| |
| |
| |
De boete
‘Voor het eerst kwam Chiula pas om halfacht thuis. Er werd gebeld, ik schrok wakker uit mijn halfslaap en sprong op uit het kille, smalle bed. Ik wist dat dit bezoek voor mij was. Een verfomfaaide Chiula kwam binnen, dronken, zoals ik haar nog nooit gezien had. Ze had een bloem in het haar en hield wezenloos haar gezicht naar me op. Hoe kwam ze hier, waarom? Bij vergissing? Ik had misschien man moeten zijn, haar sparen of tuchtigen. Maar ik had te lang op haar gewacht, ik was al vernederd toen ik haar hielp uitkleden en naar haar verlangde. time lag nog open naast bed, een rieten mandfles met zoete wijn stond op de grond, tot zeven uur had ik kwaad naar de zoldering liggen staren. Met een lachje overhandigde ze mij de bloemen die ze in de armen hield geklemd, ze wilde niet zeggen hoe ze eraan gekomen was. Waar ben je zo laat gebleven? Ze gaf geen antwoord. Wat heb je gedaan? Geen antwoord. Waarom ben je hier gekomen? Wat bieden wij, rust, veiligheid, wat kunnen wij doen? Ik stel de vragen niet eens meer, ik durf het mezelf niet te vragen.
Ze slaapt nu haar roes naast me uit, ik lig weer wakker, onbevredigd: ze liet me gelaten begaan. Deze laatste woorden brengen de woede als hoofdpijn naar boven, ik heb het gevoel te barsten. Ik weet het: dit is het begin van het einde, nu voel ik
| |
| |
mij de bedrogen bezitter, nu verwijdert mijn duifje zich van me, juist nu. Ik kan haar niet meer missen nu ik slinger tussen mijn vroeger leven, Robert en het bezoeken van Susana. Nu is het afgelopen, ik weet het, maar kan er niets aan doen, ik kan het niet tegenhouden. Ook de schone slaapster naast me weet het; mijn liefkozingen worden nog geduld, maar zijn niet meer gewenst. Waren ze ooit gewenst? Ik heb het niet geweten. Ze zal me aanzien, doen alsof er niets aan de hand is, maar geleidelijk zal ze uit mijn leven verdwijnen. Ze zal een dag niet komen, twee dagen niet, alleen overdag wanneer het niet kan, wegblijven. Chiula, waarom kan het niet anders, Chiula, waarom leven we niet?’
De laatste maal dat hij met haar in bed lag, lachte zij hem uit en kwam niet meer. Voordien had hij met haar een bar bezocht, El Barrelito, waar het publiek aan tonnetjes zat. Hij was een collega tegengekomen, een kassier van het paleis die tegen Chiula lachte en vroeg of ze meegingen. Zij dronken bier, de man flirtte met haar en zij ging op zijn avances in. Verstoord stond Viktor op en vroeg haar mee te gaan. Ze wilde niet lopen, onder geen voorwaarde, alsof lopen een vernedering inhield. Ze kende alle chauffeurs van de stad, die haar tutoyeerden en misschien haar enige vrienden waren, afkomstig uit hetzelfde milieu.
‘Wist ze maar dat ik net was als zij, dat ik dezelfde wonden heb opgelopen. Maar het geld en mijn situatie hebben alles verpest,’ dacht hij. Een taxi
| |
| |
was niet dadelijk te vinden, toch hield zij vol en liep de andere kant uit, hij volgde haar, bijna strompelend met verbrande armen en benen. Zij liepen een kwartier lang, lopend hadden zij allang thuis kunnen zijn, eindelijk vonden ze een taxi. Zij praatte weer tegen de chauffeur, kwaad betaalde Viktor en liep achter haar aan het huis binnen. Hij kleedde zich moeizaam uit en wachtte tussen de warme lakens op haar; het raam stond open maar de nacht bracht geen koelte en onder zijn huid barstten vele zonnen. Treuzelend kwam ze binnen, ging haar nagels bijvijlen en kwam eindelijk bij hem. Terwijl hij over haar heen lag, steunde hij op zijn ellebogen en vermeed zoveel mogelijk contact teneinde haar afschuw voor zweet niet wakker te roepen. Ze lag gelaten naar het plafond te staren, ze bewoog niet. Viktor ging uit wanhoop door alle straten lopen, die hij kende; hij voelde de pijn niet meer die hun lichamen verbond, hij kende de stad met dezelfde gezichten. De kruispunten steeds wisselende vergezichten, elk plein een nieuw panorama, elk terras een avontuur en het verkeer is de wisseling van seizoenen. Zij bewoog niet, zuchtte soms, zij werd een vreemde onder hem.
Steden hebben geen leven, Viktor was met het asfalt vergroeid, de opschriften zijn gevoelens: parkeren verboden, eenrichtingsverkeer, geen ingang. In elke stad weet de verdwaalde buitenlander instinctief de weg, maar hij zal de stad nooit kennen. Hij weet links of rechts te kijken bij het
| |
| |
oversteken, hij geeft verstrooid aan bedelaars en muzikanten, hij is een wrede dromer die geld ziet en nieuwe films.
Chiula draaide zich om, lachend verborg ze haar hoofd in het kussen. Zal ik haar slaan? dacht hij, maar stond op en liep naar het toilet waar hij zich voorzichtig waste. Zij sliep al, ze sliep nog toen hij de volgende morgen naar zijn werk ging en was er niet meer toen hij 's middags terurgkeerde. Op het lage kastje lagen nog kleren van haar, die ze nooit is komen halen. Hij liep rond door de straten die hij dacht te kennen, maar heeft haar nooit weer gezien.
‘Dat is allemaal lang geleden gebeurd,’ overdacht Viktor, en lachte. ‘Waar zou Robert zijn gebleven? We kwamen als veroveraars, maar vonden geen goud. Hij is naar zijn paarden en gauchos terug en ik bezit mijn ziel in lijdzaamheid. En ben alleen.’
Hij was voor de tweede maal bij Susana op bezoek en vroeg zich af of ze hem herkende. Hij durfde haar niet bij de naam te noemen, al kwam die voortdurend over zijn lippen wanneer hij door de stad liep; hij wist dat de naam geen toegang tot haar gaf, maar wat dan wel? Hoe benaderen wij mensen? Een strikvraag voor ijverige puzzelaars die naar voorzetsels zullen zoeken, kryptogrammenjagers, dilettanten.
Glimlachte ze? Hij wilde de glimlach beantwoorden maar aarzelde, haar gezicht had de lach van
| |
| |
haar beroep aangenomen, die alleen maar getuigen wilde: Ik als enige van mijn zusters breng u de hemel op aarde.
Hij durfde niet te ademen, straks huil ik nog, hij was bang haar te kwetsen. Ook zij lag roerloos maar had hem in zich opgenomen, geheel en al de hare was hij (waar voor zijn geld), maar opeens verbrak hij de betovering en rukte zich van haar los, gedreven door een ander gevoel dan opluchting alleen. Hij keek om zich heen, achter hem lag ze in het lage bed bij het raam, waarvan de blinden gesloten waren. Met één hand tegen de buik geklemd liep hij enkele passen naar de andere kant van de kamer en trok een deur open die half achter een gordijn verborgen naar een gang voerde. Hij duwde haar kleren opzij die er op haken hingen en keek de gang in. In gebogen houding stond daar een oude man die naar drank rook en nauwelijks besefte dat hij ontdekt was. In zijn ogen blonk een glimp van lust, die plaats maakte voor verbazing toen hij zich oprichtte en langs het naakte lichaam van Viktor keek. Viktor onderdrukte een gevoel van schaamte, toen kwam zijn woede weer boven, hij keerde zich om naar Susana die zich met de zijden deken had bedekt. In haperend Spaans vroeg hij: ‘Wie is die man, wist jij hier iets van af?’ In zijn eigen taal antwoordde zij: ‘Laat hem met rust, raak hem niet aan.’
Dreigend kwam hij op haar af en wist niet meer wat hij deed. Niemand weet wat hij doet. Onze
| |
| |
daden worden gedicteerd, onze woorden komen uit een leegte. Zonder iets te zeggen, tot huilens toe met wanhoop vervuld, liep hij de deur uit. De buitenlucht bracht geen verfrissing, weke windvlagen drongen tussen zijn kleding en het zweet druppelde in zijn hals. Hij sprong op een voorbijkomende tram, de stang van de opstap gaf hem een elektrische schok. Achteromkijkend zag hij de samenscholing, de plotselinge oploop van gesticulerende mensen. In de volgende straat stopte de tram om een ambulance te laten passeren, die met wijdopen sirene naderde. Viktor wilde uitstappen en terugkeren, maar bedacht zich. Wat had hij te zeggen? Wie zou hem aanhoren? Hij ging niet meer naar zijn werk terug en nog eenmaal maakte hij gebruik van zijn huissleutels. Hij trok een koffer te voorschijn, vulde die met zijn bezittingen en die van zijn collega's: twee camera's, een schrijfmachine had hij bij zich en het geld uit de laden en nachtkastjes, toen hij voor het laatst de deur achter zich dichttrok. Beneden vroeg de portier beleefd: ‘Gaat u weg?’ - ‘Ja, voorgoed. Adios,’ zei Viktor, en schudde hem de hand.
Nog diezelfde avond verliet hij de stad met een vliegtuig, aan boord waarvan hij de laatste plaats bezette. Zonder spijt verliet hij de stad, hij wilde niet meer denken, van binnen was hij een leegte waarin tranen van angst druppelden: hij was schuldig, hij zou moeten boeten, in zijn eigen land, waar men hem niet meer kende, waar hij niet meer
| |
| |
in leven was. Hier was hij iemand geweest, maar welk was zijn schijnbestaan? Welke aflaat zou hij nog kunnen kopen, die hem dichter bij de waarheid zou brengen?
's Avonds (enkele dagen later) de donkere straten van Rio de Janeiro, het geluid van de golven langs de boulevard van Copacabana, de gillen en verleidende lachjes van de blootgeschouderde vrouwen. In de achterstraten de lange negers met hun naakte halzen en kleurige hemden, de armoede van de huisjes die tegen de hellingen zijn aangebouwd; de luxe van de nachtclubs en hotels werd als een film langs zijn netvlies getrokken zonder andere dan visuele indrukken achter te laten.
Op het vliegveld van Miami viel zijn oog op twee toiletten naast elkaar: Colored en Gentlemen. Zijn vliegtuig voor New York vertrok twee uur later, hij liep een drugstore binnen en ging aan de bar zitten, na een molen vol pocketbooks in de rondte te hebben gedraaid. Voor hem op de bar stond een kleine jukebox waarin hij een muntstuk stopte. Een vrouw zong voor hem vanuit een luidspreker in de muur, een opwindend en droevig verhaal, for colored only. De dagen die hij in New York doorbracht, waren tijdloos: niemand kende hem, niemand had hem nodig. Waarom was hij hier gekomen, wat had hij verwacht? Hij was opgenomen in de menigte die zich op weg naar geld door de straten voortspoedde. De genummerde straten trokken diepe voren in de aarde, hij liep tussen
| |
| |
wolkenkrabbers en durfde niet omhoog te kijken uit angst te vallen. Vele rijen verkeer, bovengronds en ondergronds trokken langs hem, van oost naar west, van 42nd naar 57th. Hij was nooit en altijd moe, 's avonds staande in het licht van de ononderbroken lichtreclames of zijns gelijken zoekend in de Bowery. Hij liep door de kromme straten met Chinese restaurants en wasserijen, de gekleurde straten met luierende mannen, handen in de zakken, op de hoeken. Een blinde gitaarspeler zong voor hem: ‘Say No To The Devil, Say No’ en ging preken toen hij hoorde dat meerdere mensen bleven staan.
Hij liep door, kwam bij het park waar hij zich niet waagde (het werd avond) en bezag de onbereikbare vrouwen die als uit mode-albums gelicht over de trottoirs van 5th Avenue schreden. Ze zagen niets, de vrouwen, ze liepen in hun eigen wereld (boezems, benen, make-up) rond, gingen van overhuifde ingang naar helverlichte zaken, juweliers en bonthandelaren; de hotellobbies werden door vrouwen bewoond en de kranten stonden vol van hun verkrachtingen. Zijn hotelkamer werd te hard verwarmd, 's morgens ontvluchtte hij de kleine ruimte, in de ondergrondse koos hij Uptown of Downtown, en vond zich terug op de honderd-entweede verdieping van het hoogste gebouw ter wereld. Niet wankelend, zelfs niet statig torende het uit boven de ravijnen en afgronden, de platte daken met reclames en speelgoedauto's in de stra- | |
| |
ten, de mistige en donkere rivieren aan beide zijden van het smalle eiland Manhattan. Hij daalde af naar de zesentachtigste verdieping, overal beschermden hekken en versperringen de zelfmoordenaars-in-spe en ongelukkigen die altijd vallen of hoogtevrees koesteren (als een bedorven kind, van wie men geen afstand wenst te doen). Er was een bar ingericht en souvenirs werden verkocht tussen telescopen en automaten. Geld in de gleuf en wachten tot het licht aangaat. Hij was al binnengestapt en had het geld in de gleuf gestoken, bang opeens voor de anderen die al weer wachtten tot hij de cabine zou hebben verlaten. Ze keken naar hem en bestudeerden de instructies. Het licht ging aan, de plaat rolde in een afwachtende stand. Speak, zei het licht, spreek dan toch. Hij slikte, sprak voorovergebogen in de stilte: ‘Ik ben je naam nog niet vergeten hoor je ik kan nog aan je denken jij was de enige jij bent de enige geweest die nooit iets wilde en je stelde geen vragen ik was bij je mezelf was ik bij je en ik hoefde me niet te verantwoorden ik mocht bij je de wereld zijn bij je vreemden voor elkaar de anderen geen vreemden en met je
zoon niet langs de boulevards in de zondagse kleren niet mijn zoon niet jouw zoon naast de chauffeur die haar zo goed kende en misschien de vader was
ik zou niet gekund hebben ze lag naast me in bed en zei niet veel ze was zo anders dan jij opgetogen jij ingetogen zwijgend het jongetje in de auto die naar de zee wees en zeilboten en de kat onbeweeg- | |
| |
lijk van porselein of opgezet met grote ogen groter dan wij samen als wij lagen
en waarom susana waarom ging je weg waarom keek je naar me nee er is geen weg meer terug er is niemand meer ik heb niemand overgehouden ik ben van niemand er is niets meer ik hield van je susana ik heb het nooit kunnen zeggen zeg dan toch iets terug...’
Hij liep de cabine uit. Hey, werd hem achternageroepen. Men duwde hem de plaat in de handen, je kunt hem posten hier, en hij stond al in de rij voor het loket. Verdwaasd keek hij naar de levenloze ronde schijf in zijn handen. Was hij dat?
Hij was weer in de benedenstad, in de menigte opgenomen, hij zat weer tussen de anderen in cafetaria's, luisterde naar hun muziek tot hij ziek werd van de eenzaamheid en weg wilde.
Durfde hij nog terug? We hebben Viktor al zo lang gevolgd, kunnen we hem niet alleen laten? Weet hij dat we hem achtervolgen, weet hij dat hij nooit alleen is, dat zijn daden ook die van anderen zijn, medeslachtoffers, even machteloos als hij? Even schuldig met nog meer verantwoording, want we léven en Viktor leeft niet. Of als hij leeft: waar is hij gebleven, hij ontsnapt ons...
Hij kwam weer in Europa terug, in een stad die hij kende of dacht te kennen. Ik ben thuis, dreunde het in hem, en hij liet de douane door zijn bagage woelen. Hij liep naar de autobus die hem naar het
| |
| |
centrum zou brengen en keek naar buiten, terwijl de bus zich in beweging zette.
Kun je nog leven, leef dan mee, zongen de wielen. Niet naar huis terug, dacht hij; ik woon trouwens niet, opgesloten ben ik in een nauwe lift en steeds hoger stijg ik, steeds nauwer wordt de lift. Ik moet eruit, voor verraders geen plaats in mijn leven. Alsof wij niet allen helden zijn.
|
|