| |
| |
| |
Een Dag in de Bak
Een blauwe maandag. Alle (lange) dagen zijn blauw - helder weer - of grijs - de lucht betrokken - of niets nog te zien door de twee maal vijf ruitjes die mij uit de wereld bannen: de bovenste van binnen, en onderaan buiten, van matglas. Half zeven. De tl-buis schiet (vanaf de ring geregeld) mij aan in een oogverblindend ogenblik, dat de nacht van de dag scheidt. De bel op het vlak weerklinkt luid door het hele Huis (van Bewaring II, Havenstraat 6, Amsterdam), een van de eerste geluiden die het verscherpt gehoor beleven. De dag is begonnen: de hoeveelste? Niet de eerste: routine geeft betekenis aan de ogenblikken, waarop de deur even opengaat. Ik zie nauwelijks in de tijd vooruit: de kerstdagen niet thuis (‘Ter gelegenheid van het kerstfeest rekreatie in de vorm van tafeltennissen, dammen, schaken of klaverjassen. Gelieve ook de rekreatie tweede keuze op te geven’): ik ken slechts de datum van heden die ik aanstreep op de Missiekalender, waartegen ik drie weken aankijk.
De eerste vrijetijdsbesteding na het opstaan: het noteren van een droom - maar de schrijver raakt in zijn
| |
| |
woorden verstrikt - is het de droom die hij beschrijft, of zijn het de eerste verbeelde visualiseringen na het ontwaken vroeg in de morgen, het herinneren voor straks, als ik opsta? Ik hoor de eerste trams die het vertrekpunt van lijn 16 uit de remise naderen, de donkere slagen van de kerktoren aan het eind van de Amstelveenseweg, die ik - staande vlak tegen de muur rechts onderaan het raam, even boven ooghoogte links in de verte kijkend aan het einde van mijn gezichtsveld kan zien, in cel A 2/8, op de eerste van de drie verdiepingen. Eén slag: het halve uur, en een achtenveertigste dag later wordt het hele uur geslagen. Een houvast: waaraan?
7 uur: de privaatton heb ik buitengezet, en de waterkruik, en het vuilwateremmertje, en het afvalmandje; ik heb het bed tegen de muur geklapt, na de riemen strakker te hebben aangetrokken rond de dekens en schuimrubbermatras. Even later (hels lawaai in de ruimte) komen schone ton, schoon water, leeg mandje, en daarna vork en mes binnen. Drie keer per dag wordt het bestek gebracht en ontnomen, zes keer per dag gaat alleen om deze reden de deur open en dicht: bewaarder met sleutel in slot, een werkend gedetineerde voor het toereiken en aannemen - vele, telkens andere, steeds dezelfde, gebaren. Enkele woorden, een groet, ‘wat een storm vannacht’, het brood kauwende, de slappe thee drinkende herken ik buiten-binnen de geluiden van diegenen, die aan het werk gaan in de werkcellen beneden, het lachen, de uitroepen, de werkdag is begonnen. De nummers van gedetineerden, die de hele dag vanaf het vlak worden afgeroepen: ‘bewaarder A4 - nr. 16 naar de dokter’, ‘bewaarder B2 - nr. 7 administratie’, ‘bewaarder A2 - nr. 7 bezoek’, en vaak het ‘3/11 - alles meenemen.’
| |
| |
Ik hoef niet te werken, in de cel of met anderen buiten: een van de vele taken binnen de routine, het plastic speelgoed, het monteren van spaken aan fietswielen, die door de gang denderen. Ik leef. Ik probeer het leven in te richten binnen het oppervlak van 4,50 m × 2,70 m in een ruimte van lichtgroen geschilderde baksteenmuren, op een betonnen vloer en onder een gewelfd plafond (op ca 2,50 m hoogte), met c.v., tafel, stoel, opklapbed-annex-hangkast, tweedeurskastje op tafelhoogte, boeken, wat kleintextiel, en ik, een gekooide tijger.
Ik leer talmen, geduld oefenen, ijsberen. Ik deel de dag in drieën, van 7 tot 12, van 12 tot 5 en 5 tot 10, als het licht weer uitgaat. Er gebeurt niets op de vele tijdstippen: ik leer gebeuren. Telkens als mij de lust bekruipt van mijn stoel op te staan om aan de torenklok te gaan zien hoe laat het is, raad ik de tijd voordat ik kijk. Het wordt een van de spelletjes, die de tijd doden (= vullen). Er zijn niet zoveel spelletjes: met het lezen (vijf boeken per week uit de bibliotheek van 2800 titels, plus een ingebonden kwartaal illustratie, 12 vaak al ingevulde kruiswoordpuzzels) leef ik volledig mee.
Als om drie uur zondagsmiddags de Cain gaat muiten, moet ik opstaan, tot mijzelf komen in de paar meter werkelijkheid. Middenin een tyfoon zit ik, op een schip dat bijna vergaat, met een radeloze kapitein die ik veracht - ik ben overal: met Iskander in Babylon (Couperus), met Spinoza in Leiden, met de mexicaanse slavenarbeiders in de Ben Travenboeken, met Baudelaire in het hôtel Pimodan, met Jezus en de discipelen zwerf ik door Galilea, met Paulus richt ik mij tot de Corinthiërs, ik lijd met Daniël Persyko in Wormwood Scrubs. Overal was ik, en nergens. Want moeilijk, onmogelijk is het leren ontberen, en het begint al vroeg onder dit martelend tl- | |
| |
licht, als de dag mij met mijzelf confronteert: zonder vrouw, werk, vrienden, muziek, bloemen (ik heb er geen gezien in drie weken), leven, mensen, kommunikatie, mededelen. Geen kraan om mijn handen onder te houden, geen geld om te wisselen, zelfs geen w.c. om door te spoelen.
Wat zal vandaag geregistreerd worden op het kladbloc, met de ballpoint die noteert? (‘Het is verboden in het bezit te zijn van niet door en via de gestichtsdienst verstrekte voorwerpen’). Bepalingen, handelingen, hoeveel sigaretten ik rook, wat het menu tracht voor te stellen, wat ik lees, gestes en gedachten. Wat zich afspeelt binnen en buiten. Wat gebeurt. Leer mij de verboden kennen: de muren niet te beschadigen of te beplakken, kleding- of liggingstukken te gebruiken als stoelkussen, de inventaris te vernielen, gedurende de nachtrust anders dan met het hoofd naar de raamzijde te liggen, in de cel op sokken te lopen, de ton te gebruiken voor iets anders dan het bekende doel, op enigerlei wijze contact te zoeken met lotgenoten.
Ik leer m'n lotgenoten kennen, door blikken, gebaren, woorden - als we gaan luchten (van half tien tot tien) de buren van links en rechts, de bewoners van cellen 6 en 10. Weer muren voor, links en rechts in de 7,50 m lange ‘openlucht’ koker, waarin ik rondloop; tralies boven mij scheiden mijn ruimte, niet akoestisch, van de wereld buiten: spelende, lachende kinderen, auto's en fietsen - voorbijgangers, die deze wereld niet kennen. Als ik terugkom van luchten, tegen half elf, de koffie. Nauwelijks smaak, maar wat heeft hier nog smaak? Wat is smaak? Zeker niet het eten: om twaalf uur de aardappelen, de jus (welke kleur vandaag?) en de lik groente in de drie ineenpassende schaftjes.
| |
| |
12 uur: de bel, de torenklok en de radio: de jonge flierefluiters. Ja, luisteraars, dat betekent 25 minuten gezellige muziek en zang. Ook de lange, lange middag wordt gebroken door een balf uur (fakultatief) luchten; om zes uur komen de boterhammen langs, met het tweede (en laatste) deel van een pakje margarine, en vier plakjes kistkaas, of de haring, of de bokking, of de worst. De overgebleven boterhammen gaan in een plastic zakje, voor morgenochtend, naast het restant van het weekrantsoen dat uit de kantine besteld kan worden. Deze week een pakje shag, een pond (mag het?) suiker, appelen en peren, alsmede een ontbijtkoek: tezamen het bedrag van f 3,50 dat besteed mag worden.
Ik verdien niets met rijksarbeid (van 50 cent tot f 1 per dag), al werk ik voortdurend om niet tot ledigheid en wanhoop te vervallen. Ik verveel me geen sekonde, maar soms duren uren (2400 seconden) uren te lang, vooral na de korte bezoeken, de fouilleringen - na bezoek van buiten: Reineke, raadsman - en de terug-komst binnen de vier muren.
Ik dwing mij tot hoop, geloof en liefde - ook als ik ga hallucineren, de broodkruimels zie bewegen op het bord, de tralies zie huiveren, de muren schudden. Synesthesieën, zintuigelijke deprivaties, onthoudingen, psychedelische ervaringen.
Alles leeft, de lucifers waarmee ik de wiskunde probeer te ontdekken, bouwende aan driehoeken, graden tellende. Ik teken en lees, ten slotte mag ik vertalen, maar te ver dring ik door in de onbarmhartige eenzaamheid van de dichter Michaux; ik kan zijn isolement nauwelijks delen. Niet langer ben ik meer de objektieve buitenstaander; betrokken in een Kafka-gebeuren herken ik prof. A.D. Belinfante's waarschuwende woorden ‘de gevangenis- | |
| |
straf is doodstraf zonder bloedvergieten en zonder de onherroepelijkheid daarvan’ - ‘de gevangenis is het vergeetboek van de maatschappij, zoals ons onbewuste het vergeetboek van ieder onzer afzonderlijk is.’ (Rekenschap, maart 1962).
Ik leer ervaren welk een onherroepelijke taak is weggelegd voor opvoeders, psychologen, psychiaters, sociale ambtenaren, geestelijke raadslieden en andere mensenkenners. Deze maatschappij zal (weer in Belinfante's woorden) ‘zelf eerst bewust moeten worden van de onbewuste motieven, die haar ertoe geleid hebben om de vrijheidsstraf in te voeren’ - deze straf, die geen straf is, maar een onmenselijke wraak.
Wat is een delinkwent, wat is schuld, wat is boete? Luisterend naar het muzikaal (‘lichte muziek’ die ik als vals ervaar) en verbaal gebeuren, dat radio heet (vier uur per dag); leer ik de anderen kennen (de pastoor, de dominee, de goedwillende ambtenaren die trachten te ‘verlichten’) en de Anderen, sprekend van eisen, uitspraken, straftijden, raadkamers, bewaarders.
Wat de smaak ontbeert, de ogen tekortkomen, groeit in de oren als een ekstra-dimensie. Wat al hoor ik niet, welke herinneringen overmeesteren mij: sta ik in telepatisch kontakt met de velen, die zich om mijn lot bekommeren? Amor fati! Ik heb met Reineke een nachtgroet afgesproken, als het licht om tien uur uitgaat, en ik rondwoel om de slaap te vinden, die mij anders niet in de steek laat. Weer het herhaalde slaan van de klok. Een droom. De betekenis van het leven: vrijheid (voor iedereen). Energie voor morgen. Een strijd. Geloof. Toekomst.
(Algemeen Handelsblad, 22 december 1964)
|
|