niet, hij zag het haar, de enigszins uitstaande oren, zijn starende uitpuilende ogen (‘mijn haar, mijn oren, mijn ogen,), het lichamelijk onwelzijn dat uit de wangen en de hals straalde, de smalle borst met de lichte beharing. Steeds in de spiegel ziende daalde zijn blik, hij bezag de te brede heupen onder het magere bovenlichaam, hij trad een stap achteruit en bekeek zijn geslacht, trok aan het korte kroesende haar eromheen, bezag zich van beide zijden, hield het gestrekt voor zich uit tussen duim en wijsvinger en schatte de afstand, liet het als een dode vis in zijn hand liggen en bracht er leven in doorzijn hand in kleine cirkelvormige bewegingen op en neer te laten gaan, het groeide, zijn blikken gingen koortsachtig over zijn lichaam, hij bekeek zijn gezicht met de groeiende gloed, hij zag de warmte onder de haren meer dan hij het voelde, hij zag de kaken onder zijn huid klemmen, hij opende en sloot zijn vingers rond het geslacht dat nog steeds groeide, hij voelde de zaadstuiters in zijn handpalm zwellen en stoten, met snelle regelmatige bewegingen bracht hij zichzelf tot de grootst moge- | |
| |
lijke opwinding, nu en dan stilhoudend om te bekomen en opnieuw te kunnen beginnen, bekeek de kop van het paarsglimmende beest in de spiegel, deed zich opzettelijk pijn, deed de ander in de spiegel pijn, hij was het zelf niet, duwde de huid terug, sloeg, trok en rukte.
...Hij hield zijn zucht in, liet de ontroering niet blijken (‘geef je vijanden geen wapens’), even ervoor richtte hij zich op de tenen (hij had enigszins voorovergebogen gestaan met de buik ingetrokken) en spoot het boven de witte kom van de wasbak in zijn handpalm. Met één hand bleef hij strelen en troosten, de andere veegde hij langs de porseleinen rand af en schoof het vocht naar de opening in het midden, een stroperig spoor van liefde, hij spreidde zijn vingers en trachtte draden en vliezen ertussen te vormen. Plotseling verontrust en walgend liet hij de kraan lopen, hortend kwam het water naar boven, hij veegde zijn handen en het bezwete geslachtshaar af, legde een handdoek op de onderbuik en liep achterover naar het bed waarop hij zich weerloos liet vallen.
We zullen hem laten liggen, Viktor ligt achter ons (een lemen pop met de geest eruit geblazen - kijk, hoe zorgzaam hij is nagemaakt, tot in de details verzorgd) en langzaam trekt hij de knieën op, zijn ogen sluiten zich en met de hand nog om zijn laatste bezit geklemd valt hij in slaap.
| |
| |
Hij vervaagt, er schieten gaten in onze herinnering, hij heeft een handschrift dat wij niet herkennen, een gezicht dat in elke droom terugkeert. Hij heeft de oorlog niet gekend, de wereld niet gezien, de liefde niet beleefd. Hij leeft in anderen - Viktor.
Wie, zeg ik? Hoe was zijn naam?
1955-1957
|
|