| |
| |
| |
Viktor, het feest, het bezoek
Ik werd met een barstende hoofdpijn wakker en herinnerde me nauwelijks wat er de avond daarvoor gebeurd was. Nauwelijks wakker, of Robert klopte aan en zonder op mijn antwoord te wachten, kwam hij al binnen en begon ruzie met me te maken.
‘Ik weet niet waar je gisteravond geweest bent, na het feest, en het kan me ook geen steek schelen, maar ik zou je wel eens willen vragen, wie is hier eigenlijk de baas in huis? Jij en ik en je vrienden of die vrouwen, die hoeren?’
‘Het zijn geen hoeren,’ sprong ik op, woedend, en vroeg mezelf onmiddellijk af: ‘Waarom eigenlijk niet?’ en liet me weer achterovervallen.
‘Of die hoeren,’ herhaalde hij, ‘die me behandelen alsof ik niet besta, alsof ik ze getrouwd heb. Ik mag geen woord meer zeggen, ik moet in een stoel blijven zitten met een krant en sigaretten, geen as morsen natuurlijk, ik mag uit raam kijken en als ze roepen, mag ik de tafel dekken, ik mag mijn bek niet opendoen maar wèl de deur wanneer weer een van hun vriendinnetjes komt om het huis te bekijken of zich door je vrienden te laten bevoelen, ik mag nauwelijks meer in de keuken komen of zelf mijn boodschappen doen. Het enige wat ze willen, is geld en nog eens geld, voor dit en dan weer voor dat. Ik weet trouwens niet of ze me met
| |
| |
de boodschappen belazeren, ik krijg rekening op rekening te betalen, en heb jij soms alle lakens naar de wasserij laten sturen? Ze zeiden me dat ik het voor een week zonder lakens moest stellen en indien me dat niet beviel: zoveel geld hadden ze nodig voor lakens en zoveel voor slopen. Ik weiger het nog langer, ik vertik het, ik zit hier niet vast, ik heb je hierheen vergezeld om je een plezier te doen en ik krijg toch geen kans om je te spreken en even alleen met je te zijn.’
Hij schepte diep adem. Met een van kwaadheid vertrokken gezicht leunde hij over me heen en vervolgde: ‘'s Avonds sluiten de dames ons ieder in onze eigen kamer op en we mogen geduldig wachten tot ze hun toilet gemaakt hebben en dan gaan we naar bed. Ho maar. Ze komt bij me in bed liggen, dat kreng, en klaagt erover hoe moe ze is, ze zucht dat ze zo'n slaap heeft en wil ik iets beginnen uit goedheid, dan kan het net niet met haar en wil zij weer wel, uit dat verdomde plichtsbesef van ze, dan kan ik het niet meer opbrengen en blijf met mijn verlamde en bezwete benen liggen, als een vaatdoek waarvan iedereen vies is. En zij maar zuchten. La signora is te moe, la signora zegt dat zij beter weet dan ik wat goed voor me is, la signora woont hier en deelt letterlijk en figuurlijk de lakens uit en ik mag blij zijn, zegt ze, dat ik haar gevonden heb, want anders zouden we immers niet weten wat te beginnen? Wie betaalt deze grap? Ik heb er meer dan genoeg van en ik wil weg.’
| |
| |
Het is onaangenaam dat ik bij het aanhoren van deze tirade besef niet weg te willen. Ons verblijf hier brengt geen oplossing, er is geen einde te zien, ik kom zelf steeds dieper in verlegenheid, vooral na wat er gisteren gebeurd is, maar ik weet dat ik niet weg wil en ik zal de dingen hun gang laten gaan. Ik durfde hem dit niet te zeggen, hij heeft misschien gelijk wat hem betreft en ik zou ook niet graag mijn nachten (en dagen, zoals hij die niet werkt) met een slet als zijn Juanita slijten, al is ze nog zo opwindend, wanneer ze als een kat door het huis sluipt. Ik word zelf trouwens ook behandeld als een onmondig kind, een buitenlander die door iedereen wordt bedot, maar ik kan er beter tegen, ik heb nooit eisen aan dit leven gesteld. Mij laten dergelijke overwegingen koud.
Terwijl ik dit overdacht, ijsbeerde Robert in de gang voor de open deur heen en weer. Ik was kreunend opgestaan en kleedde me aan, hij slofte en struikelde in de pantoffels die Juanita voor hem gekocht had en die hem te groot waren. Ik moest erom lachen en hij schopte ze woedend uit, en begon weer:
‘Hoelang, Viktor, duurt dit spelletje nu nog? Ik kan er niet meer tegen. Viktor’ - hij huilde bijna - ‘zullen we maar niet liever weggaan, ben je niet liever bij mij, ik kan er niet tegen, een vrouw om me heen 's nachts. Ze lacht me nog uit ook, wanneer ze me hoort spreken, en trekt gezichten en zucht en ze schudt het hoofd en zegt “kom je nog?”.
| |
| |
Ik word er gek van. En die Chiula van jou ook,’ beschuldigend stak hij een lange wijsvinger naar mij uit: ‘al dat duifjesgedoe van jullie, niets waard. Gisteren toen jij werkte en ik alleen met haar was in de kamer, heb ik haar genomen, uit woede, gekleed, languit over de tafel, en ze vond het maar wat prettig. Nietwaar, Maurice?’ richtte hij zich tot een van mijn collega's die ongeschoren, gapend uit zijn kamer kwam en ja knikte.
‘Dat is niet waar,’ huilde ik van woede, ‘dat is niet waar,’ en wilde hem te lijf. Maurice kwam tussenbeide, ik kon mijn tranen niet meer inhouden. ‘Dat je zoiets gezegd hebt, zal ik nooit kunnen vergeten,’ riep ik hem toe en rende het huis uit, de stenen trappen af.
Ik nam de eerste de beste tram die voorbijreed en die me naar het strand bracht. De stad lag in de verte, ik keek naar de stomme wolkenkrabbers, ik wilde een aardbeving, een vloedgolf veroorzaken die dit natte strand zou opheffen en er de stad mee volgieten, het zand zou ramen en monden binnendringen, de huizen zouden stikken en de mensen zouden gillend van wanhoop om hulp roepen en in de laatste seconde beseffen wat ze mij hadden aangedaan.
Ik zat tegen een duinpan in de zon, die mijn tranen tot zout opdroogde. Ik keek ver voor me uit, een dubbelganger die voor de spiegel droomt, en achter zich niets ziet. De hele wereld, ook de ronde
| |
| |
en donkere kant van de aarde, werd een carrousel. Ganse dorpen met alle inwoners, veestapels en toeristen aan de beterende hand werden meegesleurd en van de kaart geveegd, te pletter geslagen tegen de omringende bergen of verdronken in het diepste van de zeeën. Geen mens kon zich aan zijn nabuur vastgrijpen, men werd bij de schouders vastgegrepen en omgedraaid, eensklaps oog in oog met de aarde, een onzichtbare tegenstander die bleef doorgrijpen. Het waren de jonge kinderen en baby's, hoog in hun bedjes opgericht of machteloos om houvast grijpend in zandbakken en speeltuinen, het waren ook de ouden van dagen, ja vooral de machteloze grijsaards in rolstoelen of op krukken, die naar lucht hapten, met bevende stemmen trillend van angst voor het einde. Zij gilden radeloos en werden na duizend duizelingen als lege meelzakken tegen de aarde gesmakt. Hun magen leegden zich, hun kleren scheurden in flarden en trokken mee in de werveling van voorwerpen die de lucht vulde en de horizon verduisterde. Ook de huisdieren, zelfs de katten met het eeuwige recht op het paradijs, de kanaries zonder zielen, de honden, beste vrienden van de mens, werden niet gespaard: hun gillen, krijsen en janken klonk menselijker dan de geluiden die het mensdom uitstootte, ook zij sloegen te pletter aan hun machteloze dans om zichzelf. In Europa wilden de mensen de kerken binnenvluchten, maar voor zij de ingangen bereikten, omhelsden hun resten al de torenspitsen en
| |
| |
zij die binnen waren, leegden met hun bloedende lichamen de offerblokken en vulden de doopvonten met braaksel. Zij die op straat knielden om te bidden, werden tegen de urinoir-wanden van de kerken gesmeten, hun goddeloos kermen en roepen om leven ging verloren in de grote kerk die zich om hen vormde, het gewelf van de wereld, de hanebalken van het heelal.
In Amerika vluchtten de mensen in hun automobielen, familie bij familie, of zij vluchtten in de onbereikbare schuilkelders van de civil defense, met de stalen deuren achter zich gesloten. Ook zij bleven niet gespaard, zij stikten en rukten zich de kleren van het lijf, zij werden door de luchtkokers van mijn woede de wereld ingezogen, de wereld die zij dachten te beheersen, miljoenen dollars wisselden van dode eigenaars en dwarrelden als een regen van groen papier boven de lichamen die de straten bedekten, of lagen als humus op de ontaarde lijken die uit hun stalen kelders en granieten graven waren geschud, als lucifers uit hun doosjes gestrooid. In de vlakten van Azië, waar de wind altijd waait, vulden de lichamen de kolkende rivieren en dreven als modder in de bergbeken en stuwden tegen de dammen, religieuze sekten geloofden het einde van de wereld nabij en stierven heilig, verrukt en van genade doorstroomd, verbroederd met hun hongerbestaan. Van de Himalaya-ketens joeg de sneeuw omlaag, bulderend kwamen lawines in de verten tot rusteloze stilstand, naakt kwam de op- | |
| |
pervlakte tevoorschijn, zeeën vulden zich en verhieven zich tot bergtoppen. De duizendjarige bomen in Afrikaanse en Zuidamerikaanse wouden werden ontworteld, graven openden zich voor de dieren der duisternis, de missionarissen, de technische experts en de inheemse bevolking. De apen schreeuwden, in hun element, dan verbijsterd en gillend om een laatste houvast.
De loop van de Nijl verschoof zich, duizenden fellahs verdronken, stormen braken tegen de kusten, vertwijfeld schoten de vrijheidsstrijders op elkaar, velen namen een laatste wraak en werden tot moordenaars, terwijl in de gevangenissen van de Maghreb de politie-commissarissen hun eigen marteldood verkozen, aan de voeten opgehangen. Geen einde werd goedgemaakt, dit einde was geen bestraffing, na enkele dagen was er geen levend wezen meer overgebleven: branden woedden overal en sloegen over, als fakkels dreven lege schepen van werelddeel naar werelddeel; kortsluitingen speelden door de straten en veroorzaakten ondergrondse ontploffingen, gassen drongen door de niet meer gesloten buizen van steden en dorpen en paarden met de vlammen in een feest van explosies.
Toen de aarde leeg was, leeg van mensen en dieren met harten die klopten, voelde de dubbelganger medelijden en compassie, en hij vulde de ruïnes met eigen scheppingen en dicteerde een eigen taal. Bij nacht ontweek men elkaar uit angst voor begrip.
| |
| |
De ogen waren afgeschaft, want er was niets te zien, zoals vroeger: niets dan barbarie en ellende.
Hij gaf ze geen oren meer, de dubbelganger, want er was niets meer te horen, geen sprookjes of gehuil meer, wat kende men vroeger anders dan het steunen van gemartelden of de kreten van jonggeborenen en stervenden. Geen monden of bekken hadden de nieuwe bewoners, om beter geluid te kunnen maken, of om te kunnen eten, geen neuzen, vochtig en besnot, want er was niets te ruiken.
Niets was er mede te delen, niets wat gehoor, gezicht, smaak of tastzin zou kunnen behoeven en niets dat zonder pijn zou kunnen worden aangeraakt.
Toen ook zijn verbeelding te kort schoot, liet hij de aarde weer aan zichzelf over, de natuur aan haar moeder, lucht stierf uit, de dagen gingen ongemerkt over in de nachten, er waren geen zonnen, manen of sterren meer en de aarde viel weer uiteen in een scheiding van oceanen en continenten. Fragmenten drongen tot in de atmosfeer van andere werelden door, waar het leven werd vergiftigd. Stof kwam in andere zonnestelsels terecht, na lichtjaren, dat eens, in vaste vorm, tot voeding en grondstof voor mensen had gediend. Medeminnaars, lijfeigenen en verraders, ik vraag u, wie heeft het laatste woord?
Ik stond op, langzaam en duidelijk sprak ik nog
| |
| |
tot Robert, als tot een kind: ‘Ik wil en kan je niet alleenlaten, niemand spreekt daarvan. Je houdt toch van me?’ (Is dat reden genoeg? Over de vochtige strook zand die langs de zee met het water speelt, reed een militaire vrachtwagen; ik volgde hem met de ogen. Hij slipte en kwam in het mulle zand terecht waar hij in zijn eigen diepe sporen bleef steken. Het ronken van de motor had ik al gehoord; de chauffeur gaf bij voortduring vergeefs gas. Ik liep naar de auto en hielp een paar jongens met duwen, en kwam in gesprek met de chauffeur, een jongen nog, die me een sigaret aanbood. We kregen de wagen weer rijvaardig, ik bleef even met de chauffeur spreken, hij glimlachte voortdurend, zodat zijn witte tanden blootkwamen. Hij bood me aan hem tot de volgende stad te vergezellen, langs het strand naar het noorden; het idee trok me aan maar ik kon niet mee; 's avonds moest ik werken. Ik liep terug, mijn voeten zonken diep in het zand, een voor een moest ik mijn benen hoog optillen, de auto verdween in de verte, ik hoorde hoe de chauffeur ging zingen; je houdt toch van me herhaalde ik voor mezelf, is liefde reden genoeg?) Ik ging uit de zon zitten en trok mijn schoenen uit, met de tenen trok ik sporen in het zand met de vingers wreef ik de korrels tussen mijn tenen vandaan. Ik staarde voor me uit, het licht schitterde over de zee, achter mij, in de verte Montevideo vlak naast de tramhalte. Het had nog onder niets geleden, het was nog allemaal
| |
| |
eender. Ik dacht aan Chiula maar bedwong mijn verlangens en probeerde logisch te denken; van uitputting viel ik in slaap.
Ik had niet in slaap moeten vallen, het was al te laat, de zon scheen in mijn gezicht, vlug trok ik mijn schoenen aan en mijn voeten gleden uit over het zand. Strompelend door het harde verdroogde gras ging ik naar een restaurant dat uit het niets verrees, enigszins afgelegen. In de schaduw van de terrasgalerij rustte ik van de onvoorziene aanval van de zon uit en dronk een glas sodawater dat een oudere man mij bracht. Overigens was er niemandde man bleef even glimlachend staan knikken, wachtend of ik iets zeggen zou. Toen ik niets zei, verdween hij weer naar binnen, gaapte beledigd.
Ik kwam op de terugweg geen ander levend wezen tegen; in de verte zag ik drie meisjes en een jongen zich uitkleden en het water ingaan, hand in hand, zij riepen elkaar door de branding heen dingen toe die ik niet kon verstaan en naderhand, uit het water gekomen, bleven zij gehurkt aan zee zitten. Misschien bouwden zij een zandkasteel of vertelden elkaar verhalen. Spraken zij over de liefde?
Ik kwam pas laat in de middag thuis, er was niemand, het huis lag uitgestorven, niet meer opgeruimd door de meisjes die sinds een dag niet meer waren komen opdagen. Waarom wilde Robert eigenlijk hun vertrek bespoedigen? Of kon ook hij
| |
| |
niet meer tegen het nutteloze wachten? Ik had onderweg wat vlees en brood gekocht dat ik in mijn eentje klaarmaakte en vond nog wat overblijfselen in de ijskast: zure wijn en een halve fles melk die ik gulzig dronk.
Naderhand bleef ik voor het huiskamerraam over de haven uitzien, hetzelfde uitzicht boeide nog altijd; dezelfde schepen en dezelfde vliegtuigen bijna onbeweeglijk gemeerd in dezelfde lauwe wind. Kleine bootjes voeren af en aan, beneden mij in de stad tingelden de trams en zware auto's stootten hese en boze geluiden uit. De lichten van de reclames, die net aangestoken waren, gaven een vaal schijnsel, het dak van de fabriek in de straat schuin onder mij knipte rood en groen: Acesorios, acesorios, acesorios, aan, uit, aan.
Ik verkleedde mij, strikte zorgvuldig een das en nam de lift naar beneden. Ik liep langs de portier die nog steeds glimlachend in zijn loge zat en stond op straat, het was niet minder warm nu dan in de middag, stoeten mensen flaneerden op de brede trottoirs en wachtten op de straathoeken, velen op weg naar het paleis dat deze maand in het middelpunt van de belangstelling stond. Voor het paleis wapperden de vlaggen in een halve cirkel rond de staatsietrap. Jonge meisjes, door geen schildwachten gehinderd, waren de trappen opgelopen en stonden giechelend in groepjes bijeen of drukten hun neuzen tegen het glas van de deuren en vensters. Binnen was er licht, er werd gewerkt. Hans
| |
| |
die dezelfde dienst had als ik, kwam op mij af en zei vleiend: ‘Guten Abend, lieber Viktor!’ Ik liet mij de hand geven. Op naar het werk, samen liepen wij door de koele gangen.
De avond van het feest had ik niet gegeten, maar was van mijn werk op de begane grond regelrecht naar de feestzaal op de eerste verdieping gegaan. Anderen sloten zich onderweg bij me aan; ik spreek weer Duits met emigranten en réfugiés.
Ook Orlando is komen opdagen (op het werk verschijnt hij onregelmatig en zijn charme duldt geen vermaningen), in hetzelfde smerige pak dat hij altijd draagt. Hij komt vertrouwelijk naast me lopen en zegt: ‘Als je veel drinken wilt, blijf dan dicht bij me, een van de kelners is mijn zwager.’
Hij begeleidt zijn gesprekken door uitvoerige armbewegingen en herhaalt zijn zinnen verschillende malen, men vertrouwt mijn kennis van het Spaans niet. Wanneer één persoon tot mij spreekt, staat er meestal een vijftal anderen om mij heen om het gezegde met gebaren uit te leggen of nader te verklaren en aan te duiden.
We wachtten in de gang van marmer met de patriottische schilderijen en portretten van vergeten beroemde mannen, de bedienden en de vreemlingen, de gasten en gastheren: het personeel van de senaat. Achter ons in de aula waar de grote vergaderzaal is ingericht met microfoons achter elke plaats in de lange banken, met de cabines der tol- | |
| |
ken en de groene bestuurstafel op het podium, heerste een onwerkelijke stilte, papieren lagen verspreid op de lege lessenaars, er sprong niemand op, er werden geen lange redevoeringen gehouden, er werden geen stemmen geteld, geen documenten rondgedeeld, de atmosfeer van verslagen en begrotingen had zich voor een avond in afwachting teruggetrokken.
Wij, de begerig wachtenden, werden ongeduldig, we zagen wel de kelners zich bezighouden met het koelen van de dranken en we konden ook de lange tafels met pasteitjes, gebak en andere etenswaar zien, maar we wilden erbij zijn, deel uitmaken van een proevend geheel. We wilden een glas in de hand houden, luchtig converseren en langzaam dronken worden, we wilden ons onthaald, gewaardeerd en hartelijk bejegend voelen, kunnen kiezen en keuren uit de geboden dranken. Eindelijk werden we binnengelaten en luisterden naar de toasts, waarna we op de opgemaakte tafels mochten aanvallen. Om de tafels gedrongen wachtten we weer tot de met glazen beladen dienbladen binnengebracht zouden worden. Ze kwamen ten slotte, de kelners konden geen stap in de zaal zetten of hun hooggehouden bladen waren al geledigd; pas na de vijfde of zesde poging, na weer teruggekeerd te zijn om een nieuwe lading te halen, konden zij verder de zaal in komen, konden zij ook verschillende dranken aanbieden - iedereen dronk whisky - en konden de nog-dorstigen twee glazen tegelijk ne- | |
| |
men, in elke hand één. Daar kwam ook de zwager van Orlando met zijn dienblad en baande zich door de uitgestrekte armen een weg naar ons toe (Orlando had luidruchtig gewuifd), hoog het volle blad boven zijn hoofd houdend. Bij ons aangekomen liet hij het blad voorzichtig dalen en weerde iedereen af. Orlando zette vijf, zes glazen achter zich op een vensterbank en nodigde ook mij uit hetzelfde te doen. Ik nam een vol glas whisky en dronk het leeg. Walter, de stille slotenmaker, zei als gewoonlijk niets, zijn brilleglazen knipperden en hij wankelde al een beetje.
Langzamerhand veranderde de zaal van inhoud, omvang en formaat, zij groeide en draaide, het geluid van de in verschillende talen sprekende mensen klom hoger en onduidelijker, om tegen het rijkbewerkte plafond als kinderballonnetjes te blijven hangen, soms spatte er een uiteen en we hoorden het geschater van de val; in de rook van sigaren namen de mensen een minder omlijnde vorm aan, de flirts met de vrouwen die naakt leken in hun decolletés, werden openlijker en onbeschaamder, hier en daar ontstond een diep lachen dat niet verder kwam, maar in de opeengedrongen groepjes verstikte. Een fotograaf ging rond met blitzlicht en men vormde sentimentele groepjes, links op de eerste rij staat uw dw. dr., achter hem Orlando en Carlos die zijn arm (in het midden) om de schoonste der schonen heeft geslagen, hij lacht breeduit, Walter zit gehurkt in het midden.
| |
| |
Na de momentopname val ik Walter om de hals en bedank hem voor de zoveelste maal voor de extra sleutels die hij voor de flat heeft gemaakt, en die iedereen in staat stellen binnen te komen, wanneer hij maar wil.
Vanaf de balkons waait de avondwind binnen, paartjes staan tegen elkaar geleund over de stad uit te zien, ik ben opgenomen in een groep lachende mensen, van verschillende nationaliteit. Hier niet het wantrouwen. Niet het wantrouwen meer. Niet het bukken voor geluid. Vroeger bestaat niet. Wij leven nog in het heden. Het lijkt wel alsof wij ons vermaken. Zouden wij kunnen lachen? Zie ons lachen. We weten van niets. Of doen we alsof? We lachen om de haperende manier waarop men met elkaar moet spreken om verstaan te worden, gehinderd door de verzwakte tong die niet meer kan kraaien en bewegen. Men gesticuleert uitvoerig, achter ons breken de eerste gevechten uit, met losgetrokken dassen staan de kemphanen tegenover elkaar om opeens in lachen uit te barsten, een lachen dat zich onmiddellijk aan de verrukt toeziende aanwezigen mededeelt.
De zaal wankelde, de binnengebrachte dienbladen vielen met hun vochtige lading tegen de marmeren vloer waarop het glas bleef doorrinkelen en snerpen, strepen stoffig vuil vormend, een laatste bestemming voor de inhoud.
Voor enkelen onder ons was het de laatste avond, de periode van liquidatie was ingetreden, ik werd
| |
| |
meermalen onder de arm genomen en moest rond met een ernstig gezicht en luisteren naar orakeltaal. Dronken réfugiés namen afscheid van me, ze waarschuwden me, lachten en huilden en profeteerden: ‘Ik ken je, je bent ook verloren, ik herken je immers, wij zijn van hetzelfde ras.’
Anderen lachten alleen maar en schudden mij langdurig de hand, deden onstuimig of ingekeerd, hun oprecht verdriet deed mij pijn; laten we nog ergens heengaan, hiervandaan, stelde ik voor.
Wie herkende ik nog onder de schimmen? Robert die achter mij was binnengekomen (ik had nog geen woord met hem gewisseld), stond verloren te praten met mensen die hem niet interesseerden. Hij was van geen belang meer voor me, tot een droevige last geworden, een aambeeld van onwil, verloren in anderen die hem te veel waren. Ik zuchtte, hij zou zichzelf niet meer terugvinden. En ik? Ik nam Walter voor wie ik altijd sympathie gevoelde, en Orlando die altijd de weg kende, onder de arm en zei:
‘No quiero... laten we niet meer hier blijven, wat valt er nog te beleven? Maurice, tu veux bien venir?’
Maurice gaf een ongelukkige liefde op, keek me aan en haalde de schouders op. ‘Ik had nooit met haar moeten beginnen, straks komt haar man en neemt haar mee naar huis. Hij heeft het plezier, ik de opwinding. Zij heeft de drank die haar opheft en tot engel maakt, zij stijgt boven mijn verlangens uit, en beantwoordt de zijne.’
| |
| |
Wij waren vijf of zes, Orlando, Walter, Maurice, Carlos met zijn schone (die we onderweg zouden verliezen), we namen verstolen afscheid, Robert zouden wij immers achterlaten. Orlando deed voor hoe Robert zou opzien, wanneer hij ontdekte dat we er niet meer waren, wij lachten ingehouden en liepen schaterend door de donkere gangen van het paleis, struikelden over tegen muren geschoven tafels. Buitengekomen moesten wij even stil blijven staan om de veranderde atmosfeer in te ademen, de koelte waaide om onze verhitte lijven, een enkele druppel viel en wij hielden onze hoofden achterover; boven ons lag de feestzaal, verlicht, flarden geluid sloegen naar buiten, als vlammen, langzaam ebde de alcohol door mijn bloed en zocht een uitweg. We staken het grote plein over en liepen door de groene plantsoenen met standbeelden van bevrijders, in het cafeetje aan de rand van het plein maakten wij een glorieuze luidruchtige entree, ik gooide geld in een automaat en verkreeg tangomuziek. Orlando had zichzelf bij de handen gevat, hoog boven zijn hoofd geheven, ach wat zeg ik: zijn armen gestrekt en de handen in elkaar gevouwen maakte hij danspasjes en schetste wellustige gebaren met benen en onderlichaam. Ik dronk weer, zat verdwaasd met de anderen om een klein tafeltje, soms zei iemand iets en we schoten voortdurend in de lach. Orlando scheen een besluit te hebben genomen, er stond een taxi voor waarin hij Maurice en mij duwde. ‘Ik wil eerst betalen,’ pro- | |
| |
testeerde ik, maar hij drong mij in de wagen terug en stelde mij gerust. ‘Alles is geregeld.’ Opeens, hij: ‘Je wilt toch een vrouw, nietwaar?’
Ik knikte, wist plotseling wat mijn bestemming was, mijn hart bonsde, de taxi een vreemde boot die mij naar het onbekende zou varen. Maurice en ik zaten achterin, de regen kletterde op het dak, de ruitenwissers snerpten over de voorruit, Orlando zat naast de chauffeur die voor zich uitstaarde. De tocht duurde uren, leek mij toe; ik keek uit het raam en probeerde de omgeving te herkennen, gingen wij de heuvels op die buiten de stad leidden of naar de stad, de laagte in, naar de havenbuurten? Ik kende de straten niet, vreemde straatlantarens; ik was hier nog nooit geweest, ik liet mij achterovervallen op het koele leer en sloot mijn ogen, liet mij weer onderduwen door de alcohol. Orlando leunde naar achteren en sprak met Maurice, die verdwaasde antwoorden gaf, ze spraken over mij, hoorde ik. Het laat me koud.
De straat was donker en leeg. Het regende niet meer, een schommelende lantaarn boven een enkel huis scheen slechts enkele passen in de rondte over de kleine opstapjes en het vochtige betegelde trottoir. De taxi stopte op een hoek. De gids (en vriend) rekende af en reikte met een opgewekt, behulpzaam gebaar de hand aan de twee vreemdelingen die op de achterbank ineengedoken zaten. Wankelend, elkaar steunend, stonden zij gedrieën op het
| |
| |
trottoir en stapten in de richting van de dichtstbijzijnde lantaarn. Door de ruitjes in de deur scheen een vaag licht naar buiten, het enige teken dat er leven in het huis was; overigens leek het huis, als alle huizen in de straat, volkomen leeg en onbewoond.
Op hun bellen werd opengedaan door een slonzige oude vrouw die de gids vragend aanzag, nee schudde en het drietal een ogenblik liet wachten. Ze kwam terug en schudde weer nee.
De gids trok hen de deuropening uit. Waarom? vroegen de twee anderen. Bezet voor de nacht. In het volgende huis werd hun de vrouw getoond, zij schudden nee: dat zouden ze niet kunnen.
In het derde huis werd over niets gesproken. Een eendere oude vrouw liet hen plaatsnemen op stijve stoelen achter in de gang, waar deze zich verwijdde tot een hall met een trap naar boven. Zelf ging zij ook zitten, starende naar een deur vlak bij de ingang. Zij wisselden twee, drie woorden met Orlando die zijn eeuwige grijns nog niet had verloren. Zwijgend zaten zij daarna in een halve cirkel, Orlando deelde sigaretten rond, de atmosfeer in het met zware gordijnen behangen vertrekje was drukkend, bepoederd, geen geluid kwam uit het bovenhuis, noch van achter de deuren die op de gang uitkwamen. De trap achterin maakte halverwege een draai, zodat er niets was te zien. Plotseling werd een der deuren op een kier geopend. ‘María!’ riep een vrouwenstem, de oude vrouw stond haas- | |
| |
tig op en begeleidde een man in regenjas die uit de kamer kwam, tot aan de deur, drie stappen verder. De zittenden zagen hem uitsluitend op de rug, hij spoedde zich weg. Daarop stapte de vrouw uit de kamer in de gang en keek verwachtend naar Orlando, Maurice en Viktor.
‘Quién?’ Viktor keek naar Maurice, die nee schudde. Hij stond op en liep op de vrouw toe en glimlachte. Zij lachte terug en hij voelde zijn hart leeglopen, het bloed werd tot water in de fractie van een seconde en zijn knieën vielen onder hem weg. Toen hernam zijn dronkenschap de vrijheid over zijn daden en stelde hem tegelijkertijd in staat alles zorgvuldig te registreren wat in zijn gezichtsveld kwam. Orlando stond hem na te zien, wijdbeens en grijnsde, Maurice zat rechtop in de stoel. ‘Je t'attends,’ zei hij. Viktor ging achter de vrouw de kamer binnen.
Er stond een laag bed voor het raam, pluche gordijnen hingen ook hier bewegingloos. Nergens geluiden, in de hoek een grote kast, bij het bed een schemerlamp en een andere lamp aan het plafond. Het bed was met een gestikte deken bedekt; het deed Viktor niet aan een operatie-tafel denken, het leek onaangeroerd, de bezoeker ziet niet de moeheid en de weggesijpelde kracht van de korte vrouw die voor hem staat en de kimono van haar schouders laat glijden zodat zij naakt is. Hij zag al niets meer, haar lichaam glom van het vet en de aanblik bracht de erectie teweeg, zo hevig alsof hij
| |
| |
nog nooit een vrouw had gezien; hij viel op haar af en omhelsde haar onhandig.
Ze glimlachte weer en duwde hem van zich weg en beduidde hem zich uit te kleden, een bevel dat hij trillend van onvermoede tederheid opvolgde. Zij stonden naakt tegenover elkaar, zij bukte zich naar hem voorover; hij was een en al verwachting, durfde niet te bewegen. Vlak achter hem, op een krukje, naast de stoel waarover hij zijn kleren had gehangen, stond een grote kom met een roodgekleurde vloeistof gevuld die zij oppakte, en ruw, met een gewoontegebaar, tegen zijn dijen vlak onder de buik drukte. Ze doopte eerst haar handen in de vloeistof en drukte de voorhuid van zijn geslacht naar achter, bevochtigde het met haar handen.
‘Venga,’ zei ze hees, en nam hem mee naar het bed, waarop zij achterover ging liggen. Behoedzaam leidde zij hem binnen, keek langs hem heen, hij zag niet of zij de ogen open had en wilde haar kussen, maar zij wendde het gezicht af en schudde het hoofd. Hij tastte langs haar lichaam met de handen, zij bewoog zich onder hem heen en weer en gaf zijn vermoeide lichaam geen gelegenheid tot rust te komen. Elk gevoel had hem verlaten, hem was slechts overgebleven de enige en waarachtige, zaligmakende daad, de ontspanning die zou moeten komen als hij het eeuwige leven wilde verdienen. Hij verdiende dit leven met een schreeuw en een laatste glimlach van haar.
| |
| |
‘Muy bien,’ zei ze en hij moest opstaan, een ander bad van zijn geslacht ondergaan; hij kleedde zich aan, zij had haar kimono weer omgeslagen en wachtte, hij overhandigde het geld en zij gaf hem, van onder uit de kast die zij op een kier opende, haar kaartje, met de voornaam alleen: Susana, erop gedrukt en het adres. Zij fluisterde hem toe: ‘Vertrouw die ander niet, no good, malo, hij is niet te vertrouwen,’ en herhaalde de woorden. Er was bijna geen woord gewisseld, geen liefkozing, geen woord, liefde alleen en hij voelde zich bevrijd en verzadigd, als van een drukkende last ontheven. Hij was ook niet dronken meer, stond kalm rechtop en haalde diep adem. ‘Kom terug,’ zei ze nog.
De oude vrouw schoot toe, toen de deur openging en Susana keek de gang in. Maurice schudde wanhopig nee: ‘Je ne peux pas, moi.’ Orlando liep druk om hen heen en stelde vele vragen die Viktor niet wilde beantwoorden.
Met een taxi gingen ze weer naar de binnenstad terug, zij zetten Orlando af in het café; de anderen stonden in de deuropening bij het verlaten terras en wuifden naar Viktor en Maurice. Thuis ging Viktor onmiddellijk naar bed, hij ontkleedde zich niet, viel op het bed en sliep meteen in.
|
|