| |
| |
| |
Marcel
Begeven wij ons ongeveer zestig jaar terug in de tijd, in de laatste jaren van de negentiende eeuw. Wij van nu kennen die tijd alleen van horen-zeggen, uit stuiverromans en films die nauwelijks de kleding en omgeving waarborgen, we bestuderen de daguerro-types en de sociologische of historische werken. Onze herinneringen en die van onze ouders reiken niet zover terug, geen van ons weet ervan mee te spreken, we zullen tastend te werk moeten gaan, en, wat vanzelf spreekt: niet onvoorzichtig. Want de waarheid, voor zover zij bestaat, is als een vrouw. En de vrouw mag niet gevoelloos aangesproken worden, zij mag evenmin op welgevalligheid worden onderzocht, alvorens wij nader kennis met haar hebben gemaakt. De waarheid gaat volgens de laatste mode gekleed, altijd anders, niet nader aan te duiden.
Marcel D. was, toen hij zijn vrouw leerde kennen, een schuwe en ingekeerde jongeman geweest. Hij herinnerde zich dit later, vol wroeging en spijt, en met vertederd medelijden voor zichzelf herzag hij weer hoe zij hem had uitgelachen, de eerste keer dat hij haar van zijn liefde had durven spreken. Zij had gemerkt hoe hij haar in stilte het hof maakte, onhandig en vol vrezen, maar zij wist niet hoe diep zij hem met haar lachen had gekrenkt en zij sterkte hem slechts in zijn overtuiging dat zij de vrouw
| |
| |
was die hij tot de zijne wilde maken. Ze had hem vermakelijk gevonden, zoals hij daar voor haar stond, met haar hand in de zijne die zij hem had toegestaan vast te houden, een bleek en vastberaden gezicht boven een boord die te wijd en een kostuum dat te nauw was.
Zij had hem in jaren niet teruggezien, na de weigering. Toen hij terugkwam, was zij ten zeerste verrast: zij zag dadelijk dat hij tegenover haar wellicht dezelfde gebleven was, maar hij paste beter in de omgeving, haar scherpe blik ontdekte dat hij nu iemand was, die gehoorzaamd werd in plaats van zelf te gehoorzamen. Hij sprak weer van zijn liefde, dit keer in weloverdachte woorden, met de wetenschap van recht op geluk met haar. Ook zij bezag hem met welgevallen, zij had deze jaren genoeg gekregen van de altijd eendere welopgevoede jongelieden die haar ouders bij zich thuis uitnodigden om kennis met hun huwbare dochter te maken. De berekendheid straalde hun ogen uit, of wellust, wanneer zij trachtten haar te amuseren met dezelfde grootspraak, en onderwijl voorzichtig naar haar gevoelens peilden.
Misschien had Marcel ook zijn bijgedachten, maar de blik in zijn ogen sprak van oprechtheid. Bovendien overdacht zij, dat wanneer zij toch moest trouwen, zij zich meer zou vermaken met een echtgenoot die haar toegewijde slaaf zou zijn, dan met een van de mannen uit haar eigen milieu over wie zij niet zou kunnen heersen. Ook had zij
| |
| |
enkele van haar vroegere vriendinnen teruggezien, eenmaal getrouwd, vriendinnen die - zonder erover te durven klagen - ongelukkig waren, gekluisterd aan een huishouden met kinderen, terwijl de echtgenoten met of zonder voorwendselen buitenshuis vermaak zochten. En was niet een van die vriendinnen na maandenlang lijden gestorven aan die verschrikkelijke ziekte, waarvan zij de naam niet mocht weten en die (fluisterde men) was meegebracht door de echtgenoot?
Toen Marcel haar dus opnieuw ten huwelijk vroeg, glimlachte ze lieflijk, vergat dat ze hem tot enkele ogenblikken daarvoor niet had gekend, en zei: ‘Ja, ik wil met je trouwen, ik geloof in je.’
Van dat ogenblik af nam zij het heft in handen, zij nam zijn beslissingen, zij stond naast hem toen hij een onderhoud met haar vader had. Zij trok hem ook de kamer weer uit toen haar vader rood aanliep, gekwetst omdat hij niet van tevoren om zijn mening gevraagd was. In de gang fluisterde zij hem toe: ‘Ga nu maar, mijn vader heeft je ten minste gezien, ik maak het verder wel in orde.’ Zij ook stelde de datum van hun huwelijk vast, nadat de vader zijn toestemming had gegeven, omdat hij toch niet anders kon. Wel bezwoer hij geen voet in het huis van zijn dochter te zullen zetten, nooit. Zij ook huurde het huis, met handen en voeten overschreed ze het budget dat Marcel voor de inrichting had vastgesteld. Zijn bezwaren wuifde ze opzij met een geruststellend: ‘Wat we te veel uitge- | |
| |
ven, kan ik toch immers bijleggen? Bovendien wil jij toch ook dat het huis er aangenaam uit komt te zien?’ en grimmig kocht zij meer gordijnen, linnengoed en kleren dan drie generaties konden gebruiken, overal stonden stoelen en kasten. Hij werd naar een fotograaf meegesleept en een foto uit die maanden voor hun huwelijk zegt ons, die deze periode trachten te achterhalen, meer dan woorden ooit kunnen zeggen. Tegen een achtergrond van kartonnen rotsen, met hun rug geleund tegen een houten balustrade staat het verloofde paar, zij geeft hem een arm en kijkt maagdelijk, ingetogen naar hem op, hard en onwetend, maar het is alsof hij op háár leunt, hij staat er ongemakkelijk bij, in een pak dat waarschijnlijk voor de eerste keer gedragen werd. Ze heeft haar jeugd bijna achter de rug, aan de vooravond van een belangrijke gebeurtenis straalt triomf uit haar houding, heeft ze voor zichzelf ooit durven bekennen dat mannen meestal voor haar wegschrikten wanneer ze haar enigszins beter leerden kennen? Haar koelte en hardheid konden niemand tot tederheden of intimiteiten inspireren, zeker niet waar het de dochter van de bankier K. betrof.
Drie weken duurde de verloving, in alle stilte trouwden zij, hoewel de moeder ondertussen haar echtgenoot had weten te overreden van het geheel een grote plechtigheid te maken. Maar noch haar dochter, noch haar aanstaande schoonzoon voelde hier iets voor. Getuigen vonden zij in twee colle- | |
| |
ga's van Marcel, de ouders hadden zich - gekwetst wegens hun niet aanvaarde inmenging - op het laatste ogenblik weer teruggetrokken en bovendien wilde Marcel's fiancée geen van haar vriendinnen zien. Marcel had geen ouders meer, noch vrienden die hij aan zijn vrouw zou willen voorstellen. Na de korte burgelijke ceremonie kusten zij elkaar voor het eerst, stijfjes, onwennig. Er was een klein diner, door het nieuwe huispersoneel toebereid en opgediend, in het nog naar verf en was ruikende huis. De enkele gasten gevoelden zich niet op hun gemak en brachten niet de vereiste feeststemming op, zij spraken gedempt en glimlachten flauwtjes, de bruid en bruidegom zaten, vreemd en gespannen rechtop, naast elkaar aan de lange tafel. Een voor een vertrokken de gasten, namen met houterige gebaren afscheid, mompelden gelukwensen, het echtpaar bleef alleen achter. Marcel liep naar de keuken en deelde fooien uit. Daarna gaf hij het personeel verlof tot de volgende dag.
‘Kom,’ zei hij tegen zijn vrouw, en bood haar plechtig de arm, ‘we gaan naar boven. Ben je moe?’ Zwijgend, opgaand in een ceremonieel dat haar was aangeboren en voor hem een behoefte was geworden, liepen zij de brede trap op. Witte gordijnen verborgen het grote bed in de slaapkamer, die zij (evenals de overige vertrekken van het huis) zelf had ingericht. Formalisme sprak uit de opstelling der meubelen, hardheid uit de kleuren van de bekledingsstoffen. Terwijl zij zichzelf in de spiegel
| |
| |
boven haar toilettafel bestudeerde op sporen van vermoeidheid, ontkleedde hij zich achter het bed. Hij liep naar de aangrenzende badkamer waar hij zijn tanden poetste en het onderlichaam waste, huiverend sloeg de gasgeiser aan en het warme water sloeg damp af. Hij schoot in een nachthemd van krakend linnen en liep naar het bed, waarvan hij de gordijnen openschoof. Verschrikt, als zag zij hem voor het eerst, sloeg zij hem vanuit de spiegel gade, en keerde haar blik weg toen hij haar aanzag en vroeg:
‘Kom je niet in bed? Wil je iets warms drinken?’
Zij schudde nee, speldde haar haren los die haar tot ver over de schouders reikten en draaide het gaslicht lager.
In het halfduister rees het bed hoog, als een spookschip, boven de golven. Tien minuten later kwam zij, gekleed in een met kant afgezet nachtgewaad, aan de lege zijde van het bed naast hem liggen. Enige tijd luisterden ze gezamenlijk naar de stilte zonder iets te durven zeggen, ze zagen door de niet geheel gesloten gordijnen de bomen voor het huis, waarvan de takken licht in de nachtwind bewogen. Daarop strekte ze, nog steeds zwijgend, de armen boven de lakens uit om het gaslicht uit te draaien, maar hij vatte haar in de zijde en trok haar terug. Zijn handen voelden door het nachtgoed langs haar lichaam, zij duwde ze weg, hij kwam naderbij en zij duwde zich af met haar handen tegen zijn borst. Verstoord trok hij haar ruw tot zich en met
| |
| |
zijn benen hield hij haar omspannen, terwijl zij nog tegenstribbelde. Met één hand om haar rug geklemd, met wijdopen mond haar hals kussend, trok hij haar nachthemd omhoog. ‘Nee,’ fluisterde zij ontzet, ‘laat me, wil je, Marcel,’ en ze krabde met haar nagels in zijn gezicht. Opgewonden door haar verzet en de geur van haar lichaam scheurde hij haar corsage open en begroef zijn gezicht tussen haar borsten. Met zijn handen hield hij haar armen langs haar lichaam, zij worstelde en schokte nog steeds om bij hem vandaan te komen, hij beet en betastte haar met een hongerige mond en duizend vingers. Ze huilde ingehouden, een wanhopig en verloren kind dat geen uiting aan zijn gevoelens wil geven uit angst voor straf. Hij schokte over haar lichaam heen en weer en zocht een uitweg voor zijn liefde, hij lag naakt over haar onderlichaam, over de benen die hij met zijn knieën had gespreid. Zij kon zich niet meer terugtrekken, samenklemmen, en beet van verschrikking in haar lippen toen zij zich bevochtigd voelde. Zijn briesende adem sloot haar wijdopengesperde ogen die niets verloren hadden laten gaan van het liefdesspel dat aan haar begaan werd.
Niets dan een machteloze afkeer voelde zij op dat ogenblik. Zij had een grote liefde verwacht, een diepe, geruste slaap, tedere omhelzingen, alles behalve dit, waarop zij niet was voorbereid, waarvan zij niets afwist dan dat het een genoegen was dat door veile vrouwen werd verschaft. Zij wilde niet
| |
| |
deel zijn van een beest met twee ruggen, een beest dat haar gevoelens niet ontzag. Hij hing ontspannen en bezweet over haar heen, ze hernam kracht en duwde hem van zich af. Hij liet haar gaan en bewoog niet meer, hij had geen woord geuit, niets was overgebleven van zijn onaandoenlijke kracht en geslotenheid, niets van de slaaf die zij had verwacht. Ze kon niet langer aan hem denken als aan een trots bezit, ze was gekwetst en vernederd, haar leven was besmeurd. Niet langer was ze de dochter van haar vader, nu ze naast deze hijgende man lag, die niet voor haar was geschapen - dat stond nu duidelijk voor haar vast. Een ander zou zich niet zo uitgeleefd hebben, een ander zou haar hebben geëerbiedigd en met haar gevoelens rekening gehouden. Een ander zou zijn beestachtigheden een andere koers geven, maar nu was het te laat. Ze was in een val gelopen en meer te beklagen dan haar vriendinnen die deze hel misschien niet hadden gekend. Trillend van zelfmedelijden stond ze uit het bed op, ze wilde vluchten, maar waarheen vlucht een gehuwde vrouw? Dit was ook háár huis en de gedachten aan de inspanningen die zij zich had getroost, de bedienden en andere mensen ook, hielden haar terug. Bij wie zou ze raad kunnen vinden?
Zonder naar het bed om te zien, rillend van koude, ging zij in een diepe stoel zitten. ‘Had hij maar iets gezegd,’ dacht ze, ‘had hij me maar iets gevraagd.’ Snikkend maakte ze wanhopige plannen,
| |
| |
wikkelde zich in het gehavende kledingstuk en haar vingers betastten de stof alsof die de enige verbinding met haar kuis verleden was. Als een kind dat zich aan zijn verdriet overgaf, bewoog zij zich voor- en achterover en drukte de handen tegen haar buik. Sliep ze? Droomde ze? Hij stond weer over haar heengebogen en droeg haar weer naar het bed terug. Zij miste de moed en de kracht om nog tegenstand te bieden, hij duwde haar geknield voorover in de kussens en knielde achter haar neer. Hij zocht met de handen naar haar onderlichaam, een vlammende brand sloeg uit haar, een zon die van binnen uit ging stralen.
Dit keer vluchtte zij de kamer uit, toen hij opzijviel en niet meer bewoog. Zij sloot zich op in het toilet en braakte, van afschuw en pijn.
Uren later liep zij de trap af, in de kamer beneden verzorgde het dagmeisje de haard, vaal morgenlicht brak door de openstaande ramen, een vogel floot schel. Ze liet de ramen sluiten en gaf allerlei orders. Een leegstaande kamer werd voor haar ingericht, zij hield de sleutel bij zich en trok zich daar onmiddellijk terug.
Op het in allerijl opgemaakte bed lag zij zonder zich te bewegen, laat in de ochtend hoorde zij hoe haar echtgenoot zijn kamer verliet. Zij hoorde ook hoe hij tot het personeel sprak, een stem die luider werd en weer tot onverstaanbaar gemompel afzakte, daarna kwam hij de trap op en bleef voor haar deur staan. Langzaam draaide hij de knop om, zij
| |
| |
moest zich beheersen om niet te schreeuwen. Hij drukte tegen de deur die niet meegaf, hij riep zachtjes haar naam, verschillende keren. Zij had een zakdoek in de mond gestopt en antwoordde niet.
Toen hij merkte dat zij hem niet wilde zien, kleedde hij zich aan en liep de straat op. Moest hij bij haar ouders langsgaan? Een dokter roepen? Hij had maar een flauwe herinnering aan de nacht, hij had zich laten meeslepen door de liefde die hij jarenlang had opgespaard. Niemand kon hem helpen, zij zou trouwens wel bijtrekken. Hij ging naar een restaurant en at alleen.
Daarna ging hij weer naar huis terug, waar zij zich nog steeds had opgesloten; voor haar kamer riep hij haar weer. Ze gaf nog steeds geen antwoord. Hij viel op zijn knieën voor de deur en huilde als een kind, met zijn hoofd in de armen tegen de deur geleund. Hij kon de nacht niet alleen in de grote slaapkamer doorbrengen, hij liep de straat weer op tot een prostituée hem aansprak. Hij bleef bij haar en de volgende morgen ging hij regelrecht naar zijn zaak. Zijn tweedaagse afwezigheid was nauwelijks een onderbreking geweest, hij nam zijn plaats weer in en stond telkens op wanneer iemand binnenkwam om hem de hand te schudden als gelukwens met zijn huwelijk.
Zijn alle huwelijken als het mijne, overdacht hij? Vertoont iedereen aan de buitenwereld een façade
| |
| |
van geluk en liefde? Zij namen de maaltijden samen en hij had gedacht dat zij aan het samenleven weer zou wennen; soms bracht hij een glimlach op zijn gezicht en wilde haar hand strelen, maar zij trok zich dan onmiddellijk terug. Het huishouden bestuurde zij met ijzeren hand, zij gaf zich daaraan over zoals hij zich weer op zijn werk had geworpen, niets ontziend. Zij verliet het huis bijna nooit, soms bezocht zij haar moeder en eenmaal deelde zij hem mee, terwijl zij aan tafel zaten: ‘Ik ben zwanger. Ik krijg een kind van je. Ik wil in de grote slaapkamer gaan en jij krijgt de kamer waar ik totnogtoe geslapen heb. Ik heb al opdracht gegeven voor de verandering.’ Zij zweeg en staarde voor zich uit. Is zij wel normaal, dacht hij opeens, nadat hij zijn best had gedaan geen ontroering te doen blijken. Zal mijn zoon wel normaal zijn?
Haar moeder kwam nu verschillende malen per week, altijd met geschenken overladen voor haar dochter die het bed bleef houden. Hij werd er nog steeds niet binnengelaten, een ziekenzuster nam na enige tijd intrek in de kamer; er werden goederen bezorgd, Marcel had het idee te veel te zijn. De dokter kwam ook eens per week en gedurende de zevende maand van haar zwangerschap kwam hij met een verloskundige en zij sloten zich gedurende enkele uren in de kraamkamer op. 's Nachts werd een meisje geboren, de bevalling had uren geduurd, ze was te vroeg, de dokters hadden moeten ingrij- | |
| |
pen. Marcel was op dat ogenblik niet thuis, hij had de atmosfeer niet meer kunnen verdragen. Zijn schoonmoeder deed hem open, toen hij terugkwam en ging hem voor: ‘Ik weet niet of je van mijn dochter houdt, Marcel, het kan me ook niet schelen wat er tussen haar en jou is voorgevallen, maar weet wel dat zij in levensgevaar verkeert, en ik stel jou aansprakelijk.’
Zijn vrouw stierf diezelfde dag nog, hij liet alle zorgen aan haar moeder over, de vader kwam zijn dochter zien, stond zwijgend boven het bed, schudde zijn hoofd. Hij had haar nooit begrepen. Drukten de trekken op dit gezicht iets anders uit dan overgave, verlies, pijn?
In de wieg schreeuwde het pasgeboren kind, een dochter die wekenlang kunstmatig gevoed moest worden. Marcel stond erop dat ze bij hem in huis bleef. Hij meed de baby de eerste tijd, later kon hij urenlang bij de wieg zitten en zocht de trekken van zijn vrouw in het ongevormde gezicht waaruit als littekens zijn eigen mond en ogen te voorschijn kwamen. Hij liet het huis opnieuw inrichten en verviel in buien van zwijgzaamheid. Zijn eigen kamer had hij zo ver mogelijk van de kamers van zijn dochter en haar verzorgster gekozen. Kamers werden afgesloten en buiten gebruik gesteld, de kraamkamer sloot hij voorgoed en door een plaatsingsbureau liet hij een huishoudster komen, nadat hij zijn overige personeel had ontslagen.
| |
| |
Toen het meisje zich meldde voor een eerste onderhoud, deed hij zelf open. Hij stelde enkele vragen, naar haar familie - die zij niet had - en wierp een korte blik op de aanbevelingen die zij bij zich had. ‘Je bent aangenomen,’ zei hij, ‘je kunt onmiddellijk beginnen, je vindt de weg in huis wel, hier is de keuken.’
‘Waar is mijn kamer, meneer?’
Hij ging haar voor naar de bovenverdieping. Op de laatste trede gekomen schudde hij het hoofd alsof hij een fout had begaan die hij niet meer ongedaan kon maken (of alsof hij zojuist uit het water was gekomen), draaide zich om en liep de trap weer af, op de hielen gevolgd door het meisje. ‘Hier,’ zei hij grimmig, en gooide de deur van zijn eigen kamer open. Het meisje liep aarzelend enkele passen naar binnen, keek om zich heen en zag hem vragend aan. Hij had de deur achter zich gesloten en was naast haar komen staan. Ze liet hem, overrompeld, begaan. Zo werd een gewoonte in het huis geschapen.
Zijn dochter groeide alleen op. Ze had nooit haar moeder gekend, soms ging ze aan de hand van de huishoudster op bezoek bij haar grootouders, die haar vragen stelden over haar vader. Deze, die haar in huis ontweek, zag toe dat haar verzorgster aan al haar wensen voldeed. Toen zij zes jaar oud was en haar vader zich dieper dan ooit in zijn wanhoop had teruggetrokken, kwam er een verandering in hun monotoon bestaan. Het meisje had al
| |
| |
vroeg begrepen, op een ogenblik dat andere kinderen naar tederheid hunkeren en die soms vinden, dat zij alleen zichzelf had, geen vader zou haar ooit op zijn schoot nemen en geen moeder zou met haar lachen of haar troosten.
Haar vader werd ziek, hij was al vroeg verouderd en kon niet opstaan. De verschrikte huishoudster trachtte hem eerst met huismiddeltjes weer op de been te krijgen, maar ging daarna toch de dokter halen, die Marcel naar het ziekenhuis liet vervoeren. Hij bleef er drie maanden en liet zich door zijn verpleegster verleiden, die hem liet begaan wanneer zij over zijn bed gebogen stond en zijn lakens of dekens verschikte. Op zijn ziekbed trouwde hij haar en zij begeleidde hem naar huis. Zij ontsloeg de huishoudster en liet Marcels dochter bij zich komen.
‘Ga je al naar school? Nog niet, een grote meid zoals jij? Kun je al lezen? Wil je dat niet leren?’ Het meisje antwoordde niet, ze bemerkte de weloverwogen berekening achter de vriendelijke beminnelijkheid en de stiefmoeder zag de weerstand in de houding van het meisje. Ze voelde zich bedreigd, ze wilde de liefde niet delen met een koppige stiefdochter die haar echtgenoot voortdurend aan zijn eerste vrouw zou herinneren en zij wist Marcel over te halen haar naar een kostschool te sturen. Hij stemde na enige aarzelingen toe. Het meisje toonde geen enkele emotie; niets kon verschrikkelijker zijn dan de eenzaamheid, waaraan
| |
| |
ze nooit had kunnen wennen. Wèl had ze geleerd haar gevoelens tegenover vreemden en volwassenen te beheersen, en was haar vader niet een vreemde, die de kamer uitging wanneer zij binnenkwam? De kamer van het meisje werd geleegd, haar bezittingen werden verbannen, de matras werd weggedragen. Zij kwam in een pensionaat terecht, waar zij een opvoeding genoot bij nonnen die haar omsmeedden tot een bruid van Jezus Ghristus. De keizersoorlog brak uit toen Marcels dochter vier jaar van huis was. Tweemaal per jaar kwamen vader en stiefmoeder een bezoek brengen en lieten zich door de moeder-overste de rapporten overleggen. ‘Een vreemd meisje, dat veel kwaad in zich bergt. We zullen haar op het rechte pad houden, ze zegt niet veel en is moeilijk te begrijpen.’
Marcel, die bij de gratie van zijn vroegere verpleegster leefde, had zich al vroeg uit zaken teruggetrokken. Hij stierf in de eerste maanden van de oorlog aan een longontsteking, in een kliniek waar een vreemde dokter zijn ogen sloot en op het voeteneinde van het sterfbed zijn overlijdensverklaring ging schrijven. De dochter werd naar huis geroepen voor de begrafenis, buiten klonken de militaire marsen en de bespijkerde schoenen van de soldaten op de bevroren straten. Nog nooit had zij haar vader van zo dichtbij gezien, nooit had hij haar over zijn vrouw, haar moeder gesproken. Nu zou hij niets meer kunnen zeggen; zijn weduwe stond naast het bed en zag op haar stiefdochter neer.
| |
| |
‘Kom,’ zei ze, ‘je moet weer weg.’ De kist werd dichtgeschroefd en naar buiten gedragen.
Elke maand moest het meisje plichtmatig brieven schrijven aan de enige persoon die in naam tot haar familie behoorde, zij kende niemand anders meer, haar grootouders waren al sinds jaren gestorven en na enige tijd liet ook de stiefmoeder niets meer van zich weten. Zij had een bedrag vastgezet dat voor haar opvoeding tot haar eenentwintigste jaar zou moeten dienen, het restant zou haar dan toekomen. Ondertussen woedde de oorlog, de meisjes breiden sokken, duizenden paren die de oorlog tot een goed einde brachten.
Een jaar na de oorlog was zij op een avond plotseling verdwenen. Meisjes in haar slaapzaal vonden het bed leeg en waarschuwden de surveillante. Tevergeefs zocht men in de omgeving naar het vijftienjarige meisje. Om schandaal te vermijden werd pas na enkele dagen de politie gewaarschuwd die pogingen ondernam haar te achterhalen. In het stadje waar het pensionaat lag, was tegelijkertijd een andere verdwijning gesignaleerd, die in verband werd gebracht met de vlucht van het meisje. Een winkelier had zijn vrouw en drie kinderen verlaten, van wie het oudste meisje slechts enkele jaren jonger was dan het kostschoolmeisje met wie hij waarschijnlijk was gevlucht. Men vond geen sporen van het ongelijkwaardige paar. Er werd nooit meer iets van het meisje vernomen.
De moeder-overste liet de eerste maanden het
| |
| |
gehele pensionaat bidden voor haar zieleheil, daarna betreurde zij alleen maar een werkkracht. Jaren daarna maakte zij zich het geld eigen dat was achtergebleven.
|
|