| |
| |
| |
De zon en de weg
Men ontkomt de een en de ander niet, de zon die altijd hoog staat, maakt de huizen lager, Montevideo is geen stad, maar een verzameling hutten die zich voordoen als wolkenkrabbers, de straten leiden nergens heen maar altijd is er een weg die langs zee gaat, er zijn geen windstreken meer, alleen wegen naar het noorden of het zuiden: langs de oceaan, de Rio de la Plata, soms bruin van modder en vuil, dan weer - bij Carasco en Atlantida - blauw als op ansichtkaarten, die men naar vrienden en verwanten stuurt. Groeten uit de vreemde. Hier schijnt de zon. Waren jullie hier ook maar. Nog nooit zo. Dit zijn echte kleuren. Zie je daar...? Prettige kerstdagen, ik zwem in zee. Tot binnenkort. Tot ziens. Groeten aan.
Viktor was de oude niet meer, de nieuwe nog niet. Hij had kaarten willen sturen aan zijn moeder, aan de Oberbefehlshaber, zelfs aan Robert die hem met rust liet, niet meer naar hem omzag. Zijn werk was tijdverdrijf, meer niet, de tijdelijke aard er van baarde hem geen zorg. Nu eerst wist hij het: in luxe te baden en leven is hetzelfde als van honger om te komen, zeker hier, waar het sterven iedereen onverschillig laat, niemand heeft enige verbintenis met zijn verleden, iedereen is losgerukt, ontworteld, losgeslagen. O, maar dicht onder de oppervlakte ligt het menszijn, de gewoontes van
| |
| |
vroeger, het vernis van beschaving, de tweedegraadsverbranding van de tedere huid.
Elk weekeind, dacht hij, droomde hij van een tocht met de scooter langs de weg en Chiula achterop. De weg steeds kronkelend langs de Oceaan, nu eens als een boulevard langs het strand, dan weer hogerop, tegen de hellingen der heuvels aan en altijd het geblaas van de golven, het lichtere water van de zee of het donkere water van de riviertjes die een uitweg over het strand zochten. Zij hadden nooit bagage bij zich, soms stapten zij af en zwommen samen, buiten een stadje waar zij naderhand zouden eten. Dan lagen zij languit in het zand en lieten zich door de zon drogen. Ze keken elkaar lachend aan, gooiden met zand, begroeven elkaar, hij legde zijn hand op haar heupen en zij begon te trillen. Behoedzaam trok hij aan de band die haar badpak bijeenhield en likte het zout van haar lichaam.
Dan reden zij verder. Tegen de avond keken zij uit naar een hotel. Soms moesten zij het binnenland in op zoek naar een dorp, over slechte wegen die hem onrustig maakten: als er iets zou gebeuren, hoe kwam hij verder of terug? Er was weinig verkeer, oude Amerikaanse vrachtwagens met laadbakken, gesloten coupés met beschadigde spatborden, volgeladen met nieuwsgierigen die naar hen joelden en hen nog lang nakeken.
Soms vergist hij zich in de weg, verkeersaanwijzingen ontbreken, zij maakt hem erop opmerk- | |
| |
zaam maar hij zet door, verzekerd dat elke weg ergens heenleidt. ‘We komen er toch wel!’ roept hij uit, draait zich om en lacht tegen haar, de motor maakt lawaai, haar haren wapperen in de wind, ze houdt zich met haar handen aan zijn zijden vast, haar voortdurende aanwezigheid doet hem goed. Ze zegt meestal niets en kijkt om zich heen, verlaten gebied; hij houdt het stuur soms met één hand vast en voelt met de andere in haar knieholte tot zij begint te lachen. Achter elke heuvel komt weer een andere te voorschijn, totdat de weg daalt, eerst langzaam, dan steiler, zodat de heuvels bergen lijken en de lucht versombert en zich boven hen samenpakt. Het groene struikgewas, stoffig en de kleine boompjes nemen dreigende gedaanten aan, er stijgt een zware geur van lavendel en tijm uit de grond op, uit de weiden en landbouwgronden, waartussen de weg ligt. Soms een schuilhut, een stenen gebouwtje camineros, onbewoond.
Hij is altijd terechtgekomen, Viktor, ook wanneer hij uit nieuwsgierigheid de grote weg verliet en zich op zijn oriëntatie-vermogen verliet. Kilometers verder vindt hij de grote weg terug, die hen zwijgend begroet, nauwelijks gekwetst door hun desertie. Dit keer is het landschap monotoner dan anders, hij vraagt zich af of hij wel juist gedaan heeft de weg te verlaten en dit pad te berijden, is het al niet te laat? ‘¡Atencion!’ roept Chiula uit. Zonder waarschuwing gaat het pad opeens de laag- | |
| |
te in als in een verlate wraak. Een bocht. Hij remt gestadig met de handrem en zijn voeten schrap op de voetrem, zijn ledematen gehoorzamen zijn hersenen nog, ook de scooter heeft hij nog in zijn macht. Weer duiken bochten voor hem op. We gaan naar het binnenste van de aarde, denkt hij, we dalen nog steeds.
Langs de rechterkant van de weg is het landschap weggevallen, er is een steile helling, het is al te donker om de bodem van het ravijn te zien, hij flitst zijn licht aan, de brede straal licht en de smalle lange straal. Hij kiest de eerste, de motor draait regelmatig, een lichtschip op een stenen zee. Over kuilen en uitstekende stenen rijdt hij, zijn handen reageren al niet meer op zijn hersenen maar op de weg zelf die voor hem wegtrekt en hen lokt, lager en lager, en hun soms een schop geeft die hen bijna het evenwicht doet verliezen. Er bestaat al sinds enige tijd om hen heen geen landschap meer, de weg is een lint om het niets gebonden, langs de kant hopen stenen, grint van steenkool, dat knersend onder de wentelende wielen wordt gemalen en zich ratelend tegen de spatborden en de onderkant van de machine gooit.
Aan de weg is een einde gekomen, opeens was hij verdwenen, hij kon niet meer keren, hij reed langzamer en keek terug omhoog, uitgesloten, de weg stijgt te zeer, hij duizelt bij het omhoogzien. Daarvoor in de plaats een marteling, een moeras, waarin de weg verzonken is, pollen aarde slingeren de
| |
| |
berijder en zijn passagier uit het zadel, hij kan niet stoppen: er is niets dat aan een landschap herinnert noch links, noch rechts. Hij heeft zijn licht niet meer nodig, het niets is verlicht als de beste snelweg, ver weg ziet men machines die hun ijzeren staketsels om hulp naar boven hebben gestoken; met armbewegingen vanaf de schouders links wijduit naar rechts trachtte de zaaier hier een wereld te maken, er is geen oogst, geen groei, geen zaad. Niets is te bereiken, men kan niemand benaderen, niemand antwoordt zijn hand die op de knop van de claxon drukt en het echoloos geluid verliest zich in de eenzaamheid.
‘Wat gebeurt er met de anderen, die zich in de weg vergisten?’ vraagt Viktor zich af, en de gedachten scheuren zijn hersens open. Hij is geen mens meer, zijn passagier bestaat niet meer, het geluid achter hem is het snikken van zijn banden die voortbewegen, schroeven die losrammelen, metaal dat gedeukt en gekneusd warmer en warmer wordt, rubber dat stinkt van wrijving (huid op huid, verbrand, mens op mens, verhit).
Draagt hij nog de sinds kort gevoelde verantwoording? Is zijn benzine nog niet op? Kan hij opzijvallen en de dingen op hun beloop laten? Alleen gaat alles gemakkelijker, nietwaar Viktor? Je bent nog niet aangekomen, je bent jezelf nog niet, nooit zul je een ander kennen dan het bekende masker in de spiegel dat zich niet laat afrukken. Zelfs in de liefde met de ander geen rekening te
| |
| |
hoeven houden. Gezichten trekken aan hem voorbij, hij rijdt nog steeds, raakt de aarde niet, drenkelingen klampen zich aan de hoeken van zijn gezichtsveld vast, hij roept tegen ze waarheen, waarheen?
Ze horen hem niet, ze roepen hun eigen smeekbeden in de spiegels die uiteenbarsten; steeds rechtuit, zeggen hun ogen en niet stoppen. Wie stilstaat is verloren. Laat je niet afleiden. Hij leunt voorover op zijn wankel vehikel, waar is het zwaartepunt?
De scooter rijdt nog steeds, slaat niet af, rijdt door, langs de skeletten die de richtingaanwijzers zijn, de drooggelegde slagvelden met verroeste wapenen gedood plezier. Door de spiegels heen, de openklappende deuren, licht overal, licht in de verte, voor hem uit en om hem heen. Zijn koplamp is gebroken, waarschijnlijk door het treffen met hout, splinters vliegen om zijn benen en blijven in zijn haren steken. Hij haalt met een hand een elektrische zaklantaarn uit zijn tas, voor hem, tegen het spatbord, onder het stuur.
‘Hier, eet,’ en de weg eet licht, een zwart licht dat zich niet verspreidt. De wegwijzers zijn onleesbaar, hier moeten mensen wonen. Er zitten gaten in de weg, die niet meer van niets is, er zijn mensen die de natuur verwaarlozen, verwoesting hun gang laten gaan.
De angst in hem: haal ik het einde?
(Zij moet een benzineblik van achteren afhalen,
| |
| |
over de bagagedrager leunend, hij slipt bijna maar hervindt zijn evenwicht. Tussen haar dijen, achter zijn zadel, schroeft ze de dop van zijn reservoir en vult het met de inhoud van het blik, de benzine die ze verliest, schroeit op de aarde, en achter hem likken de vlammen een spoor dat hij nauwelijks kan ontwijken.)
‘Kun je je de anderen herinneren?’ vraagt men bij aankomst, de enkelen die zwijgend hun woordvoerder de vragen laten stellen. ‘Hij was vlak voor je, hij kwam dood aan, een lijk over zijn stuur gebogen.’
Langs de weg staan mensen die oversteken moeten, ze zullen nooit een stap verzetten. Het verkeer is onbeweeglijk, alle kracht is hier uit het leven weggedraineerd, alles staat stil.
|
|