ren, meestal na een borreltje, door ruzies met voorbijgangers te provoceren en te beslechten op de vuist.
En ook de ‘bende-vorming’ die wordt aangetoond, of vermeend aanwezig is, is een schrikbeeld van de ouderen, die niet herkennen dat de ekstase van de jeugd rond haar muziek werkelijkheid is - of idool en ideaal, al naar de mede-belevende individuele persoonlijkheid. De oudere herkent dit gevoel niet, omdat hij het zelf nooit heeft gekend, meegemaakt of aanvaard. Wat hij ‘ekscessen’ noemt, bijvoorbeeld de danswoedes na de eerste wereldoorlog, zijn geen ekscessen, maar gezonde vitale uitingen.
Pas in de jaren '60 is men er, dank zij de groeiende psychologische kennis, steeds meer van overtuigd, dat in jeugdige rebellie, protest en publieke ongehoorzaamheid een teken van gezondheid steekt, omdat deze uitingen zich richten tégen de verstarring, d.w.z. de stilstand, dus achteruitgang, van een generatie die - in het algemeen gesproken - nog geen afstand van haar verleden heeft kunnen nemen, haar tijd nog vullend met na-praten over de ‘ondergang’ en in onstellende mate gedupeerd door meer dan twintig jaar geleden veroorzaakte oorlogsdwangneuroses.
Jongens of meisjes, die nu rond de 20 zijn, weten en voelen dat zij met deze neuroses van vroeger niets meer te maken hebben.
De jeugd raakt al levend de vooroordelen der ouderen kwijt, maatschappelijke reserves vervallen in een welvaarts-staat. Onderscheidingen in stand en klasse zijn niet reëel, maar gebaseerd op een louter materialistische instelling tegenover het leven, die haar zin verliest, als de eerste noodzaak van het onderlinge menselijke kontakt komt voorop te staan.