| |
| |
| |
Susana
De aantrekkingskracht die Susana (naar de naam Susan, haar op haar vijftiende jaar gegeven) op mannen uitoefende, kon niet meer door uiterlijk schoon verklaard worden: haar lichaam was te kort, plomp en altijd glimmend, als met kaarsvet ingesmeerd. Haar haren hadden meestal een vette glans over zich, maar haar lippen waren rood en vochtig, om een grote mond die altijd openstond, een meewarig roofdier dat al vroeg was gevangengezet. Niemand kon haar leeftijd schatten, slechts enkelen wisten dat zij al dertig jaar dit beroep uitoefende.
Wel was bekend dat zij in haar leven vele aanlokkelijke aanbiedingen had afgeslagen, ze had elders kunnen werken, niet op zichzelf staand; meer kunnen verdienen, dan nu het geval was, niet gebonden aan een invalide wrak, een man van wie niemand wist wat hij deed of wie hij was. Toch liet zij hem niet in de steek, al liep hij met het idee rond dat hij macht over haar uitoefende.
Het was waar dat zij zich door hem soms liet slaan, maar de macht lag niet in zijn overheersing, maar in haar ogen. ‘Zij is niet te koop, voor niemand niet, ze houdt van me, ik weet dat ik oud en nutteloos ben, dat niemand mij zal betreuren wanneer ik doodga, ze is alles wat ik heb,’ kon men
| |
| |
hem horen als hij dronken was, voordat hij in slaap viel en zo van de wereld verdween.
Was het wraak die zij uitoefende met de lach die zij zinnelijk wist te maken, de plotselinge glimlach die haar jonger deed schijnen en ingetogen, een wraak op haar jeugd? Zij verloochende zichzelf, maar gaf zich geheel en al over. Zij wist haar bezoekers onmiddellijk op hun gemak te stellen. Bij haar kwamen zij tot verrichtingen die zij nergens anders konden verwezenlijken, zij luisterde ook vol begrip naar de gestamelde bekentenissen die voor sommigen onder hen de plaats van liefde innamen, en zowel de jongen die alleen maar wilde dat zij naar hem keek (en zij kéék) als wel de tuberculeuze man die haar van zijn heldendaden vertelde (en zij gelóófde hem) wist zij waardig te ontvangen. De bezoekers waren gelukkig, al was het een geluk dat snel verging, verbleekte onder de verticale zon, wegdroop in de druilende nachtregen wanneer zij haar kamer verlieten door de smalle naar vis ruikende straten.
Susana was in al de jaren dat zij hier was, nooit de buurt uitgegaan waar haar begeleider haar gebracht had, achter de haven, dicht bij de nachtclubs en de kleine cafés waar zeelieden, uit alle landen aangespoeld en langstrekkend, hun opgesloten lust met de vuist of in smalle bedden trachtten uit te leven.
Haar begeleider was verouderd; kwam slechts zelden thuis. Zodra zij hem geld gaf, verdween hij
| |
| |
en bedronk zich om pas weer te verschijnen wanneer het geld op en zijn roes in de smerigste sloppen uitgeslapen was. Hij kon niet dulden dat zij hem aankeek, dan placht hij haar te slaan met de leren riem die zijn kaki-broek en hemd bijeenhield. Geen klacht kwam over haar lippen, al moest zij op de tong bijten om het niet uit te schreeuwen en ze glimlachte door de tranen heen. Weerloos en onmachtig zich te verroeren lag zij en hij wist dat zij de sterkste was, dat zij ook zijn vrouw zou kunnen zijn als hij de woorden maar wist te spreken en haar zou kunnen benaderen.
Maar hij was nog steeds bang voor haar, zoals hij bang was geweest voor het meisje dat hij, hoe lang was het al geleden, had opgemerkt om haar grote ogen en verdrietige blikken, temidden van haar klasgenoten, in een zwarte jurk boven lange gebreide kousen, begeleid door een non die schuilging onder de zwarte lappen, in het stadje waar hij een winkel had en met vrouw en dochters leefde. Hij had het groepje meisjes gevolgd op hun mars die naar een kasteeltje leidde dat door de pastoor was ingericht als natuurhistorisch museum. Hij was hen gevolgd tot op de binnenplaats van het kasteeltje en zij, die hij volgde, had gemerkt dat zij de uitverkorene was, zij had zich verrast, opgewonden en weldadig gevoeld, zij had ten slotte durven omzien en glimlachen. Hij durfde nauwelijks haar glimlach te beantwoorden, getroffen door haar strakke blik had hij zich terug- | |
| |
getrokken in de schaduw waar hij bleef wachten tot de meisjes verder zouden gaan. Zij daarentegen maakte van een ogenblik onoplettendheid van haar surveillante gebruik, om zich af te zonderen en zich in de richting van de schaduw te wagen. Dáár was zij op hem gestuit, zij keken elkaar een ogenblik aan en hij strekte zijn handen uit en voelde langs haar jonge borsten en haar heupen.
Zij drukte zich op haar tenen staande tegen hem aan en kuste hem, voor zij zich weer terugtrok en naar haar klasgenoten terugging die haar verdwijning niet hadden opgemerkt.
Angst voor ontdekking, een behoefte ook zich te uiten - en hoe ver van haar stonden de andere, domme meisjes die haar dromen niet konden delen! - en een gevoel van opgedreven te worden door iets dat zij niet onder woorden kon brengen, de gedachte die zich niet liet vormen, een gevoel als maakte zij deel uit van een stampedend leven dat haar lichaam bestormde, hadden haar 's avonds in bed hysterisch doen grauwen en krijsen. De meisjes in haar slaapzaal hadden de surveillante gewekt, en deze met duistere opmerkingen over haar verdorven familie, haar dode ouders en haar zondig lichaam had haar in de badkamer onverhoeds onder een douche geduwd en haar daar voor vijf minuten onder gehouden; het meisje huilde en kleumde van de koude.
Later, terug op haar harde matras en nog nahuiverend, was in het meisje het vaste plan gerijpt
| |
| |
de man weer te ontmoeten, zij dwong hem in gedachten aanwezig te zijn, de volgende keer dat zij met haar klas door het stadje zou wandelen. Zij was nauwelijks verbaasd toen dat inderdaad het geval bleek te zijn; zij bleef enige malen achter en zij wisselden enkele woorden, hij onhandig en beangst, zij al aandringend op een samenzijn. Hij wist zich niet meer te herinneren wat hij deed of wat hij met haar afsprak, haar onuitgesproken verlangens en de triestheid die uit haar ogen sprak. De woorden die zij wisselden, hadden geen betekenis, het was slechts een peilen van een andere diepte, een zelf-herkennen, zowel voor hem - gestrand met een familie van dochters - als voor haar een mogelijkheid te ontkomen aan een troosteloze toekomst.
Een van de volgende avonden, voor de maaltijd, klom zij over de muur van het pensionaat, waar een schuurtje met tuingereedschappen het klimmen vergemakkelijkte. Zij wist zijn adres, op haar wandeling waren de meisjes langs zijn huis gekomen, hij had voor de deur gestaan en fluisterde haar toe (of dacht zij het alleen maar?): ‘Je kunt komen wanneer je wilt, voor jou ben ik er altijd.’ In het halfduister begaf zij zich op weg, stond in de schaars verlichte straat en liep het smalle pad over dat zijn winkel-met-achterhuis van het huis er naast scheidde. Het raam wierp een lichtplek in de achtertuin, zij zag naar binnen en voelde opeens wat jaloezie betekende, hij zat er temidden van
| |
| |
zijn familie, over de tafel leunende met zijn ellebogen, voorover in het niets starende. Zijn vrouw breide, zijn dochters waren aan hun huiswerk bezig. Zij waagde zich een stap naar voren, hij zag haar niet, maar hij stond op en verdween uit haar gezichtsveld. Zij dacht dat hij haar gezien had en naar voren liep om de deur voor haar te openen, zij liep weer om het huis heen naar de voorzijde terug en drukte haar oor tegen de voordeur. Het leek haar alsof de stappen die zij in de gang hoorde, zich weer verwijderden, beklemd drukte zij haar gewicht tegen de deur, duwde met haar vuist het raampje open en riep zachtjes zijn naam. De stappen stonden stil, naderden langzaam, zij riep weer.
‘Wie is daar?’ fluisterde hij, en probeerde het duister in te zien. Daarop zwaaide de deur open. ‘Jij,’ hijgde hij en zwaaide op zijn voeten van schrik. ‘Ik kom onmiddellijk,’ zei hij, wasbleek en stamelend (als voor een grote beslissing) en liet haar weer wachten. De deur weer voor haar gesloten, hoorde zij hoe hij zijn jas aantrok, zij voelde hoe hij als een vreemde door zijn eigen huis liep, een gangkast opendeed en over het een of andere voorwerp struikelde. Zij hoorde een vragende vrouwenstem, het korte antwoord dat hij terugriep, meer stappen door het huis, een cascade van vrouwenstemmen, tot hij ten slotte alleen uit de donkere gang tevoorschijn kwam. Ze zag dat hij wat dingen onder zijn armen had gepropt, hij be- | |
| |
heerste zich volkomen, als een man die wilde redden wat nog te redden viel zonder dat klokken luiden of de barometer verandert van gestadig in veranderlijk in storm. ‘Hier,’ zei hij, en gaf haar een kledingstuk, ‘trek deze mantel aan, die zal wel passen.’
Hij gaf haar uitleg, voor ze door de uitgestorven straten liepen, op weg naar het station. ‘Ik heb verteld dat ik boodschappen ging doen bij een kennis, ik moest de groeten overbrengen en vooral niet vergeten, enfin. Hier heb je geld, we kopen apart onze plaats voor de trein; doe die zwarte kousen hier even uit, laten we wachten tot hij komt binnenrijden.’
Op het plein voor het station wachtten zij in de portiek van een speelgoedwinkel, zij trachtte de aard van de dingen te raden waarvan zij de omtrekken in de etalage dacht te herkennen; door het spel heen voelde zij zich groter en groter worden, zij drukte zich tegen de man aan, die weer nerveus werd en om zich heenzag, als was hij bang achterhaald te worden door de dingen die hem bekend waren, zijn verleden, zij buren, zijn betrekking.
‘Daar komt de trein,’ zei hij opeens gehaast, ‘jij gaat eerst, als er iets misgaat, ben ik altijd bij je.’
Over het viaduct dreunde de trein het station binnen; met vlugge stappen stak zij over, hij enkele meters achter haar. Zij snelde de trap op en mengde zich tussen de enkele reizigers die uitstapten; hij was haar bijna uit het oog verloren, zag
| |
| |
haar toen weer over het perron lopen, met korte besliste stappen, de mantel die het uniform van het internaat verborg, nauw om zich heen geklemd. Zij had, zag hij, kans gezien haar vlechten los te trekken en het haar op te binden zodat zij ouder scheen. Hij volgde haar, zij kwamen alleen in een compartiment te zitten en terwijl de trein het station uitreed, hielden zij elkaar omklemd alsof zij nog slechts enkele ogenblikken te leven hadden. Toen het openschuiven van deuren de komst van de conducteur aankondigde, zaten zij tegenover elkaar, ieder op een bank; zij las in een klein boekje en hij zat languit achter een krant verscholen.
In de grote stad leefden zij enkele weken in een hotelkamer. Terwijl hij overdag de voorbereidingen voor het vertrek naar het buitenland trof, wachtte zij in de afgesloten kamer op zijn terugkomst, trilde bij het horen van voetstappen op de trap en herademde verlicht wanneer hij een roffel op de deur sloeg. Telkens was zij bang dat hij niet zou terugkeren; wanneer hij opstond en kenbaar maakte dat hij weg moest, klemde zij zich aan hem vast tot hij haar gerustgesteld had en haar van zich afduwde. Op haar kinderlichaam had hij zijn vurig stempel gedrukt, de pijnlijke tatoeage van liefde, waaraan zij zich spoedig vol hartstocht had overgegeven. Haar huid groeide tot zijde en haar borsten en onvolgroeide sekse, nauwelijks omlijnd, werden voor altijd getekend.
Op een avond kwam hij later dan gewoonlijk
| |
| |
thuis; naakt had zij in spanning in bed liggen wachten. Zonder haar als anders te omhelzen, had hij de dekens van haar afgeslagen en zei: ‘We moeten vanavond nog weg.’ Hij keek naar haar terwijl zij zich uit bed liet glijden. Hij trok haar naar zich toe en nam haar een ogenblik op de knieën, nerveus met zijn handen over haar zijden glijdende en haar in de nek zoenend. Toen had hij haar een duw in de rug gegeven en met een plagend gebaar over de billen gestreken; zonder verder een woord te zeggen was zij begonnen zich aan te kleden en een koffer te pakken. Voordat zij samen, het was al nacht, de deur uitgingen, keek zij om zich heen naar wat zij achter zich liet en hield hem terug: ‘Je zult me toch nooit alleenlaten?’
‘Nee,’ zei hij glimlachend, ‘je verandert wel van naam, meisje, van nu af aan heet je Susan.’
‘Susan,’ herhaalde zij, ‘waarom?’ Angstig: ‘Ik ben toch nog steeds van jou?’
Hij knikte, duwde haar voor zich uit de gang op. In de straat hield hij een taxi aan en liet zich met haar naar de haven brengen. Die nacht sliepen zij in een klein logement in een alkoofbed, hij huilde in haar armen die hem niet begrijpend omklemd hielden, hij riep haar vruchteloos bij de naam maar bracht de kracht tot liefhebben niet op, terwijl zij hem trachtte te troosten. Zo leerde zij ook deze machteloze liefde kennen.
De volgende ochtend gingen zij scheep, de mist in de haven en voor de kust trok langzaam op, zij hin- | |
| |
gen zeeziek over de reling van de vissersboot die hen naar een eilandengroep bracht van waaruit zij met een Grieks vrachtschip de oceaan overstaken. Zij kwamen in een warm seizoen aan de overkant aan, zij hadden een kleine kamer bij een binnenhaven die naar rottende vis stonk.
Na een week zei hij: ‘Susan, nu is mijn geld op. Ik zal werk moeten vinden.’ Hij vond werk, dat te zwaar voor hem was. IJlend kwam hij op een avond thuis met een diepe wonde in de rechterarm, de koorts sloeg uit, wekenlang moest hij het bed houden, terwijl zij bij hem zat en niet wist wat zij doen kon. Zij aten nauwelijks. Toen hij beter was, sloeg hij haar gade terwijl zij zonder zich te beklagen naast hem ging, soms een glimlach te voorschijn brengend. Wat hield hen nog tezamen? Hij was geen broodwinner meer voor haar; had hij wat geld, dan trok hij haar mee naar een kroegje waar zij achter een fles zaten die hij alleen leegdronk, met gretige gebaren, terwijl zij haar glas onaangeroerd liet.
Er kwam een Amerikaanse zeeman bij hen zitten en bood hun te drinken aan. Hij bezag Susan, sprak Spaans met haar en zij antwoordde in het Engels. ‘Another drink?’ Susan schudde nee, de man knikte ja. ‘And if you want to fuck her, go ahead, she doesn't get it from me anymore.’
De zeeman legde geld voor hem op tafel neer en trok Susan aan de arm mee naar boven. Hij was nog jong, Susan liet hem begaan, hij had moeite.
| |
| |
‘You're still a goddam virgin,’ riep hij uit, deed haar pijn en deed zichzelf pijn. Stommelend liep hij de trap af, vloekend, haar huilend achterlatend. Toen zij weer benedenkwam en de caféhouder het geld had weggenomen dat nog steeds op tafel lag, lag hij met het hoofd in de armen gebogen voorover op tafel en griende.
Die avond sloeg hij haar, zij vluchtte de straat op en bracht de nacht bij een onbekende door, een van de eersten die zij op straat had aangeklampt: ‘Querìdo?’
Zij had gedacht met geld thuis te kunnen komen, hem te kunnen troosten met drank en levensmiddelen, maar in de ochtend werd zij ruw wakkergeschud en de man die zij als een blok over zich heen had gevoeld terwijl hij zich leegde, gelastte haar zich aan te kleden. Zonder een cent werd zij op straat gezet, de man lachte haar uit toen zij om geld vroeg. Thuis vond ze niemand, ze bleef wachten, de gehele dag. Eerst 's avonds kwam hij, hij zei niets, maar nam haar weer mee naar het café, waar zij aan een tafel gingen zitten en bleven wachten. Spoedig daarop hadden zij weer gezelschap aan hun tafel, de caféhouder ging haar voor en fluisterde haar toe wat zij voor de kamer moest vragen. De man die bij haar was, eiste dingen van haar die zij niet kende. Met een smerige smaak in de mond kwam zij beneden, maar toonde hem het geld dat zij in de vuist geklemd hield. Hij merkte het nauwelijks op, bestelde te drinken en viel kort
| |
| |
daarop in slaap. Ze ging met hem mee naar huis en bleef die nacht wakker naast hem liggen. Ze lag nog vaak naast hem 's nachts, zich afvragend of hij nog wel van haar hield, of zij genoeg van hèm hield, maar deze laatste twijfel joeg ze weg. Zou ze bij hem gebleven zijn, of zou ze hem toestaan bij haar te blijven, als ze niet van hem hield? Ze hield van zijn zwakheden en ze haatte hem niet om de omstandigheden waarin ze verkeerde, ze bleek van haar katholieke opvoeding iets geleerd te hebben: een eenmaal begonnen taak tot het einde volbrengen, het lijden is deel van de mens, en Gods wegen zijn ondoorgrondelijk.
Hij had nu alle hoop opgegeven zelf ooit nog te werken, hij was volkomen van haar afhankelijk en de straf die hij haar daarvoor oplegde, onderging zij gelaten. Zij bad voor hem inde grote kathedraal waar zij zondagsmorgens een plaats voor zichzelf opzocht. Ze biechtte ook, het gaf haar opluchting vrijuit te spreken, al was haar taal nog haperend, tegenover iemand die haar niet zag en die haar zware straffen oplegde, de doodzonde voorhield en de hel. Zij werd volmaakt in haar beroep, zij voelde dat zij zich aan hem gaf, wanneer zij zich verloor in de omhelzingen van vreemden die bij haar de illusie hadden de liefde te kennen. Hij had haar ook nodig, hij bezag haar zoals zij de Madonna in de kathedraal zag, stralend van heiligheid. Haar aan te raken met zijn lichaam leek hem blasfemie toe, hij hield haar aan het einde van zijn
| |
| |
leren riem wanneer zij zich boog onder zijn slagen. Hij nam haar het geld af dat zij verdiende, liet haar nauwelijks genoeg om zich te kleden en in een restaurant te eten. Wel had zij zich door zijn toedoen gevestigd in een eigen huis, waar een oude vrouw haar bezoekers opendeed en begeleidde, al of niet toeliet, en 's morgens het huis schoonmaakte.
Voor hem was er een kamer waar hij bijna nooit kwam. Soms wist ze dat hij er was en naar haar luisterde wanneer zij bezoek ontving. Dan bracht ze haar bezoekers tot spreken, spoorde hen aan tot het uiten van hun innigste verlangens en hoopte dat hij het zou horen. Zelf sprak ze bijna niet, haar hijgen en steunen was voor hem bestemd en hij wist het, voelde ze.
|
|