Liefde. Zeventig dagen op ooghoogte
(1965)–Simon Vinkenoog– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 459]
| |
geen datum opzetten, hier en daar een aantekening gebruiken, maar versplinterd leefde ik, wist niet wat ik deed, en waarom. Of liever: ik wist het, maar ik kon me de wetenschap niet eigen maken als een gebruiksvoorwerp. Ik stond niet boven verwijt. Ik stel orde op zaken. Ik zie een week vervluchtigen, mijn dagboekaantekeningen begonnen op deze wijze al op 15 maart '63: datum van een geestelijke eksplosie, die veel vuil wegruimde. De zomer van 1963: geen vakantie, maar evenementen: Huubs arrestatie en zijn verblijf in het Huis van Bewaring (waar hij zijn theorie testte) nadat Hans St. over de schutting in de Lange Leidse-tuin was gesprongen, de weekeinden in Lille, de bezoeken met Elize aan Charles in de gevangenis van Hoorn, Dons komst uit (ja, vanwaar?) en opnieuw na zijn deportatie in mei de terugkeer pas in november van Charles; zijn arrestatie opnieuw, en daartussen mijn eigen gebeurtenissen. Het is een stuk rustiger rondom mij. Het huis aan de Oudezijds verleende onderdak aan vele bezoekers. Wij woonden er gevieren! De wonderen waren de wereld niet uit, van alles bewaar ik de woorden die het niet meer uitdrukken omdat de kontekst verdween, de punchlines blijken de anekdotes niet meer te dragen, kostbare sieraden blijken costume-jewelry, een gevecht tussen glans en straling, blik en overzicht, het gebeuren en de nieuwe herinnering. Tot de gemeenschap van mensen heb ik met moeite toegang gevonden. De evolutie van mens tot engel, die op een dag ontwaakt en zich niet verbaast dat hij vliegen kan, maar vliegt. Gregor Samsa verwandelt in de Engel, het spreekt vanzelf dat de mens vleugels heeft. Gebruik ze. Samsa Kafka was de eerste Beatle, een appel bleef rotten in zijn zachte onderbuik. Hij lijdt pijn, menselijke pijn. Vliegen: het meerderjarig geschenk. Dit is eigenwijs, niet tweedehands. De eigen ervaringen, die van anderen ook, er is geen ander dan de ervarene, die zich als bewijs ziet. ‘Noteer alleen je eigen ervaringen,’ zei Pak Subuh tot Bennett (en ik hoorde het weer van een Indonesische ooggetuige, A., die vanavond de latihan met ons beoefende), ‘wat ik zojuist heb gezegd over mijn ervaringen, die kan ik alleen maar vertellen. Die mag jij niet gebruiken om te bewijzen. Ervaringen zijn slechts individueel te ervaren.’ | |
[pagina 460]
| |
Ik doe niet meer aan bewijzen, ik trek mij terug uit de sfeer van ‘het Nederlands’ recht, de ‘Nederlandse’ justitie: mijn taak is het recht en de justitie. Mijn verdediging en aanklacht, de rol van getuige en gedagvaarde, raadsman en raadzoeker betreft louter en alleen mijzelf, ik oordeel niet langer: ik ben mens tussen mensen, en ik draag het woord. (Ik verbrijzel illusies, tussen alle dualismen verdwijnt de scheidsmuur. Het is een kale oppervlakte, maar het moet wel: het licht kan er anders niet komen.) Ik heb geen bewijs meer nodig, anders dan 't ik, die dit schrijft. Dit ben ik, het is zo. ‘Ik.’ Manifesterend mij, op gezette ogenblikken, ‘zo ruim als voor mogelijk gehouden kan worden.’ Dit is niet alleen analyse in afzondering, dit is het eerste kontakt. Dit ben ik, dit ben jij nog niet, ik ben niet aan je toegekomen. Ik heb je anders verteld, toen ik je nog U noemde. Je hebt geholpen mij geboren te doen worden.Ga naar voetnoot† Ik zeg je dank. Ik ben de wereld erkentelijk. Ik kniel voor het Onzegbare, dat mij zeggingskracht gaf, en ogen. Ik heb deze maanden de anderen beter leren kennen, jullie zijn anders geworden, ganz andere Menschen, die noch Brüder werden sollen. Dit is niet jouw verhaal, al weet ik dat je in staat zult zijn alles van jezelf in mij te herkennen, dit is het mijne. Ik zal het je nooit helemaal kunnen na-vertellen (het grootste deel moet jezelf maken), ditkeer zeg ik het met Mingus Stop Shuffle; ik kan slechts spreken van wat ik zelf meemaak. In het besef van mijn onvermogen tot zeggen zoek ik de taal soms te hulp, sòms: nu 2: herkennend de stap van passief-ervaren tot aktief-verwoorden de hulp van Van Ostaijen ingeroepen: Gebruiksaanwijzing der lyriek, Ooievaar, pagina 168/9 - in de ogenblikken van volmaakte volheid dicht hij niet - doch wel spreekt hij uit zijn verlangen naar deze volheid. Onzegbare gedachten, daden, handelingen dwing ik in het keurslijf van een onbestaanbaar geachte harmonie. | |
[pagina 461]
| |
Ik zie dat ik met de tien weken leven geen limiet heb gesteld, ik overschrijd grenzen in het heden en verleden, waag me in de toekomst, houd alle dagen bij, een geïnspireerde boekhouder. Ik kan blijven uitbreiden, naar voren én achteren, voorafgegaan door, gevolgd door (leven: ontwikkelen, rekenschap, verant-) woorden.
*
Op hetzelfde ogenblik dat wij boven de binnenstad van Amsterdam vlogen, halfvijf 's middags, kocht Michael gisteren een luchtfoto van de Amsterdamse binnenstad, in de binnenstad van Amsterdam (op de inmiddels ontwikkelde foto een jongen die een luchtfoto koopt - wat je maar zien wilt), waarschijnlijk voor zijn vader in Londen, die hij morgen gaat zien. Wat heeft Amsterdam hem gedaan? Aangetoond, dat I Tjing altijd relevant is, in Londen is hij (met zoveel Subud-gemeen-schappen rond zich nota bene) de kluts kwijt. Aan de hand van een vijfduizend jaar oud Orakel dat op grote wijsheid berust hoef ik niets meer te beklemtonen: ‘Temidden der anderen wandelend, keert men alleen terug.’ De Terugkeer, het Keerpunt. Hexagram 24, zes op de 4e plaats. Ik neem dit keerpunt, ik ben het die ik altijd was en gezond heb bevonden. ‘Men heeft innerlijk kontakt met een sterke en goede vriend.’ Rudolf leerde het Boek der Veranderingen kennen, hij wierp 13: Gemeenschap met mensen. ‘Niet speciale doeleinden van het Ik, maar doeleinden van de gehele mensheid brengen duurzame gemeenschap onder de mensen teweeg.’
*
Te moe voor een lange nacht. Hoe ik de spelregels leerde ontkennen en mijn beslissingen raadplegen. Waarin wij de auteur tegenkomen, op zoek naar zijn auteur. sautez... Negen keer de man in de ogen, binnen enkele sekonden door de open deurruimte, meestal eerder, want het veld beneden (het gras heeft nog niet de kleur van herkenbaar gras aangenomen) en de lucht rondom, de wijde eenzaamheid trekken met een snelheid van zes meter per sekonde aan je voorbij. Je springt, of laat je voorovervallen, je zakt weg en je raakt niets aan, de wind trekt aan je voorbij. Je spreidt je armen en benen wijdopen, het hoofd trek je in de | |
[pagina 462]
| |
schouders (je hebt alle tijd: drie minuten is het lichaam vergeten in de eeuwigheid) en je ziet, als je omhoogkijkt, het vliegtuig in het rechteroog heel hoog uit je gezichtsveld verdwijnen, begonnen aan een nieuwe cirkel boven het veld voor een volgende springer. Uit de deur kijkt de moniteur je na (één keer zag ik hem kijken), voor de briefing ‘dadelijk’ noteert hij de wijze waarop je sprong, om je ‘straks’ op eventuele tekortkomingen te wijzen. Je bent alleen, op dit (op elk) ogenblik. Je bent wie je bent. Er is niemand anders. Er is niets anders, om aan te denken, om jezelf af te leiden. Dit is het grote ogenblik. Dit is het. Dit is nu, zo is het altijd, je springt en àltijd trekt het leven met die snelheid aan je voorbij, je springt en je weet waar je terechtkomt. Of in de buurt. Of op het kruis. Springen is kinderwerk omlaag. Mensen springen omhoog. Zij kunnen lager vàllen. Zij kennen de twijfel, die des duivels is. Ik twijfel niet langer aan de intentie van mijn instinktieve daden, maar twijfel slechts om de onvolkomenheid in overeenstemming tussen mijn daden en de woorden, de over-tuiging tegenover de Andere, mijn beperkte kennis, die mijn woordkeuze bepaalt, de woorden die zich tweedimensionaal door mijn meerdimensionaal bestaan laten betrappen. Boerekool. Zo dacht ik over de urenlange oerwouden van Brazilië, het Amazonegebied waarover wij een daglang vlogen. Soms een heuvel begroeid of een onbegroeide rots, waarvandaan gekomen? Overigens: soms hoge bomen, die zich zo nietig als het kleinste stronkje uitgegroeide boerekool boven het egale vlak van de boerekool, waartussen soms het flakkerend in het zonlicht dampend waterlint van een rivier, die zich verder in het boerekoolveld waarboven enkele zuchten (wolken) verloren. Dat zien mijn ogen. Gaat dat zien. En wat ik verder weet. Hier is geen blanke, Indiaan, Inkaan, geen neger, ooit gekomen. Hier is de inboorling niet langer inboorling. Niemand is voor zichzelf een inboorling. Dit zijn andere werelden. Ik baar zonnen, met de woordspeling van het kind: zonnebaren. Als de zon onbelemmerd licht verspreidt, moeten de muren weg. Alle. Ik ben op weg naar het licht, ketter schetter ik schaduwen op | |
[pagina 463]
| |
dit lichaam. Ook de woestijnen, vanaf de briefkaart gezien. Gele, grijze, dode gebieden van steen, zand en droge uitgesleten rood-flakkerende rivierbeddingen, klompen natuurlijke en soms door mensenhanden gemaakte vervallen ruïnes, zandvlaktes van kontinent-grootte: niets Hier woont geen mens. Hier kan geen mens wonen. Ik woon er. Ik trok een lijn met mijn ogen (van duizenden meters oog-hoogte) en deelde tijd en ruimte (zeventig dagen en de rest herinneringen) in: de Sahara wordt door boeren, tuinders, handelaren en priesters bewoond. Ik ervaar niets dan leegte.
*
Ik ging vrijdag per scooter naar de latihan in Haarlem. Met de scooter was ik op weg naar het Centraal Station, waar ik een trein wilde nemen; koos ik opzettelijk de Nassaukade, om mijzelf in staat te stellen te beslissen of ik niet de hele weg per scooter zou afleggen? Hoe koud was het? Koud. Te koud? Nooit. Voorbij het punt, dat ik had moeten kiezen om naar het Centraal Station af te slaan, werd ik me bewust van een nieuwe uitwijk-mogelijkheid: het station Sloterdijk. Daar de scooter laten staan, verder met de trein. De brug over de Jacob Catskade (?) was open; ik raakte in gesprek met een jongen, die op een bromfiets naast me was gestopt. ‘Die dingen wel koud, hè?’ ‘Welke is de vlugste weg naar Haarlem?’ Hij wees de richting aan, ik kon niets zien, de brug voor mij (een fragment pop art: een stuk trottoir, rijweg, doorsneden door tramrails, met elektriciteitsdraden daarvoor tot bijna vertikaal voor mij werd omhooggekanteld) hield het zicht tegen. Hij zag het ook: het segment weg dat voor ons oprees. Hij lachte. ‘Je had ook de bus kunnen nemen!’ ‘Oja? Waar?’ Hij wees terug naar de Elandsgracht. Ik lachte in mijzelf: anderen maken de keuze vaak moeilijker, nog ingewikkelder. Ik reed door, voorbij Sloterdijk, de weg naar Haarlem op. Althans, dat dacht ik. Zó, dacht ik, jij hebt dus een beslissing genomen. Waarom draaide ik dan driehonderd meter verder terug, en reed ik het plein van het stationnetje Sloterdijk weer op? Ik parkeerde, ging naar binnen, de trein was juist vertrokken (inderdaad, | |
[pagina 464]
| |
ik had hem langs zien komen, begreep ik opeens), en de volgende ging pas om halfnegen: te laat voor mijn doel (op tijd zijn). Om de regels te doorbreken, om me te doen beseffen dat de twijfel aan een genomen beslissing deze daarmee op losse schroeven zet, reed ik terug. Ik kon niet meer zeggen: had ik, ik had de trein, maar, kunnen nemen. Ik kon de trein niet meer nemen. Ik scooterde, omdat ik moest. Ik was gelukkig als geen ander. Er is onnoemelijk veel op de weg gebeurd (en ook op de terugweg, met Adriaan achterop); ik heb de tijd verdeeld in minuten, paaltjes, kilometers en lichten, de ruimte heb ik ondergebracht in open stad, landschap, bouw, werk in uitvoering en bochten, 90, 70, 50, en de weg door Haarlem en Overveen die ik slechts vanuit de auto kende, reed ik met alle geluiden van dien, en onderweg. Mijn tijden tellen. De scooter (tien jaar zowel bromfiets als auto) maakt een ander mens van me, ik verkeer sinds tien jaar in goed verkeersgezelschap, ik heb mensen leren kennen, manoeuvrerend, faufilerend, sneller dan welk ander vervoersmiddel in de stad, meespelend. |
|