Liefde. Zeventig dagen op ooghoogte
(1965)–Simon Vinkenoog– Auteursrechtelijk beschermdmaandag 4 mei 1964/dinsdag 5 mei 1964
| |
[pagina 478]
| |
kwaad langs jullie naar de keuken. Hij is zo kwaad op je, zei tegen Zusje toen ze in je manuskript las: “Gooi dat ding toch in de gracht!”’ ‘Je registreert niet,’ zegt hij me verwijtend, ‘je registreert misverstanden!’ Het valt me prettig dit verhaal op dit ogenblik tot jou te richten, je zit aan tafel tegenover me, ik gedraag me minder gespannen dan wel eens anders, ik durf te ouwehoeren (ik ben niet bang voor flaters en uitschieters) als die week, dat mijn boek begon. Ik was die dagen teruggekomen van m'n eerste reis in deze maanden, een Tocht die ik nooit meer zó zal kunnen afleggen. Ik wist dat ik nu schrijven moést, Ewald had me geleerd ‘de vorm komt vanzelf’ (iets wat hij in Zolang te water had geleerd, en wat Jan in Hoogseizoen ontdekte, maar wat ik ondertussen was vergeten: de angst voor het gebrek aan patroon, waaronder een boek zou kunnen lijden) en de vorm IS vanzelf gekomen: dit IS de laatste dag van een dagboek over zeventig dagen. Er is zo oneindig veel gebeurd, dat het in deze 400 pagina's niet voor eenhonderdste kon worden beschreven. De aarde draait nog steeds. Science-fiction verwerkelijkt, situationisme aan den lijve. Ik heb anders mijn uiterste best (haha) gedaan om de essentie te vatten, die kleine druppeltjes inkt onderaan de kroontjespen, die de dunne ophaal en de dikke neerhaal van mijn letters vormen, zoals ik die leerde op de Lagere School, één woord zette ik neer ‘liefde’ en het is misschien een klein verhaal, maar toch een waarachter ik alles heb geprobeerd te tonen, dat behoort tot de schoonheid, de kracht, de liefde van de schepping op het scheppingsmoment. Ik schuw geen misverstand. Ga niets uit de weg, bereid me voor op een ontmoeting met de buren, want als ik Reineke boven m'n hoofd in de slaapkamer hoor lopen (een gebeitste vloer, waarop twee matten uit de Jordaan à ƒ6,95) hoor ik haar met de oren van m'n buren beneden. In deze kamer, tussenmuur weggebroken, negen meter lang en op zijn smalst drie meter breed, drie ramen aan de straatkant, staat het bureau voor het meest rechtse raam, in wat beneden een zijkamer is. Het bureau, een oneindige ruimte van meer dan twee meter breed, een klankbord waarop Kenny Clarke schijnt te oefenen, als ik tik. Ik heb aandacht voor de details, zij maken het leven | |
[pagina 479]
| |
zoeter. Ik zei eens tegen Jan: ‘als schrijver hoor je ook te weten dat de spruitjes vandaag vijf cent duurder zijn dan gisteren.’ Hij begon te lachen, kon het niet geloven: ik hielp toen dagelijks met boodschappen-doen, ondertussen schrijf ik dagelijks en spits me op de waarde van de woorden toe. De zoete geneugten, de zinvolle feiten, die het verhaal slechts waarachtiger maken, omdat de werkelijkheid niet liegt (uit zichzelf). Het is zo waar, als het gebeurt, dat het voorspeld lijkt. Soms ben ik bang: hoeveel toekomst heb ik al niet in mijn handen?
*
Adriaan vertelde hoe hij rond de jaarwisseling zes dagen vastte (zijn vrienden waren nieuwsgierige getuigen) om het leven te redden van Pete's zoon; hij deed het uit de zuiverste motieven - en ik, intellektueel, die zojuist in Bennett's boek Witness (pagina 107) de onzuivere motieven van het vasten had gelezen, hield ze hem voor. Hij begréép ze niet eens: het was een dure les voor me. Soms krijg ik een angst om het superieure gevoel in me, al weet ik dat ik slechts ànders, en daardoor niet béter ben - de ware angst: het tekortschieten in liefde. Nooit vastte ik, wél ken ik de honger. Ik schiet tekort als mijn aandacht afdwaalt (luisteren de grote opgave nu) of mijn oor elders te luisteren wordt gelegd: het liefdeleven van m'n buren bijvoorbeeld. Zij weigeren elk kontakt, zij lezen het Nieuws van de Dag, zij weigeren te aanvaarden dat ik iemand anders ben dan het beeld dat zij zo stereotiep uit hun krant van mij hebben gekregen. (Ik zié het!) Ik dweil de trap aan (met een superieur gevoel, want wat Bennett, op zijn dertigste in Gurdjieff's Prieuré moest leren, ken ik uit mijn jeugd wekelijks) en in die tijd komt mijn buurvrouw zes keer de gang op, zes keer hoor ik het Lips-slot openknarsen, de twee, drie stappen naar de vuilnisbak die op de gang staat, het oplichten van het deksel, het telkens andere geluid: stoffer-en-blik tegen vuilnisbakrand, papier in bak, blik in bak, papier in bak, etc.) en ook zes keer hoor ik weer het dichtklappen van de vuilnisbak op anderhalve meter afstand beneden mij, onder aan de trap, de twee, drie stappen naar de deur die weer dichtvalt en in het Lips-slot knarst. | |
[pagina 480]
| |
Ik heb haar gegroet, zij heeft niet geantwoord: is zij bang dat ik haar overval, vermoord, verslaaf, bedreig, betover, hypnotiseer, besteel? Zij is evenveel mens als ik, misschien - waag ik - menselijker dan ik, anders gekonditioneerd, maar ook voor haar telt: er is maar één gevoel, en dat is liefde. Welk misverstand staat er in de weg? Het is soms zo gemakkelijk door vreemden bemind (gedigd) te worden, en soms zo moeilijk door buren gewaardeerd. Terwijl ook bij hén mijn wereld begint, zij kunnen ook mìj nodig hebben, zoals ik hén. Zij maken (hij, zij, het kind) vreselijke ruzies, Reineke vroeg zich af wat er vanmiddag met het jongetje gebeurde, dat zó vreemd op zolder, angstig, huilde: is hij bang voor zijn moeder?
*
Zijn er misverstanden bij te leggen, ik doe het graag. Geen misverstand ga ik uit de weg. Ik ben graag bereid mijn waarheid voor DE waarheid te doen buigen, maar tot dat ogenblik blijft het dé mijne (waarheid). Iedereen wil ik ontmoeten, de goeden en de kwaden - het wordt een deel-van-leven, niets dan schrijven en het bewustmaken van mensen. Aan de hand van mijn daden kan ik doorgaan met liefhebberen (psychologie, cybernetica, de natuurwetenschappen), ik durf geen wetenschappelijk woord meer neer te schrijven, maar hoe dan ook: de vele toekomstplannen liggen voor me, en niet àchter me. Wat willen anderen? Ik zal het moeten uitvinden. Sybren Polet, de laatste regels van zijn laatste boek: ‘Zijn eigenlijke verleden lag voor hem. Dat moest hij zien in te halen. Vlug vlug.’ Ik heb me met het verleden beziggehouden, in de pagina's die ook jij wel ooit onder ogen zult krijgen. Ik heb niets kunnen inhalen, maar alles zag ik in een helderder licht (het Enige), de veelgesmade telkens opnieuw vertelde verhalen, die gebeurd zijn en beschreven soms, en verteld en naverteld: de oude foto's opnieuw bestaard, mijn onmiddellijke omgeving hield mij bezig, de mensen die ik zag, het werk dat me bezighield en het vroeger, dat zonder God in mijn vorige werk lag bestorven. Ik heb het verleden tot leven gewekt, om het een onmiddellijke plaats te verlenen in een ontwikkeling, die ik achter mij zie (naar voren sta ik, als nooit tevoren, liefdevol open), en waarvan | |
[pagina 481]
| |
ik niets anders dan ervaringen heb kunnen leren: een verruiming van het instinkt, juist te handelen. Noem het intuïtie, inspiratie, Goddelijke kracht, heet het Tao - en wat weet ik nog weinig: ik weet wat ik doormaak als ik Michaux herlees, die zóveel meer beweegt nog dan ik, en minder nog weet, dichter bij het onnoembare, onmetelijk miniem, bijna onzichtbaar onmerkbaar en dan weer alles-omvattend tegelijk. Het zijn de woorden, die hun oorspronkelijke glans nog hebben behouden: àlles-òm-vattend. Stil-leven. Regen. Ja, weer regent het, wonderen vinden niet alleen in de zon plaats. Wat wil ik al niet bewijzen. Ik verwijt mij soms mijn bewijsvoering, verwijt mijzelf, dat ik met feiten opdraaf als waren het bewijzen, in plaats van feiten. Maar ik kan de woorden zo moeilijk anders kiezen in een taal, waarin ook de leugen zwart-op-wit gedrukt mag staan. Tranen van spijt en woede waren het, als ik me, vroeger, zag misbegrepen. Als ik wist dat mijn intenties zuiver waren, en ik zag hoe eraan werd getwijfeld. Als ik ook zag, dat voor iemand die kan lezen het misverstand niet hóeft te bestaan. Ik ben klaarhelder. Ontzettend begrijpelijk. Ik kan elke ervaring achterhalen (voor mezelf), ik probeer er woorden voor te vinden, er staat maar één gevoel achter, één bewijsvoering, één kracht en aanvaarding: liefde.
*
Herinner je februari jl, je bijna-laatste woorden: ‘Je ouwehoert wel een beetje veel, vind je niet?’ - Ja, ik ouwehoer, maar ik houd er geen enkele theorie op na, niet klaar ben ik voor stelsels, systemen, theorieën die overal rondom mij worden opgebouwd, en waaraan het ‘ik’ ontbreekt, dat ik zag vergaan en gezuiverd herrijzen. Niet een theorie, maar het leven. Niet een stelsel, maar een kosmos. Ik ben dit stelsel. Ik leef. Ik sterf. Ik leef niet, ik ben een slaaf, een machine, ik slaap, en ook zo ben ik onsterfelijk. (Een van ons zal de ander herdenken.) Ik moest als ‘toeziend voogd’ vanochtend over Matthias benoemd worden, ik zijn vader, de raad (voor de kinderbescherming) had (hoegenaamd) geen bezwaar, ‘ze hebben je netjes behandeld’, ik ben normaal behandeld, ik voldeed aan een wettelijke formaliteit. Voor het eerst dat ik mij herinner, dat ik mij niet her- | |
[pagina 482]
| |
inner: ik stak voor de eerste keer twee vingers in de lucht. Toevallig wist ik wat ik zei: ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig.’ Het was niet eens zo'n plechtig ogenblik, een van de rechters keek me nieuwsgierig aan, de president of voorzitter raffelde de obligate vragen, die hij al voor zich op papier beantwoord had staan, verschrikkelijk vlug af - hij zag, dat we het ‘eens’ waren, wij niet alleen op papier, maar ook zoals wij daar voor hem stonden, geen on-enigheid hadden. Het kan vreemden - wie en wat zijn vreemden, nu ik ze in mijn huis binnenlaat volgens mijn deelname aan een plan van Huub en Olivier vreemden te laten zien hoè wij leven (als levenskunst) - vreemd voorkomen, overeenstemming te kunnen hebben met de vrouw, met wie je gedurende zeven jaar in onmin hebt geleefd, van wie je pas bent gescheiden, en aan wie je de opvoeding van je zoon, die je zielsveel liefhebt, hebt toevertrouwd. Nog vreemder: dat de overeenstemming wordt bereikt, terwijl je met een andere vrouw leeft. Het allerwonderlijkste (ik stel me in vreemder plaats): dat de twee vrouwen elkaar waarderen, als vriendinnen met elkaar omgaan. Ik heb getwijfeld, er zijn ogenblikken geweest waarop ik dacht: ‘Nù is het onmogelijke té onmogelijk,’ als wanneer zij in strijd m'n goede eigenschappen roemden, of de verschillende manieren waarop met me om te gaan, het overeenkomstig vrouwelijk herkennen: ik blijf naakter over dan op Aadje Veldhoen's prenten. Vrijdag opent pater dr. C. de Groot s.j. een tentoonstellingGa naar voetnoot† | |
[pagina 483]
| |
van A.J. in Delft, waar ook Reineke en ik hangen zoals alleen Aadje ons ooit heeft gezien. We konden O. niet eens de foto's laten zien, die Aadje naast zijn vlugge schetsen tijdens ons liefde-maken hadden gediend als model. Niet eens de waarheid betrapt, of de naakte waarheid, of alleen maar de onvoorstelbaarheid (God), nee: man en vrouw in een orgastisch-ruimtelijke beleven. Ik kies (nauwgezet wijdlopig?) mijn woorden, kiezend verlies ik mij in het verbaliseren, maar ik ban uit mij de bom, en ik leef uit liefde. Welkome meelezer: ik geloof. Het is nìet het bedrieglijke, o zo noodzakelijke intellekt dat ik tot het uiterste beproef, of de pathetiek van mijn emoties - (want ik blijf nuchter, met àlle overgave, als ik kommuniceer) noch is het de dwang der driften, die mij leidt. The human use of human beings. Psycho-cybernetisch: ik wacht op het boek van je vriend Lietaert Peerbolte. Het blad ratio ziet Norbert Wiener, de kommunikatie als leidsman; Wiener die het bestaan van het Geloof vooropstelt in de ware Wetenschap, en Einstein citeert over God! Ik zie overal symboliek, dus waarom niet hier, als ik schrijf uit een diepte-hoogte, waar geen symbolen (of archetypale tekenen) meer voorkomen. Het gaat nog steeds om mijzelf, ik weet Wie ik (niet) ben, wat hetzelfde is. Ik ben ook met de anderen bezig, in mindere mate, en zeker niet in de laatste plaats gaat het om degenen die ik bij me binnenlaat, elke lezer die mij vertrouwt, mij op mijn woord gelooft. Ik wil iedereen ontmoeten, ik wil het met al-dan-niet hidden-persuasion inhameren bij de mensen: heb lief. Laat al je daden door liefde dikteren. Dikteer zelf: liefde. Verspreid liefde. Zing chansons van liefde. Maak liefde waar. Handel uit liefde. Beluister liefde. Zie liefde. Overal. Huil, van geluk, dat de liefde bestaat. Alleen de liefde is redding. Zeg ik, ook en voornamelijk, voortdurend waarschuwend, tot mezelf. Ik ben vanavond ettelijke malen van plan geweest nog datgene te beschrijven, wat ik nu allang in de maag heb: yoghurt op de bodem van een schaaltje, daaroverheen chocoladevlokken, gele vla, bruine vla, appelmoes en de stroop van gember. Gisteren was het eenvoudiger: hangop met rietsuiker. Soms heet het een gebakje, dan weer een truffel. Het is altijd even lekker. Het smaakt overheerlijk. Ik weet voor gelukkige termen | |
[pagina 484]
| |
vaak moeilijk woorden te vinden, zij zijn door het vele (soms niet gewaarborgde) gebruik voor andere oren versleten. Ik maak ze nieuw. Alleen doe ik dat even! Dank voor de medewerking. Ik heb me wel eens voor mijn geluk geschaamd, het verborgen als een schat waarnaar ik-alleen mocht kijken, nu hoeft het niet meer: ik ben werkelijk gelukkig en zie alles wat mij omringt met gelukkige ogen. Ik wil anderen van gelukkige ogen voorzien. Reineke slaapt de slaap der volmaakt schuldelozen, achter mij tikt een wekker de volmaakte tijd of de menselijke benadering daarvan, via de gregoriaanse jaartelling of welke andere dan ook; en ik weet dat mijn schrijven het zuiverste handelen is. Het is een koel besef, ik weet, en ik denk (over de verwoording) en denk na (over de wijze waarop). Ik heb nog twee maanden werken voor me, het vervolmaken van deze pagina's (ik maak geen nieuwe vorm; elke vorm is goed); ik mis soms het geduld dat tot de aanvaarding leidt. De moeilijkste ogenblikken liggen voor me, maar ik weet ze te vinden: het zijn de beste.
*
Ik voel me verplicht hier een aantal dingen weer overduidelijk te stellen (bij mij is dat vaak pathetisch, om vooral geen enkel misverstand de verkeerde weg uit te laten gaan), omdat zelfs de mensen die ‘mijn partij’ kiezen, niet weten waaraan zij toe zijn. Laten zij zichzelf blijven, en niet mijn woorden uit 1950 herhalen in 1964, want al loochen ik niets: het is vijftien jaar later. Het is een citaat uit het eerste nummer van Blurb, uit wat voor pleuritis-weten? Ik heb altijd geweten, genoteerd, onthouden, dat mijn lichamelijke ziektes met mijn geestelijke ontwikkeling te maken hadden. De keelontsteking van mei vorig jaar ook, in de tijd dat ik aan deze dingen begon te denken. Dagen van beproeving, die ik noodzakelijk moest doorstaan. Vaak bleef ik buitenstaan, ik wist niet te handelen. Ik kon niet handelen: ik was op de hoogte, stemde zwijgend lijdend toe. Als ik iets wilde ondernemen, ontnamen mijn gedachten aan de handelingen hun zin, en ik liet de schennende hand (die wilde slaan) vallen, of ik betreurde de klap op het ogenblik dat hij raakte, of ik zweeg als ik spreken moest, en sprak als ik wist te moeten zwijgen. Boven in m'n werkkamer, waar ik schreef aan het boek over | |
[pagina 485]
| |
Karel Appel, in wie ik het ongehinderd werken aanwezig zag, hernieuwde ik de kennismaking met Reineke, die ik drie jaar daarvoor bij Colson in Kasteel Groeneveld had ontmoet, na een vernissage.
(‘Ze gaan er zelfs voor zitten in deze stad als ze high zijn!’, zegt Johnny, die zich ook in zijn poëzie akklimatiseert aan de werkelijkheid: de fuzz, bedoelt hij, en allen die erover spreken als een bestaande dreiging. De buitenstaander Van het Reve, op bezoek, getuigt van zijn goedbedoelde medeleven, wij verhitten ons, fanatici opeens; het bestaande onrecht is al in onze levenswijze ingekalkuleerd. ‘Je moet aan God geloven, wetende dat het leven zinloos is, dat er geen hoop bestaat, en dat je bij je dood tot as en stof vergaat. Van uur tot uur leef ik met het idee van de dood.’ Hij is sinds een paar dagen aan het Boek van het Violet en de Dood begonnen, dat hij eens in scherts aan Sleutelaar aankondigde (voor een Haagse Post-enquête). ‘Dan nog een boek en dan het laatste.’ Over Huub: ‘zijn ziel is te groot voor zijn lichaam.’ Over Tajiri: ‘enge, levensvijandige beelden.’ Hij lacht zelf het hardst om zijn uitspraken, het is een enige lieve jongen, maar in Robert Jasper ziet hij toch niet degeen die het maakt. Hij herinnert me aan mijn verhaal over Emmanuel L. in Vrij Nederland (mei '63, alweer langer dan een jaar geleden); hij is er, zegt hij, destijds kwaad over geworden: al dat vechten om de vrijheid van het individu, een jongen die zijn zwangere vrouw slaat! ‘God is oorspronkelijk een eendeëi geweest, dat ze hebben vergeten tien minuten te koken. Daar is alle ellende uit voortgekomen.’ ‘Wie maakte de eend dan?’ ‘De Renault-fabrieken, natuurlijk.’ Hij bedoelt Citroën. 2 juli 1964: Gerard zal nooit Johnny's verhaal vergeten over Kees, die in een groentewinkel een vrouw vol groente propte. Het was niet leuk meer. Er gebeuren zoveel dingen.)
*
Reineke kwam, met haar vriend Roland, vaker langs, soms (en vaker nog) zonder hem. Een middag liep ik met hem door de | |
[pagina 486]
| |
stad, wij wandelden hoog het Hiltonhotel binnen, zorgeloos en vrij, niets te doen: ik was slecht bij machte te werken die zomer van '63, en hij werkt nooit. In de Van Woustraat, bij de deur van een banketbakker, zijn vingers voorzichtig gespannen rond een taartje, dat we net hadden gekocht van een juffrouw met open mond (ze gaapt nog steeds, ze komt opeens tot leven, dank u) vraagt hij me opeens: ‘Ga jij het met Reineke maken?’ Of: ‘Wil jij Reineke van mij afnemen?’ Of iets van die aard. Ik was zo high, dat ik opeens alles wist, ik zag dat het zó was als hij het mij nu, zonder dat ik er nog één gedachte aan gewijd had, suggereerde. Er was maar één woord, dat onmiddellijk, ter plaatse, happen(en)de in het taartje, over mijn toekomst zou beschikken. ‘ja!’ zei ik, bevrijd, onderzoekend enthousiast, horende bij mijzelf (achter, in, tussen en naast mijzelf) hoe het klonk. Zo zekerwetend, verheugd dat hij mijn vurige, vage verlangens, mijn door angsten nog zo aan het verleden gekluisterde daden, te voorschijn wist te roepen, met zijn angstige vraag... ja - ik heb haar zo lief als mijzelf (het is een dure plicht). Sinds wanneer? Sinds de eerste keer dat ik haar zag en Yrrah vroeg mij aan haar voor te stellen, sinds zojuist, strak als ik haar op en in dat bed zie liggen: het is altijd dezelfde snoezige babyplaat, die in alle slaapkamers hangt, de dekens hoog opgetrokken, een grote hoeveelheid dierbaar zwart haar, een mond (het lijkt al niet meer op de roze-blauwe pastelgetinte plaat, die ik me herinner en die dit niet evenaart) en onder de dekens de vormen van het dierbare lichaam, dat voor mij de volmaakte liefde ontsluit. Het is een wonder, dat elke dag in kracht en omvang groeit, het is alchemie, het is - godzijdank - waarheid. Het is mijn weg. De enige, de kortste: samen. Amen. Het beloofde citaat uit 1950: ‘Ik weet de weg niet en ik kom er voor uit. Misschien ben ik blind en lam en doof en stom tegelijk, maar ik weet de weg niet en zélf wil ik hem vinden; ik heb geen behoefte aan diegenen die mij wel goedgunstig de weg willen wijzen en mij dan van de wal in de sloot helpen, of mijn vragen naar de weg als bedelen en landlopen beschouwen, of zij | |
[pagina 487]
| |
die zeggen: ga met God, mijn jongen en de weg wijst zich vanzelf.’ (Hoe blij ik ben dat ik zòcht. Dat ik nú weet dat er een weg is, dat ik die bewandel, dat de weg leidt náar God en dat ik totnogtoe niets anders heb gekund dan in benaderingen spreken, via liefde, angst, pijn, verrukking en visioen. Eigen weg. Niet voor toeschouwers verboden.) Dezelfde vingers tikken ook dit, ik spreek van twee maal zeven jaar geleden. Elke zeven jaar een ontwikkeling: 1950 Blurb, Wondkoorts en ‘de eksperimentelen’, 1957 terug - moeizaam in het vaderland - uit Parijs Enkele reis Nederland. 1964 dit nu en hier. De vrucht van vijfendertig jaren menselijk leven, papieren feestmutsen vol bewijzen. Niets beweegt. Op de wekker na is de kamer stil. Mijn jasje hangt al sinds vroeg in de avond bewegingloos rond een stoelleuning, alle sporen van man zijn er uit verdwenen. Ik ben de kamer, met de stoelen uit 1947, de boeken en papieren die ik overal meesleepte. Wonderen ontdek ik: precies twee jaar geleden gaf Robert Jasper me een boekje Hoe ik een troep leid, dat ik terugvind temidden van de andere boekjes over de aspects psychiatriques de la jeunesse délinquante, jeugd in het geding, de ongeschoolde arbeider, die gelenkige generation, en dergelijke jonge en/of nieuwe volwassenen. Ik was kernleider van het ANJV in 1945! Ik was bevrijd, het blad heette: een, en op de witte vlag waaide fier het hemelsblauwe cijfer 1. Fritz Behrendt was de tekenaar, die het enthousiasme opzweepte. Het Franse blad van de gelijkgerichte Franse kommunistische jeugdbeweging heette L'Avant-Garde. Nog jarenlang kreeg ik elke week de avant-garde in de bus, door de een of andere bureaukratisch funktionerende nooit-hernieuwde mailinglist jaren achtereen, totdat ik al jaren in Frankrijk woonde, in de bus bij mijn moeder thuis. Elk halfjaar 26, elk jaar 52 keer de avant-garde! Ik ben er gek van geworden! Ik keek de avant-garde niet meer in! Ik heb de avant-garde door. Er is geen andere avant-garde dan de liefde, waartoe ik behoor. | |
[pagina 488]
| |
O. was kommunist, toen ik hem in '62 leerde kennen - en nu wil hij zich in Marokko in een fransiskanen-gemeenschap terugtrekken. Altijd recent bekeerd. Mijn verantwoordelijkheid ligt hier. Hier heb ik werk te verrichten, zoveel als mijn kracht mij maar veroorlooft. Maar ik ben halverwege, weet ik, het daghet, ik keer om. De pagina's herlezen tot waar ik weer bij de dagelijkse verslaggeverij aankom, de dingen rondom mij, voor zover die hier al niet zijn ondergebracht. Ik wilde tien weken dagboek bijhouden, het is gebeurd: het boeit, ik ben het helemaal. Ik ben geen renegaat, ik ken geen God that failed. Mensen leven met mensen. Ik zeg het met mijn woorden. ‘Het blindelings kreatieve moment dat de jeugd is,’ ik herken het in de getekenden, die mij zeggen: ‘Daar ben ik, geloof ik, niet zo geschikt voor, voor document humain.’
*
Ik gooi veel papieren weg, domme en verontwaardigde brieven aan rechters, nooit-verstuurd. Ik heb wat afgeschreven: missives aan de Dalai Lama, aan de Paus, aan Antonin Artaud, aan de direkteuren van alle krankzinnigengestichten, aan alle wrede theaters, alle mummies, alle levenden en doden, aan God - ik heb het allemaal zelf moeten ervaren, maken, waarmaken om te kunnen registreren en kreëren. Inderdaad kon ik in 1950 de weg niet met God gaan, de weg zien. Ik zie een weg die mij tot God gebracht heeft, waarschijnlijk zelfs de christelijke God van de wereld waarin ik leef, hier in Amsterdam, West-Europa, anno 1964 A.D., en de weg ging ik tot voor kort zonder God. Ik kon niet anders. Ik heb alle waarheden aanbeden, want hoe waar is ook niet de mens. Kameraad V. Pomerantsev in Nasoeki i Religia (Wetenschap en Geloof, februari 1962) stelt een nieuw tijdschrift voor, dat ‘de gelovigen voorzichtig moet bijbrengen, dat de zin van het leven, die iedereen zoekt, zich bevindt in hetgeen het leven biedt en bevat, terwijl het van de mens zelf afhangt, van dit leven iets te maken of er zin aan te geven.’ Zo vrij, zo zinvol ben ik, ik ben òok een humanist, ik haal alles | |
[pagina 489]
| |
uit het leven, alles wat het biedt en bevat, ik maak alles, en alle zin heb ik naam gegeven, alle voorstelbare namen. In Bevrijdend Denken woedde vorig jaar omstreeks deze tijd een diskussie rond mijn naam, ik vind het bij de verhuizing. Ik lees: ‘In de wetenschap ontdekt men de inhoud van het atoom en experimenteert men met het onzichtbare kleine, maar ontdekt men tevens achter de materie iets onbeschrijfbaars, dat niet nader aangeduid kan worden. Theologen noemen het God,Ga naar voetnoot† anderen energie, weer anderen X. Zo komt door een achterdeur de mystiek weer binnen.’ Achterdeur naar de back-room boys? Einstein? Wiener? Heisenberg? Dat het energie is, ik weet het - ik oefen in het doelmatig gebruik er van. Psycho-fysiologisch, via de Subud-latihan, op alle andere wijzen. Het is een ander bewustzijn, ik zie hoe de Systeembouwers de trappen beschrijven: Instinct Man, Feeling Man, Thought Man, Transitional Man, bereikbaar voor de mens, en de stadia van superman: Integrated Man, Conscious Man, en Perfected Man. Ouspensky in de jaren twintig tot Bennett: ‘If any man aspires to transformation he must first acquire balance and harmony of his instincts, his emotions and his thoughts. This is the first condition for right transformation. The transformed man acquires powers that are incomprehensible to ordinary people.’
*
Daarom weet ik gelukkig te moeten zijn: omdat ik niets kan aanrichten in de wereld rondom mij, als mijn aanwezigheid niet ten voorbeeld strekt, als uit mij niet de liefde voor iedereen spreekt. Ik moet nog zoveel leren - en ik durf het, omdat ik zo serieus ben als de duif die de hele dag in de boom voor mijn huis in haar nest zit. Tik ik tegen het raam, kijkt ze op of om - even later broedt ze weer, zonder zich iets van mij aan te trekken. Ik broed niet, ik zaai. Ook ik heb het in een boom gevonden. Ik heb ervan geleerd. Het is onvoorstelbaar, het leeft in mij, in jou, in iedereen. Niets gaat verloren. Ik leef niet voor niets. Nog steeds leid ik de jeugd, al die zoekenden - ik twijfel niet | |
[pagina 490]
| |
aan de dingen die ik pas bewust word als ik ze zeg. Ik vaardig geen dekreten uit, ik streef naar daden met positieve strekking, uit liefde. Pijn veroorzaken. Het eigen straatje (schoonhouden?). Ik heb 237 titels voor dit boek weggeschrapt, ik zoek een eenvoudige titel. De andere 236 spreid ik als deurmatjes door de pagina's: ‘Welkom’. Iedereen mag binnenkomen, waar en wanneer hij maar wil. Voor iedereen wat. Altijd prijs. Alle dagen feest. Zolang ik leef. Ik kan me niet eens het begin meer herinneren. Er is altijd iets gebeurd. Ik heb altijd geleefd, want ik weet nu nog wat er gebeurde, hoe en wanneer. Ik heb een geheugen leren trainen, herinneringen gewaarmerkt door ervaringen, ik heb het bewustzijn gepaard doen gaan aan het instinkt, het handelt onverbrekelijk met gewaarwordingen en gevoelens. Ik kom in fysiologische termen terecht, ik maak gebruik van alle semantische gimmicks, het betere schrijfwerk, de onbestaanbare Godslastering van Panizza, God op bezoek bij Newton, Kazantzakis' Credo.
*
Op Ibiza werd ik mij bewust van het geluk, dat uitstijgt boven de jaloezie, die uiting van de angst: de Middellandse Zee bewoog met een onophoudelijke golfslag (een eeuwig ritme) onderaan de heuvel waaraan twee maanden lang mijn huis lag, mee met mijn hartslag. Urenlang, dagen- en nachtenlang heb ik in pijniging doorgebracht, in dat stenen huis, op de rode plavuizen, de gele kussens, tussen de witte muren, in de zon op de zon onder de zon en in het water, waarin ik mij leerde thuisvoelen. Wachtende op het verleden, dat wegbleef, en zonder het te weten, hervond ik een kracht. Ik heb leren liefhebben. Ik heb het twijfelen verleerd. Ik twijfel niet. Nooit verleer ik wat de twijfel was, ik ben van alle klaagmuren thuis, het zijn wapens die ik zal weten te hanteren, in de strijd tegen de haat, de vrees en de onverschilligheid, ik twijfel aan één ding niet: het uiteindelijke Alles-is-goed, waarvoor wij mede verantwoording dragen, omdat wij leven. | |
[pagina 491]
| |
Ik, met mijn short-cuts heb je nodig, Hans, met je plodding personality. Vreemde woorden, ik scharrel wat in de briefwisseling die wij vorig jaar voerden. Halfzes. Het is licht geworden. In dit huis geen gordijnen. In de vorige kamer hield ik de nacht kunstmatig binnen, nu schrijf ik met licht; een minuut later: het wonder van de elektriciteit verdwenen, het wonder daglicht. Niets om mij kunstmatig, behalve de machine die mijn onleesbaar handschrift verlengt. Achter mij een imponerende hoeveelheid verloren woorden, op interessevelden en naar talen van oorsprong gerangschikt. Ik rangschik. Direkt rangschik ik dit lichaam naast Reineke. Ik voel de moeheid. De taak bijna ten einde. De dagtaak neemt het over. De Dageraad van ons, Magiërs. ‘Plus je comprends, plus j'aime, car tout ce qui est compris est bien.’ ‘Hoe beter ik begrijp, des te meer heb ik lief, want alles wat begrepen is, is goed.’
*
Ik heb het woord ‘natuurlijk’ gebruikt, niet om te weerleggen dat ik mijn ego kunstmatig met een kluitje in het riet heb gestuurd (Bert Sch.: ‘jij hebt middelen nodig om het au-del à te leren kennen’), maar omdat ik heb kunnen bijhouden wat er gebeurd is. De ervaringen begrijp ik (en ik ken het verschil tussen knowledge en understanding) als de rimpelingen die ik heb kunnen bijhouden, op de bodem zowel als aan de oppervlakte. Mijn zintuigen weten te verwerken wat de geest verliest aan de schijn; percepties weet ik te scheiden van appercepties zodra zij zich manifesteren. Ik weet niet hoe gezond ik ben, ik bespioneer elk woord, elke handeling, elk gebaar dat ik van mezelf gadesla, en de anderen houd ik bij (het gaat vanzelf, het is een gelukkige opgave). Misschien ben ik wel in de geïdealiseerde dubbelganger gekropen, over wie ik een paar jaar geleden een boek wilde schrijven? Ik ben voortdurend binnen én buiten (de objektieve buitenstaander & de subjektieve beschouwer-van-binnenuit die de grens heeft overschreden), de Insider, de Outsider: het doet er niet langer toe. Ik hoef niets te verantwoorden, ik ben zo bewust mogelijk aanwezig bij het onloochenbare feit dat ik leef en ik | |
[pagina 492]
| |
tracht dit wonder schrijvend te achterhalen, registrerend te voorzien. Het wordt een strijd. Soms dreigde een katastrofe. Om mij heen de Pyrrhusoverwinningen, de tranen gestold tot kladjes, de gedichten waaruit de woorden zijn overgebleven, de betekenissen vertrokken, de zin verloren. Ik ben zo dom geweest. Ik ben de enige die het weet. Nooit geweten wat er gebeurde. Handelend optreden. Manifesteren. Het waren altijd afbeeldingen, die het podium beklommen, figuratieve images van mezelf, levensgroot, met mijn woorden; ik leefde in de ban van mezelf. Dit is even verschrikkelijk, maar het zijn de eerste woorden die aan het laatste woord voorafgaan. Ik, S.V. heb het nooit. Een van ons beiden kan nog herdenken. Nu begeleid ik nog. Iedereen. Word begeleid. Door mijn uitlatingen, de misverstanden die ik zo vaak heb gekreëerd. Ik kan nog nagaan Wie, aan de hand van deze pagina's waarbinnen ik de angsten overwon, waardoorheen ik schreef, tussen welker regels ik sprak en spreek: tot wie maar horen wil. To whom it may concern. Die moge het voelen. Ik heb niets weten vast te leggen in wereldbeschouwelijke systemen, ik behoor niet tot die piramide-bouwende vastleggers, die nooit een uitgang vrijlaten, ik schep hier geen nieuwe modellen van het heelal, ik wil blijven uitdijen, elke minuut van mijn leven zijn er ontelbare geweest, die ik, tijdloos beschouwende, van vele dimensies kan voorzien. (En de talloos meerdere, die ik zelf niet zie: de gevolgen en de oorzaken, de anderen, degenen die door mijn daden werden beïnvloed, die er van leerden, of iets afleerden.) Misschien schrijf ik nog eens vanuit een andere dimensie, nu deze mij zo bekend zijn geworden en mij soms te krap zitten. Ik ben, God waarheen nog, op weg. Ik weet dat het de enige weg is, de mijne, hier ga ik weer, ik weet meer dan toen, ‘bewuster, minder nestvogel’ haal ik je aan, ja dat is de jeugd. Renaissance. Ik word wakker uit mijn slaap (nog eens), ik slaak mijn boeien als een slaaf (tzt) en weet mijn machine naar mijn wil (de keuze) te zetten. Norbert Wiener's laatste postume boek heet God and Golem, Inc.; Newsweek besluit Wiener's nekrologie met zijn woorden: ‘Perversion of the machines' great power to other ends than the Greater Glory of God is a deadly sin.’ | |
[pagina 493]
| |
Ik spreek voortdurend van God, ik heb veel van zijn namen leren herkennen. Niets heb ik leren kennen, het is een weten in mij. Geen verbeeldingskracht, imag(en)ination, negatief, het is een besef, positief, dat mij voortdurend laadt, als een akku, een nietverzakende potentie, een schrikbarende aktiviteit, die deze wereld oplaadt in de tijd die nog rest. De zondvloed is de bewustwording. Telkens opnieuw richt ik mij, richt zich het waarheidsgetrouwe beeld in mij, tot de anderen, die achter de misverstanden de waarheid willen vinden. Onder welke andere naam ook. Ook jij. Tuilerieën, 1956; teruggekomen uit India legde ik, een en al wanhoop, mijn problemen aan je voeten. Je weet het. En wat weet ik weinig. Ik heb nooit aandacht geschonken. Ik leer. Aandacht is een zuivere vorm van liefde. Ik ben er niet altijd toe in staat geweest. En dat terwijl ik hier, in deze pagina's voor mijzelf alle, aller aandacht eis. Want, zeg ik, als ik mij bewijs, bewijs ik door mijn ontdekkingen het bestaan van God. Wie twijfelt nog? Wat is dit voor een wereld? Met het bestaan zetten we de eerste stap.
*
De God, die ik (tussen droom en daad, tussen leven en dood, tussen mij vroeger en mij nu) zie, heeft geen behoefte aan bewijs. Het is geen antropomorf besef. Hij manifesteert zich aan iedereen, die de ogen openzet. Ik hoef maar naar buiten te kijken, of ik zie hoe het leeft en beweegt. De duif is er, in het vorige huis waren het een zestal verwende mussen, alles leeft. Een vuilnisbak leeft: twee, drie dagen afval leven. De wind, straks de vlaggen van bevrijdingsdag. Het is een ware bevrijding. Wat doe ik met mijn vrijheid? Mensen, ik smeek je: besef je vrijheid. Vrijheid is liefde. Vrijheid is een eigen kracht. Vrijheid is beter-leven. Vrijheid is sneller dan het licht, vrijheid is je laatste dimensie. Je bent vrij, als je sterft, vrij als je ademt, in slaap of bij bewustzijn. Maak dat je vrij wordt. Je bent vrij als je leeft. De wekker tikt nog. Ik deel je mee dat je leeft.
* | |
[pagina 494]
| |
Nu ik niets meer hoef te bewijzen, kan ik schrijven. Dit is dan Exhibit 1: dit ben ik. Ik heb me een andere schrijfwijze eigen gemaakt. De taal niet meer een stok (voor de kreupele), een bril (voor de blinde), een spiegel (voor de image), maar een zo zuiver mogelijk gestemd instrument. Een stemvork voor me, ik hoor en hoor niet meer, ik blijf horen: een zuivere toon die verklinkt. Ik word zuinig op mijn woorden, dit waren er, ach, zoveel: is het te ondervangen? Ze worden zo waar. Ik wil nog veel vangen. Nog zóveel meer. Mijn verleden ligt achter me, God zij dank. Daar hoort het. Ik word niet meer gehinderd, verhinderd, vooruit te zien, te leven. Als ik nu naar boven stap, naar het bed in de vroege ochtend, hoef ik niet meer terug te keren tot de papieren hier. Ik kan de mappen weghalen, die nog liggen te wachten: de andere mededelingen, die nog zullen volgen, het komt allemaal op zijn pootjes terecht. Ik kan hier een streep onder zetten. Wat ik nu nog te zeggen heb, breng ik over als ik deze pagina's opnieuw ‘door de machine haal’, ik heb nog zoveel onontgonnen terrein, dat ik mag bevloeien, irrigeren, bezaaien, wieden en ontginnen. Dan bied ik de wereld deze eerste apokriefe openbaringen. Ik begin. Ik heb onder de vreemde waanvoorstellingen van het niets geleefd, ik ben uit de wanhoop teruggekeerd op de aarde, ik heb geloochend, ben bezweken, ben weer opgestaan. Ik kan niet anders. Hier sta ik. Een en al aandacht. Hoor me, Hans. Ik kom op iedereen over. Zienderogen. Uit naam der liefde geef ik mij over. Het gaat om mijn leven. Ik spreek over je heen: je bent uit dezelfde bron als ik geboren. Eén ogenblik maar: de eeuwigheid. De kortste weg. Uit de eerste hand. |
|