Weergaloos
(1968)–Simon Vinkenoog– Auteursrechtelijk beschermdAldous Huxley: Wens tot weten‘Voor wie streeft naar de mystieke ervaring is het, gezien de huidige staat van het weten, even zinloos om langdurig te vasten en zichzelf heftig te tuchtigen, als het voor een aspirant-kok zou zijn om als de Chinees van Charles Lamb het huis af te branden ten einde een varken te braden. Wetende (althans in staat het te weten, als hij dat wenst) welke de chemische voorwaarden voor de transcendentale ervaring zijn, hoort de aspirant-mysticus zich voor technische hulp tot de deskundigen te wenden.’ Ja, er staat veel te gebeuren: de technische hulp strekt zich niet alleen uit tot de onderontwikkelde gebieden van de maag en de hersenen - maar tot de totaliteit van de Westerling, die dacht dat hij | |
[pagina 27]
| |
zijn God opzij kon schuiven en er niets voor in de plaats stellen. De zogenaamde verlichting. De ratio! Die neo-positivistische logica, die in zijn eigen taal- en denkgebruik kapotgaat, en het bestaan niet durft te erkennen van een Kosmisch Bewustzijn. Een kosmisch bewustzijn, van waaruit wij ervaren-voelen-denken, of wij er door geraakt worden of niet. Het zal velen gegeven zijn kennis te nemen van de nieuwe, geïntegreerde mens die de synthese gevonden heeft: geen robot of slaaf, geen machine of onbewuste verwekker, maar een bewustzijn in wording. De mystiek is, zoals Alan Watts zijn Joyous Cosmology ondertitelt: Avonturen in de scheikunde van het bewustzijn. Ook ik een schrijver van avonturenboeken. De ruimtevaart. Zet je ogen open. Zet je schrap, laat je varen. Dit is gewichtsloos, tijdloos, ruimteloos, weergaloos, dit is loos: a void. Waar je doorheen moet vallen, waarin je jezelf moet loslaten, wil je overleven. Wil je het gebeuren overleven. Het is nog altijd het overleven van de sterksten. Aan alle kanten zul je beproefd worden, en op de proef gesteld. Zo is het goed, want wie wil leven zónder beproevingen, weet niet wat leven is. Er zijn een aantal crises, die elk persoonlijk hoort door te maken. Maakt hij die niet mee, dan blijft hij onvolwassen. Hoort, de jonge Meester spreekt! Ook ik heb telkens opnieuw het gevoel dat ik volwassen herrijs uit een krankzinnig verleden. En als je dan opmerkt, hóe krankzinnig het heden nog is, weet je ook dat veel strijd nog vóór ons ligt. Wie wil meestrijden in de revolutie van de geest: dat hij er het zijne toe bijdraagt om vooroordelen uit de weg te ruimen, dat hij zichzelf de basisvragen blijft stellen, dat hij zijn leven inzet voor de eenwording: mensen nader tot elkaar, verenigd, tesamengebracht. | |
[pagina 28]
| |
Nader tot elkaar. Geduld. Leren. Communiceren. Loop over mij: ik laat over mij lopen. Loop niet over mij: ik laat niet over mij lopen. Ken mij. Ik ben ook maar een naam. Uit miljarden. Toevallig blijven hangen, in de Nederlandse taal, in deze eeuw, deze jaren, en voor enkelingen. The nameless unremembered uit het gedicht over de Borobodoer van Rabindranath Tagore horen daar ook toe: állen. Er bestaat een ere-dienst: liefde. Er is een doods-vijand: de angst, die vele namen kiest: haat, onbegrip, vrees, wantrouwen, achterdocht, leedvermaak, cynisme, sarcasme, scepticisme. Ga naar margenoot+ De geest is gewapend. Tot de tanden gewapend met liefde. Ik heb niets te vrezen: ik strijd voor de vrijheid. Van de mens. Te verlossen uit zijn zelfgeschapen gevangenissen. Uit zijn verleden kan hij zich bevrijden. Door het vuur moet hij. Sta op en wandel. Wandel met mij: happenings aan de lopende band. Ik heb geen seconde gemist. Ik kan van één ding getuigen: al die tijd heeft mijn hart geklopt. Het zou te gek zijn als ik dat niet wist. Toch weet ik niets. Niets dan leven en laten leven. Ik heb altijd op mijn eigen wijze (eigenwijs) geleefd, en dat hield onder meer in dat ik, om welke redenen dan ook, cannabis sativa L. (staat voor Linnaeus, Edelachtbare) rook. ‘Dat zal jou wel interesseren’, zei iemand tegen me, eind 1958, ‘er worden experimenten met LSD -25 gehouden in paviljoen III van het Wilhelmina-Gasthuis’. Ik gaf me op als proefpersoon. Ik kwam, zag en overwon niet, maar werd geboren (een veel voorkomend verschijnsel: wij hebben allen nog zoveel | |
[pagina 29]
| |
met onze moeders te maken!). Simon kroop opnieuw uit het ei: 9 februari 1959. De eerste van vele wedergeboortes. Er zijn systemen volgens welke er 4 × 7, of 7 × 7 wedergeboortes zijn. Waarna de bevrijding. Ik weet het niet. Wat ik van systemen leer is dat ik mens ben. Je kunt er geen wijs uit? Je kunt er wijs van worden - omdat het zó is, en niet anders. Ik regeer, ik beveel, ik heers - binnen de pagina's, die ik zo aantrekkelijk en verleidelijk mogelijk kan maken. Ik ben geen verborgen verleider. Ik beloof je niets wat je zelf niet hebt. Ik ben je begeleider: je kunt er slechts beter van worden, maar je kunt er niemand de ogen mee uitsteken - je kunt slechts anderen ertoe brengen er ook beter van te worden: óók de ogen en de oren open. Turn them on. Dat is wat ik doe: I turn you on. Ik schakel je in bij de evolutie, ik toon je dat je niet alleen bent. Ik geef je een voorproefje. Hoe smaakt het! Naar meer! Dat zou ik zeggen! Steeds meer...
Ik tik op de muur. Stilte rondom mij. Ik hoor niets dan mijzelf. ‘Jaa?’ wordt er teruggeroepen. ‘Leven jullie nog?’ ‘Jaaaa.’ ‘Goed zo, ga zo door!’ Zij hechten wasknijpers (rode, groene, witte, | |
[pagina 30]
| |
gele) op daartoe geëigende kartonnetjes. Ik kies 26 letterjes uit een alfabet, witte lettertjes op een zwart toetsenbord (het gaat vlugger dan je denkt, het doodt de tijd). Ieder het zijne. Alles houdt me op de been. De gekste vogels hoor ik buiten. Als stadsmens wist ik nauwelijks dat er zoveel vogels waren. Dat is een gekke! Ik luister.
Zes uur: nachtlicht. Nieuws. Eendagsnieuws, soms houdt het een maand vol Nieuws te zijn. Mijn koffie, ‘Hoeveel boterhammen?’ ‘Nou, eh, drie.’ Ik begin weer over de krant, die ik m'n buren wil geven, hij overhandigt me de shag die ik van hen gekregen heb (had er door de muur heen om gevraagd). ‘Toch eigenlijk gek hè, dat ik m'n krant, als ik hem heb uitgelezen, niet aan 'n ander mag geven? Ik bedoel: het is toch niet alleen maar nieuws voor mij?’ ‘Ja, maar er zit één maar aan: er zijn mensen die geen krant mogen hebben.’ ‘Ja, maar deze buren, in hechtenis, wél!’ ‘Weet u, de kranten die moet ik allemaal aan de huismeester teruggeven, die worden gebundeld, en daar kopen we grammofoonplaten van.’ ‘Waar dacht u dat ik ze liet? Gaat een krant verloren als je hem uitleent binnen deze muren? We vreten hem toch niet op? Als ze nou vanavond die voetbalwedstrijd voor de televisie gaan zien, dan willen ze toch ook lézen wat Kootje en Koentje te zeggen hebben?’ ‘Maar ze gaan helemaal niet naar de televisie kijken! Dat is alleen voor de geselecteerden. Nee, u ook niet!’ (Hij doet een stap achteruit, kijkt naar de codering op het briefje naast mijn deur - ik heb | |
[pagina 31]
| |
de eenzaamheid verkozen, werk voor mezelf, moet dus ook telkens tegen die ‘selectie’ vechten: heb geen ‘recht’ op collectieve ‘recreatie’). ‘Wa's dat nou? Als je de hele dag binnenzit, dan wil je d'r toch wel 's uit’, zeg ik, teleurgesteld-verontwaardigd. ‘Kan ik me indenken. Het enige wat ik kan doen is het aan de huismeester vragen. Ik zal 't zo vragen.’ (Ik ga m'n boterhammen eten, ik houd je op de hoogte. Het wordt spannend: hoe breng ik m'n avond door? Blijf ik ‘thuis’, of ga ik naar de televisie kijken, in de ‘kerk’?) Hij komt weer binnen met m'n vitamine-tabletje. Haalt m'n mes weg. Gauw m'n brood smeren. Ik ben niet meteen gaan eten, bleef eerst nog wat lezen. ‘Hebt u nog iets gehoord?’ Hij weet wat ik bedoel: ‘Ik krijg zo op 'n briefje, wie niet mogen gaan.’ ‘Dan zal ik er wel niet bij zitten.’ Simon, die geen boze woorden wil, vraagt zich af waar hij zijn boosheid heeft gelaten. ‘Toch moet je soms een grote bek opzetten, om te laten zien dat je er bent.’ Ja, zo is het, Bert, ik lach met je mee. Wat ben ik blij, dat ik o.m. een bandrecorder ben. Ik heb het absoluut gehoor, geheugen, archief - luister, ik registreer nauwgezet. Wat ben ik blij, dat ik een tophit ben. Deur wordt opengesmeten, blijft open, bewaarder verwijdert zich: ‘Kom op, je mag naar de film.’ Het is een gemakkelijke, hij smijt meer deuren open, koffie komt langs, gedetineerde schenkt me koffie in. ‘Ik heb nog tijd zeker, hè? Tijd om koffie te | |
[pagina 32]
| |
drinken?’ ‘Ja, het is pas half acht.’ Ik ga weer wat meemaken, ik ben blij dat ik ogen heb om het te zien.
Alle dagen zondag. Het leven een beeldbuis. De aarde een sportterrein. Elk woord recreatie. Geen gezijk over voorhoede, overjarig of niet. Oude dadaist. Zal ik dit voorlezen, een happening in de kerk? Nee, ik doe aan al het buitenspel al mee. Een rustig spel. Kijken en luisteren, wat kan een mens meer verlangen? Nederland-Noord-Ierland. Ik deel het met jullie allen. Lezen, wat m'n sportpagina te zeggen heeft: ‘Het belooft een spannende wedstrijd te worden.’ Ik word weltfremd als ik niet alleen de sportpagina in m'n krant lees. De haat en het onrecht beklemmen. Je kunt huiveren om de woorden van een Portugese rechter, die zegt dat martelingen ‘niet ter zake doen’, huiveren om het pak slaag dat Kukluxklanners een neger in de gevangenis kunnen geven - en wordt ook hier niet geslagen? Nauwgezet Armando geciteerd: ‘Boksen is de meest reële situatie waarin twee mensen tegenover elkaar komen te staan, hard, meedogenloos, bijzonder. Je kan er een doodklap van krijgen.’ Wie een doodklap wil krijgen is bij mij aan het verkeerde adres. Ik bied je: 1 reële situatie. Une expérience fondamentale noemde René Daumal een experiment met zijn bewustzijn, waarin hij de grens tussen dood en leven wilde verkennen. Wat maal ik om een doodklap? Wat dan nog? Op leven en dood. En wat dan nog? Om dit leven. Het allermooiste. Kon ik schilderen, ik hoefde die woorden niet te gebruiken. Want hoe mooi is niet die ellende, hoe mooi die verzameling ‘misdadigers’ straks. | |
[pagina 33]
| |
Mooi en lelijk zijn onbruikbare begrippen. Ik ga schilderen. Jan Cremer: ‘Ik geloof niet in wonderen, ik wil geen wonderen en wil niks te maken hebben met wonderen. Ik ben toch zelf een wonder!’ Wie dat ontdekt is op weg: elk mens een wereldwonder. Op een bijzonder punt in de kosmos staat de mens, in een mens 1027 atomen; in een ster 1028 mensen. Om wat ik van de liefde weet. Ik heb hier niet zoveel gewerkt als ik wel wilde. De omstandigheden leenden zich niet elk ogenblik tot kunnen lezen en schrijven. Je bent toch altijd van je omgeving afhankelijk, je bent niet zónder. Je bent dan wel de hele dag alleen, maar op vastgesteldeGa naar margenoot+ ogenblikken word je toch weer gestoord ook. Zo'n tien, vijftien keer per dag. Om dingen die je anders achteloos, met een dankje, of een kus, kunt aanvaarden, opzijschuiven. Hier moet ik 's morgens om zeven uur opstaan, hier moet ik in elk geval m'n brood smeren (want het mes wordt teruggehaald) en m'n pannetje schoonmaken, en m'n strond-ton buiten zetten en de wateremmers, en luchten op vaste tijden, en in bad eens per week, en dan - als ik werk loop ik wel 's 'n blokje om. Ik ben wat blokjes te kort gekomen. Ik ga veel blokjes om inhalen. Wat ik al niet ga inhalen! Een rustig halfuur, rust op de gangen. Veronica vult de ruimte.
(tien uur) Nul-nul, iedereen weet het. Ik weet weer hoe 22 voetballers er uit zien. Ik heb geen tijd meer voor schrijven; we werden - het is al laat! - de kerk uit onze cellen weer ingedreven, direct gaan de lichten uit. Ik zal me vast uitkleden. | |
[pagina 34]
| |
Eerste helft, voor de rust heb ik met Ton J. gesproken, die naast me kwam zitten, met een ander van plaats ruilde. Eerste rij rechts van het middenpad. Ik verdeelde m'n aandacht tussen z'n gedichten, de wedstrijd en de honderdvijftig mannen om ons heen. Tussen zijn eigen ontdekking van Descartes, en vijf miljoen Nederlanders (min of meer). Wij praatten aan één stuk. Hij wil een boek schrijven: ‘je inspireert me.’ Dát is mijn enige taak. Laat mij mogen inspireren, en ik heb niet voor niets geleefd. ‘Ik ben ik en dat is wat ik zelf wil’, schrijft hij in mijn notitieboekje. ‘Hoe weet je dat allemaal?, vraag ik hem. Hij lacht; er is een begrip ontstaan dat niet ligt in de duur van de kennismaking, de lengte der samenkomsten: een gemeenschappelijk ervaren, een solidariteit die ik hier met de minstbedeelde deel. En de meest-bedeelden. Allen in hetzelfde bootje.
(15 april, tien over tien) Een half uur in de regen gelopen, onder de tralies, ik kreeg een halve sigaret - de eerste sinds gisteren, ik stond te tollen op m'n benen en herkende de duizeling, die ik was. Ga naar margenoot+ Het einde nadert: de ui is bijna geschild. Als ik schrijf, speel ik een rol, daarachter niet ik, maar niets. En waar ik niet ben - ik kan het niet meer onder woorden brengen. Wat ik weet kan ik niet zeggen: angstaanjagend diep is de afgrond, een verwaaid inferno, gelukzaligheid: de grote illusie van het zijn. Straks, over vier dagen ben ik weer, ben ik weer alle antwoorden op alle test-vragen. Niets ben ik, nog geen komma, niets dan schijn. De ontmaskering. Ook het Tabernakel, het Heiligste der Heili- | |
[pagina 35]
| |
gen, was leeg, niets dan het Woord. Niets dan een duizeling, van waaruit alles een aanvang nam. Kosmische orgasmes. Energie verpakt in materie. Onzichtbare ondeelbare waterstofatomen, door kosmische kracht verenigd tot gassen, vloeistoffen, mineralen en alles wat verder leven heet, een kringloop van amoebe tot dit Nogniet, deze voorgeboorte die mens heet. Een gat dat niet te stoppen is dan door te vallen. Ik val in je, Reineke, wij weten wat wij zijn: niets en alles.
Waar ben ik? Nu. Kun je je herinneren, dat jeGa naar margenoot+ me toeriep: ‘Beweeg niet zo?’ Zeg, Reineke? Je vond het onverdraaglijk, maar ik was niet. Jij riep me tot leven, ik was niets anders dan die beweging, ‘mijn ware zelf’ - geef me de ruimte. En ik zal je de tijd geven. De tijd om te leven en lief te hebben. Niet langer strijden. Alles is goed, zolang er geen regels zijn. De mens heeft zich ingeblikt in zijn spelregels, hij zal zich van de regels moeten ontdoen om weer te kunnen spelen - door het vuur, met zijn leven. Wie niet speelt, wie niet weet dat hij speelt, wie in het spel niet de hoogste opgave ziet (begrijpen, liefhebben, voortbrengen) is verloren voor het leven. Er is geen winst of verlies. Er is slechts een spel. Laat mij het zo goed mogelijk spelen. Kijk, ik lach, ik huil. Ik leef. Zolang het duurt, is het aandacht. Aandacht voor het heilige niets dat mij omringt, dat ik omring. Ik lever een veldslag, met de duizeling, de regen, en het weten. Niets weet ik, en dat is nog lang niet alles. ‘Bewaarder C! Man terug.’
(Huis van Bewaring, Utrecht, april 1965) |
|